Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Boekbeoordelingen.M. Horn. Overtuiging. Tooneelspel in vijf bedrijven (Eervol vermeld door de Jury der Prijsvraag van het Nederl. Tooneelverbond). Tooneelbibliotheek, No 706. Zutphen, Thieme's Boek- en Muziekhandel, z.j. (1893).Een oorspronkelijk stuk, niet alleen omdat het niet vertaald of naar een roman ‘bewerkt’ is - op zich zelf een geringe verdienste, maar in Nederland aanmerkelijk door de zeldzaamheid - maar omdat nog niemand dan de hr. Horn de stof er van heeft aangedurfd: een geloofsstrijd in onze dagen: de zoogenaamde doleantie. Dat deze tot tragische botsingen tusschen vrienden en bloedverwanten kan leiden, en dus de stof voor een ernstig drama leveren, is duidelijk; en de beoordeelaar van ons stuk in een geacht N.-Nederlandsch tijdschrift vergist zich zeer, wanneer hij meent dat de strijd van ‘synodalen en orthodoxen’ alléén ernstig en belangrijk is voor hen die het tooneel verfoeien, en dus de vertooning niet zullen bijwonen. Het onderwerp: een doleerend predikant in strijd met zijn aan de synode getrouwen vader en grootvader, beide ook predikant, mag dus in zooverre goed gekozen heeten. En de behandeling? Dr Anton te Harmelen, emeritus predikant te Aart, heeft een zoon Jacob, dienstdoend predikant aldaar, een kleinzoon Anton Jr. Theol. doctor (wat zijn vader en grootvader niet zijn - een goede trek) en predikant te Beert - die dorpsnamen zijn wat al te blijkbaar verdicht -, en een kleindochter Louise, op wie de griffier Mr. Beekman een goed oog heeft, gelijk Anton op zijn nicht Adèle (waartoe die fransche namen?). Om niet zeer duidelijke redenen is echter Beekman zoo ‘druk’ met Adèle, dat allen behalve deze zelf hem verkeerd begrijpen. Nu komt, terwijl grootvaders 85e verjaardag gevierd wordt, het bericht, dat de kleinzoon doleert, weldra door hem zelf bevestigd. Een | |
[pagina 359]
| |
heftig tooneel tusschen zoon en vader volgt, en eindigt met een scheuring. De grootvader gaat den kleinzoon tot verzoening bewegen - vruchteloos; tegelijk komen door een (handig ingekleed) misverstand Adèle en Beekman in een verdenking, die den ijverigen zedemeester niet minder dan den verliefde in Anton krenkt, zoodat hij (einde 2e bedrijf) met zijn gansche familie in oorlog geraakt. Daar hij, als doleerende, niet meer in de kerk te Beert mag dienst doen, zendt de ringvergadering als plaatsvervanger zijn' vader, in de hoop dat de gemeente naar dezen des te eerder zal luisteren. Het gevolg is een oploop vóór de kerk, waar beider aanhangers bijna tot gevecht komen en eindelijk de zoon, buiten zich zelven, de hand opheft tegen den vader. - Een ongegrond gerucht, dat grootvader op 't bericht hiervan een beroerte heeft gekregen, doet hem naar Aart snellen, waar Beekman zich intusschen met den besten uitslag verklaard heeft. Grootvader beweegt hem zijn' vader vergiffenis te vragen en Adèle schenkt hem hare hand - eind goed alles goed. Voor zoover het een' weldenkende mogelijk is onpartijdig te blijven bij een strijd niet over leerstellingen, maar over waardeering of verkettering van wie andere leerstellingen aanneemt, dan waarover partijen het eens zijn - is de heer Horn onpartijdig gebleven; met edele bedoelingen, maar tot schade voor zijn stuk, vooral voor de ontknooping. Het eindigt nu met een verzoening, waarbij ieder op zijn standpunt blijft; en die wel zeer natuurlijk uit de handeling voortvloeit, maar geen stand kan houden; immers wil ds. Anton Jr. in 't vervolg werkelijk verdraagzaamheid beoefenen, dan kan hij niet blijven samenwerken met mannen als ouderling JonkersGa naar voetnoot(1); m.a.w. dan kan hij niet blijven doleeren, maar moet zijn ambt neerleggen of - tot de synodale richting terugkeeren; het laatste zou voor het stuk als stukGa naar voetnoot(2) de beste oplossing zijn geweest, vooral indien daarbij Anton zelf dien Jonkers de deur had gewezen, hetgeen nog een fraai tooneel had kunnen leveren en geschikt ingeleid kon zijn door hem dominé te laten nareizen ten einde de verzoening te | |
[pagina 360]
| |
verhinderen. Aan fraaie tooneelen ontbreekt het overigens niet; alle bedrijven eindigen treffend (een voornaam punt!); vooral het eerste, waar vader en zoon als vijanden vaneen gaan op het oogenblik, dat het orgel aanheft voor den dienst, dien grootvader nog eens voor 't laatst zal leiden; en het derde waar de vader, op de stoep der kerk de opgewonden menigte tot liefde en vrede vermanend, door den zoon wordt aangevallen. Treffend is ook het oogenblik waarin de grootvader, gekomen om vrede te stichten, zich voorbereidt door het ‘hebt uwe vijanden lief’ uit de Bergrede luid te lezen - en de kleinzoon binnenkomende terstond invalt met de daarop volgende woorden, die hem in eigen oogen recht geven zich als ‘vervolgd’ en belasterd zalig te prijzen. Voor een ernstig publiek zou dit ons stuk zeer goed kunnen opgevoerd worden - helaas neen! Het begin van 't derde bedrijf, waar de doleerende boeren ‘in den pas’ (voorschrift van den heer Horn) opkomen, waar de partijen elkander met scheldwoorden en - voor de tooneelwerking nog erger - met straatliedjesGa naar voetnoot(1) te lijf gaan, is kluchtspel, bijna operette. Voeg daarbij de reeds vaak betoogde en gebleken ‘onmogelijkheid, een volksoploop natuurlijk voor te stellen.’ Waarom niet ds. Jacob alléén naar Beert laten gaan? Of den strijd van vader en zoon in de consistoriekamer geplaatst? Het getier der menigte buiten, het wapengekletter der huzaren daartusschen door het hoog ernstig gesprek heenklinkend, had een uitstekende werking kunnen doen. De volstrekte uitsluiting van ‘looptooneelen’ en ‘gewoel’ in het oude alexandrijnentreurspel is niets dan overdrijving van een zeer gezond beginsel. - Is alzoo dit tooneel buiten den toon, die het onderwerp past, de taal is er doorloopend buiten. Spreektaal op de planken is een onmogelijke eisch, zelfs in de klucht; waarom? 1o Omdat alle kunst nu eenmaal idealiseeren moet; 2o omdat men in 't werkelijk leven elkander met een half woord begrijpt, waar de toeschouwer betoog, uiteenzetting noodig heeft; 3o bepaaldelijk in Nederland, omdat hier geen werkelijk algemeene beschaafde spreektaal bestaat. Intusschen zeggen de personen van den heer Horn niet enkel u zult, u hebt (zonderling genoeg naast u is), voorts je en jij wat te verdedigen kan zijn, maar zelfs geheel onnoodig jouw; soms in strijd met de werkelijkheid; mannen toch die steeds bijbeltaal in den mond hebben, zullen in zeer plechtige oogenblikken wel gij zeggen. Men wordt soms | |
[pagina 361]
| |
gebruikt op de bekende wijze der vertaalde melodrama's. Of een man van dertig jaar, die het geluk heeft vader en grootvader nog te bezitten hen ‘pa’ en ‘grootpa’ noemt, kunnen wij niet beslissen; maar ‘vergiffenis, papa!’ past na den schooljongensleeftijd alleen nog in den mond van een student, die te veel ‘beren’ gemaakt heeft; niet van een man, die, door een in zijne oogen heilig beginsel gedreven, zijn vader heeft willen slaan. Eene uitvoering door tooneelkunstenaars durven wij het stuk niet voorspellen; men vertoont alle dagen ‘echt Fransche’ kluchten; en is toch nog bang ‘aanstoot te geven.’ Maar in handen van goede liefhebbers zou het, van de aangewezen gebreken gezuiverd, zeker wèl voldoen en de loffelijke vermelding der prijsrechters niet te schande maken. W. Zuid[e]ma. | |
Menschheid en Godsdienst. Een schets door een oud man. Amsterdam, Loman en Funke, 1892.Een merkwaardig boekje, vooral als teeken des tijds. De schrijver, die zich zelf een oud man noemt en het blijkbaar ook is, heeft dus het gejubel der geestdriftige bewondering over den vooruitgang onzer eeuw meê aangehoord, wellicht meê aangeheven, toen het nog hooger steeg bij elke nieuwe uitvinding, bij elke nieuwe wereldtentoonstelling; hij heeft het allengs hooren verflauwen, sinds men bemerkte, dat de geestelijke wetenschappen geen gelijken tred met dien stoffelijken vooruitgang hielden; dat poëzie en schoone kunsten nog verder - en algemeene welvaart, tevredenheid en goede zeden het verst van al achterbleven. En nu vraagt hij, peinzend op zijn ouden dag: Is er wel vooruitgang? Het antwoord laat zich bevroeden: ja, in zoover de mensch ‘van holbewoner tot koning der aarde’ opgeklommen, steeds volstrekter heerschappij over de natuur heeft verworven; voor 't overige: geen rijke ontwikkeling in eenige richting dan op kosten der andere. Intusschen voelt de mensch, en de geestelijk hoogste mensch het meest, behoefte aan volmaking. Hoe nu daarvoor bevrediging te vinden? En het antwoord klinkt ditmaal voor onze dagen minder van zelf sprekend: in het geloof aan persoonlijke onsterfelijkheid en daarmede aan eeuwige ontwikkeling. Dit onderstelt geloof aan een persoonlijken God, Godsdienst. Wat is Godsdienst? vraagt onze schrijver, en zoekt met juist inzicht het antwoord in een andere vraag: wat is de oorsprong van den Godsdienst? Vrees voor het onbegrijpelijke? Hoop op hoogere hulp? Of openbaring? Deze laatste onderstelt eene bij den mensch aanwezige vatbaarheid om ze te ontvangen; en deze | |
[pagina 362]
| |
sluit weder, naar den aard der menschelijke natuur, de behoefte er aan in zich: zoodat de derde vraag moet luiden: of is hij in 's menschen wezen gegrond? Hierop moet, volgens schr., de godsdienstwetenschap antwoorden - zoo zij kan. Hij gaat de verschillende Godsdiensten van voor het Christendom, vooral den Griekschen - waarvoor hij blijkbaar veel gevoelt, gelijk voor alles wat Hellas betreftGa naar voetnoot(1) - na; en komt, zonder over den oorsprong der godsdienstige denkbeelden te beslissen - blijkbaar omdat zijn eigen gemoed zonder aarzelen ja zegt op de derde vraag - omtrent het onsterfelijkheidsgeloof tot dit besluit: bij de Grieken buiten de mysteriën eigenlijk niet aanwezig (is dit wel juist?); bij de Romeinen alleen als voorvader- en doodendienst; in 't Boeddhisme (den volksvorm n.l.) overgenomen uit het Brahmaïsme; bij de joden pas ontwikkeld in de laatste eeuwen vóór Christus; in het Christendom eerst vast en levendig, ja, volgens schr. de hoofdeigenschap van dien Godsdienst, het wapen waarmede hij de wereld overwonnen heeft, de wereld die trouwens blijkens de verzuchtingen van Romes dichters en wijsgeeren rijp was om zich door hem te laten overwinnen. Die overwinning bracht evenwel nog geen zichtbaar Godsrijk op aarde tot stand; en de pogingen der elfde eeuw liepen uit op een wereldlijke en wereldsche kerk. Ook wat na de hervorming door protestanten in dien geest beproefd werd, gelukte nietGa naar voetnoot(2). Daarnevens waren ten allen tijde ongeloovigen, meest door de wetenschap zoo gemaakt; en thans zijn deze zeer talrijk, zoowel onder werkelijke beoefenaars der wetenschap, als onder hen die ‘er net bij geval een klokje van hebben hooren luiden’. Reden? dat die wetenschap, welke zich alleen met de stof bezig houdt, in onze dagen allen anderen boven 't hoofd is gegroeid. Daarom is ook ongeloof aan de onsterfelijkheid veel meer verspreid, dan Godloochening of verwerping der christelijke zedeleer. Maar zonder uitzicht op de eeuwigheid hangt het christendom in de lucht. - Volgt een betoog, dat het daarmee aan een behoefte der menschelijke natuur tegemoet komt; maar dat de toestand der zaligen nergens beschreven wordt; - om dit vol te | |
[pagina 363]
| |
houden zal de schr. - hij zou trouwens de eerste niet zijn - de openbaring van Johannes buiten den canon moeten sluiten; en dan blijft er nog Matth. V: 8. Den ‘hemel van den vooruitgangsman’ (welk een uitdrukking!) kan schr. des belust geschilderd vinden in ten Kates Schepping, 7e zang: ...... alle zeedlijk leven,
Door alle sferen heen,
Zingt zijn Excelsior! en blijft naar hooger streven;
Volmaakt is God alleen! -
Nu is er nog een derde standpunt buiten geloof en ongeloof: het scepticisme. De zin, dien de schr. hier aan hecht, heeft zeer zeker de verdienste der nieuwheid: diepe eerbied voor geloof en wetenschap beide; erkenning van openbaring in 't algemeen, en van de christelijke als de hoogste; verklaring van de leer der verdoemenis, voor zoover zij den scepticus mocht hinderen, uit het spraakgebruik in den tijd van Jezus, enz. Redetwisten is dan alleen mogelijk, als men onder dezelfde woorden hetzelfde verstaat; en wij zullen dus schrijvers betoog over hetgeen de scepticus als waar zou kunnen aannemen, niet volgen. Slechts dit: zijne slotsom hier luidt: ‘te ver mag menschelijke bespiegeling zich niet wagen.’ Wel zoo wetenschappelijk en zoo mannelijk tevens klinkt ons het woord van Paulus van Tarsen: ‘Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods.’ Verder behandelt schr. nog de betrekking tusschen den enkelen mensch en het menschdom, het verschil van de maatschappij vóór en na Christus, de toeneming in onze dagen der richting, ‘die wat men als lichaam kent en wat men ziel pleegt te noemen, vrij wel tot één maakt’Ga naar voetnoot(1), daarnevens de samenwerking van ongeloovige wetenschap en christendom in 't stichten van velerlei maatschappelijk nut; en spreekt als zijn verwachting voor de toekomst uit, dat de christelijke zedeleer nooit weêr uit de wereld zal verdwijnen; maar het christendom 't geloof aan een persoonlijk voortbestaan over boord zal gooien (sic), en dan zelf als een smakeloos zout weg geworpen worden. Dat de verwachting van een nieuw leven onder de wilde volken door de zending hiervoor een schralen troost biedt, zal ieder die, om welke redenen dan ook, nog iets voor 't christendom | |
[pagina 364]
| |
voelt, hem toestemmen. Maar zijn geneesmiddel is, wij durven niet zeggen: erger dan de kwaal; evenwel zonder dat erg genoeg. Een betoog, waarmeê wij gaarne instemmen, dat de beste burger (schr. zegt ‘de ware conservatief’) bij is, die zijn plicht hooger stelt dan zijn recht, laat staan dan zijn belang, brengt hem tot een lofrede op... den man van Sédan; en het kan ons nauwelijks verbazen, dat het Utopia van wie zóó redeneert, als volgt is ingericht. Een hooger ras, dat een lager ‘zonder eigenlijke slavernij’ onderwerpt, om zelf een boerenleven te leiden, 't christelijk geloof belijdende in een vorm, ‘die niet als het katholicisme, hem aan een machtige en over de geheele wereld zich uitstrekkende kerkelijke organisatie bindt’, en met kooplieden, ‘hoogere handwerkslieden’ en geleerden als helpers; terwijl het lagere ras zijn vergoeding en troost vindt in de hoop op een beter hiernamaals, die het met de meesters deelt. Heeft de schrijver nooit van 't lot der hoorigen in de middeneeuwen en nog voor dertig jaar in Rusland, nooit van rassenhaat, nooit van Ierland gehoord? Nooit een onderwijsberaadslaging van een dorpsgemeenteraad gelezen? of zoo ja, nooit daaruit begrepen wat het lot van den geleerde (en den kunstenaar!) zou zijn onder een boerenregeering? En hoe kan hij, die het Christendom waardeert, voorbijzien, dat juist het Christendom broederschap eischt, alle verschillen beveelt weg te doen? En hoe durft hij, die Godsdienstig meent te wezen, den Godsdienst aanbevelen als middel om heloten zoet te houden? Het is voorzeker een teeken des tijds, dat dergelijke redmiddelen voor de beschaving en zedelijkheid worden aangeprezen. Maar reeds daarom verdient het boekjen aller lezing; en niet daarom alleen; er staat - wij wezen hier en daar er op - ook veel wetens-en behartigenswaardigs in; bovenal, het vestigt de aandacht op vraagstukken, die men in ons Zuiden over 't algemeen òf door de Kerk uitgemaakt acht, òf geheel links liggen laat. Over taal en stijl, vooral over 't gebruik, dat schrijver van leesteekens maakt of liever bijna niet maakt, willen we maar zwijgen. Moge een tweede druk hem gelegenheid geven tot verbetering in dezen! W. Zuidema. | |
M.A. Perk. Luxemburgiana. Amsterdam, Loman en Funke 1892 (Prijs ƒ 1,90).Het hertogdom Luxemburg werd door het albeschikkend Weener Congres niet gevoegd bij de Nederlanden, waartoe het door de geschiedenis, hoewel minder door den volksaard, behoorde; maar aan Willem I toegekend als afzonderlijk Groothertogdom, ter vergoeding voor de Nassausche erflanden. De | |
[pagina 365]
| |
afdoening van 1839 nam het westelijkeGa naar voetnoot(1) deel er af om dit aan België te hechten. Het overige kwam in 1890 door het uitsterven der mannelijke lijn van Oranje-Nassau, aan den Duitschen Nassautak. Dit gaf onzen schrijver aanleiding, om zijne schetsen van land en volk in een bundel te verzamelen, die helaas niet bijtijds kon verschijnen om naar zijn bedoeling te dienen ‘als een eere afscheidsgroet bij het ophouden der persoonlijke unie tusschen de beide natiën’. Wie den arbeid van den heer Perk op het veld der volkskunde kent, zal zich niet verwonderen hier een breede plaats toegekend te zien aan Luxemburgs legenden. Uit den overrijken voorraad (de verzamelaar van den Sagenschutz des Lux. Landes, Dr Gredt, bracht er 1215 bijeen!) zijn hier eenige gekozen, die of licht werpen op het volkskarakter, en op 's volks leven en lijden in vroeger dagen, of door duidelijke verwantschap met het Germaansche heidendom opmerkelijk zijn; - dit laatste had de schrijver, in dezen zoo bevoegd als iemand, wel wat meer mogen uitwerken: zoo waar de steen, die een natuurspeling ja, maar ook een ruw bewerkt Wodansbeeld kan zijn, een met versteening gestrafte booswicht wordt, wat van den anderen kant, evenals de straf des onbarmhartigen herders, raakt aan de macht der zon om de dwergen te versteenen; zoo waar de duivel bouwwerken uitvoert en 't loon hem ontfutseld wordt = de burchtbouw der reuzen, die, door Loki gefopt, niet op tijd gereed komen en zoodoende hun loon verliezen; ook het steenenwerpen, de verandering in een dier, en de domheid heeft de duivel van de reuzen geërfdGa naar voetnoot(2). Doch de schr. zou ons kunnen tegenwerpen dat het hem hier niet om aanwinsten voor de vergelijkende mythologie te doen was, maar om in 't kort een denkbeeld te geven van Luxemburgs legendenschat. Tot dezelfde orde behoort hoofdstuk II: Luxemburgs oudste heiligdom, waarvan schr. aantoont, dat het achtereenvolgens een Keltische, Romeinsche, Germaansche offerplaats geweest is, om ten slotte een kapel te worden voor St-Quirinus, die nu op zijn beurt als beschermheilige des lands verdrongen is door Maria - dank zij den Jezuïeten. 't Is waar dat zij het land beveiligd had voor de rampen der | |
[pagina 366]
| |
HervormingGa naar voetnoot(1). Quirinus heeft intusschen zijn eigenaardige rotskloof-kerk en hare merkwaardige beeldhouwwerken mogen behouden. Hier wijst schr. uitvoerig op het verband b.v. tusschen de Nornen en de drie heilige maagden, die ook elders in de Ardennen vereerd worden. Wij blijven op het veld van 't gekerstend heidendom in de levendige beschrijving van de kermis op den Helperknap (Hulpberg) met zijn Rom. altaar en wonderdoende bron, door 't volksverhaal met Karel den Groote verbonden; en van de beruchte springprocessie te Echternach, oorspronkelijk een dans bij 't Meifeest, naar allen schijn den strijd tusschen winter-en zomergod en des laatsten zegepraal voorstellende. Doch hier zwicht schrijvers belangstelling in de taaie overblijfselen dier overoude kinderlijke uitingen van des menschen dorst naar God, voor zijn afschuw op het gezicht van wat er, na de vermenging met een kwalijk begrepen en slechts uiterlijk aangenomen Christendom, uit beide geworden is - en den lezer zal het gaan als hem. Ruim zoo leerzaam als genoegelijk is het daarbij op te merken, dat de meeste deelnemers uit België komen; en in de tweede plaats uit het Pruisische Eifelgebied, waar de wet op den schoolplicht een doode letter is; uit het groothertogdom zelf, waar zij streng gehandhaafd wordt, slechts ongeveer één van de tien. In een blijderen toon klinkt het volgende stuk: ‘Het protestantisme in het Groothertogdom’; het schildert dan ook een volhardend streven, voorshands door schoonen uitslag bekroond. Over den vroeger algemeenen toestand der geesteu in 't land zegt schrijver daarbij een getrouw woord en aller aanneming waardig, vooral in ons Zuiden; ‘(er heerschte) op geestelijk gebied een groote onvruchtbaarheid; een vloek, waardoor elk volk getroffen wordt, dat zijne nationale grondslagen heeft verloren’. Hoe de Luxemburgers die opnieuw of mogelijk voor 't eerst verkregen door een lied, vertelt schr. met een geestdrift, die zich aan den lezer mededeelt, in ‘De Feierwon’ (vuurwagen, locomotief) een gelegenheidslied van den tongvaldichter en vurigen vaderlander M. LentzGa naar voetnoot(2) bij de opening aan den spoorweg, 5 Oct. 1859; tot volkslied geworden door het refrein: | |
[pagina 367]
| |
Kommt hier aus Frankreîeh, Belgien, Preisen.
Mîr (wir) wellen îech (euch) ons Hémécht (Heimat) weisen;
Frotdir (fragt nur) no alle Seiten hin,
Wô mîr esê zefride sin
in het laatste vers gewijzigd tot: Mîr welle bleiwen wăt mer sin.
en toen in 1871 inlijving bij Pruisen dreigde: Mir welle jo kèng Preîse sin.
De geweldige beweging, door dit lied gewekt, heeft mogelijk evenveel gedaan om die inlijving te verhoeden, als de krachtige houding van den stedehouder, onzen prins Hendrik den Zeevaarder, ook te land, ook in raadzaal en kabinet zoo wel op zijne plaats: ‘Als men Luxemburgs vrijheid wil verpletteren, zal men dat niet doen dan over mijn lijk.’ Toen Z.H. hertrouwde met een Pruisische prinses, meende men het lied te moeten afschaffen om de herinnering, die er sinds '71 aan verbonden was; maar het vorstelijk echtpaar zelf wilde dit niet. Zij begrepen te goed, welk eene kracht een volkslied is; begrepen alle Nederlanders het zoo! Met een korte schets van de geschiedenis der Société des Arquebusiers - die Fransche naam belet niet, dat het Luxemburgsche scherpschuttersgilde, in 1402 reeds bestaande, door alle eeuwen heen wakker op de bres heeft gestaan voor stads- en landsvrijheid en nog heden het ‘intijds geoefend, altijd bereid’ trouw behartigt - sluit het flink geschreven boekje, waarvan schier iedere bladzijde bewijst, dat het vaderland nooit te klein is om warme liefde waard te zijn, en dat die liefde van zelf ook liefde kweekt bij den weldenkenden vreemdeling. W.Z. | |
Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van onderwijzers bij de studie der Ned. taal en letterkunde, onder redactie van T.H. de Beer en C.H. den Hertog. Zestiende jaargang, nr 1. (Prijs per jaargang van 6 vel, ƒ 5,50). Blom en Olivierse, Colemborg, 1893.Een tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, dat zijn zestienden jaargang beleeft, toont wel buiten tegenspraak aan de behoefte zijner lezers te beantwoorden. De omslag deelt den rijken inhoud van jaarg. 15 mede, waaruit wij hier geen keus willen doen. In deze afl. wijst de hr. Stoett nog andere sporen van doodendansen - de bekende voorstelling van de algemeene heerschappij des doods in beeld en woord - in Nederland aan dan de zegwijze ‘den dans ontspringen’, geeft een tekst van | |
[pagina 368]
| |
zulk een doodendans, waarin allerlei personen van den paus tot ‘de sotte’ sprekend optreden, uit een incunabel van 1509 en bewijst uit een rekening van 1440 het vertoonen er van. De heer J.L.C. Meyer zet zijne ontleding en waardeering van v. Lenneps ‘Nederl. legenden’ uit den vorigen jaarg. voort met ‘Jacoba en Bertha’; toont hoe van Lennep in de elkander opvolgende legenden steeds meer zich zelf werd met zijn goede en verkeerde eigenaardigheden; en betoogt dat de handeling om een vergissing draaiend, dientengevolge geen tragischen indruk kan maken (wij vragen: was dat het doel? Kon dat het doel zijn in een dichterlijk verhaal?); maar de dichter van de uitwerking alle eer heeft; alsmede dat hij zich heeft veroorloofd een en ander te ontleenen aan het door hem bespotte treurspel van Paffenrode: De ondergang van Jonkheer Willem van ArkelGa naar voetnoot(1). Volgt de Strijd met Vlaanderen, gedicht onder den indruk der gebeurtenissen van 1830 en ten deele daaruit te verklaren; rijk aan afzonderlijke schoonheden maar in de handeling te romantisch en in de karakterteekening van den hoofdpersoon mislukt; eindelijk de laatste, Eduard van Gelre, die door gloed van verbeelding, schoonheid van vinding, belangwekkende verwarring, treffende ontknooping, geestige teekening (Beets, aangehaald door Meyer) van Lennep in zijn volle kracht toont. - Hoe Busken Huet en met hem de heer Meyer kan betreuren dat Herman Leers geen dramatisch monster is, begrijpen wij niet; zelfs een alledaagsch eerzuchtige schijnt ons verkieslijker. - Een even warme als van juist inzicht getuigende lofspraak op van Lennep vormt het slot. De red. de Beer vervolgt zijhe verklarende aanteekeningen op Jonathans Waarheid en droomen (waarbij wij in 't voorbijgaan verzet moeten aanteekenen tegen de beteekenis door hem aan 't woord parodie gehecht; en opmerken dat ‘Farizeesche zuurdeesem’ een toespeling is op Matth. XVI: 6); red. den Hartog geeft ontleding en verklaring van Potgieter ‘het Nieuwe Tolhuis’ (en wat heel kort van ‘Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof’), Kok, Aren-lezing (uit letterkundige geschiedenis, waarbij o.a. een Duitsche vertaler uit Cats en een door Huygens en Bilderdijk beide vertaald Ital. klinkdicht), van Moerkerken, Verscheidenheden (o.a. verbetering van Lucifer 101 vlg.), alles zeer lezenswaardig. De eigenlijke taalkunde, hier dus ontbrekende, zal ongetwijfeld in volgende afl. des te beter tot haar recht komen. W.Z. | |
[pagina 369]
| |
Nederlands dicht en ondicht der negentiende eeuw, bijeenverzameld en gerangschikt door Dr J. van Vloten. Derde druk. Goedkoope uitgave (16 afl. van 8 vel druks tegen 40 cent de afl.). Zwolle, W.E.J. Tjeenk-Willink.Een nieuwe, derde, goedkoope titeluitgave van een bloemlezing waarvan terecht gezegd is: ‘Dr van Vloten weet juist te kiezen en dat kan niet ieder doen,’ is zeker een verblijdend verschijnsel. Wij hopen ze uitvoeriger te bespreken zoodra zij volledig zal zijn. W.Z. | |
J.R. Jacobs. Uit het Indische Krijgsleven, Schetsen. - Utrecht, H. Honig. 1892, ƒ 2,40.Beide Nederlanden hebben o.a. dit gemeen, dat hun leger weinig ontzag of geestdrift wekt - of dit komt door dat het de beide eenige legers in Europa zijn, waarin nog plaatsvervangers worden toegelaten, hebben wij hier niet te beslissen. Vooral in 't Noorden beweert ieder zeker te weten, dat één bataljon ‘Pruisen’ genoeg zou zijn om 't land te veroveren. En dan pakt Engeland onze koloniën doodbedaard in. Want het koloniale leger bestaat uit verworpelingen, die zich voor ƒ 300 verkocht en deze in drank en ontucht verbrast hebben - welk leventje zij daarginds voortzetten tot de beri-beri of een klewanghouw - daar zijn ze voor! - er een eind aan maakt. Zoo zegt men. Intusschen gaat serjant Stelwagen te water in een rivier vol krokodillen, om alléén een gezonken drieponderkanon te lichten; serjant Steenhuizen, met vier inlandsche manschappen op verkenning uitgezonden stuit op een veertigtal Atjehers; de vier Javanen sneuvelen - en de serjant, zoo gewond dat hij niet meer kan staan, blijft liggende vuren totdat de vijand terugtrekt... zonder zijn dooden mede te voeren, wat hij anders alleen door overmacht gedwongen verzuimt. Korporaal van Ewijk is in 't klein als kanonnier, ‘wat de nimmer geëvenaarde Majoor Verspyck als veldheer op Borneo was;’ strijder en aanvoerder te gelijk. Een soldaat, zwaar gewond in een draagbaar liggende, heft op 't bericht der overwinning 't Wilhelmus aan en allen zingen meê. En de officieren? - Luitenant Simmeimacher verdedigt alléén de poort eener overrompelde benting; en houdt zich alsof zijn met klewanghouwen overdekte rechterarm reeds genezen is, om zoo spoedig mogelijk wêer te kunnen uitrukken; kapitein Hoynck van Papendrecht deelt den wachtdienst met de luitenants, opdat zij zich niet te zeer vermoeien; kapitein Schiff, bevelhebber in een belegerde en van allen voorraad ontbloote benting, bemerkt | |
[pagina 370]
| |
dat de manschappen, hoe gewillig om gevaar en ontberingen te tarten, morren omdat zij geen bruikbare schoenen meer hebben en dus, op een randjoe (voetangel) trappende, wellicht levenslang kreupel zullen worden - hij bemerkt dit en werpt zijn eigen schoenen over de verschansing. Dezelfde geest gaat over op de inlanders; - een Javaan wordt serjant en ridder der Militaire Willemsorde; het Amboneesche bataljon maakt zich waardig dat het kruis dier orde aan zijn vaandel wordt gehecht; - en op de niet-vechtenden; hoornblazer Leonard Zwaan, pas vijftien jaar oud, gaat rond om patronen uit te reiken, waarbij hij-alleen mikpunt is van alle vijandelijke schoten en toch geen oogenblik aarzelt; officier van gezondheid Noordewier, aan een landingsdivisie van oorlogsmatrozen toegevoegd, grijpt het geweer van een gekwetste en strijdt als gewoon soldaat mede. Deze en dergelijke daden vertelt het bovengenoemde werkje in eenvoudigen, duidelijken trant; en heeft de schrijver noodig gevonden een Nederlandsche en een Javaansche dorpsvertelling (de laatste wat heel melodramatisch, maar beide edel van strekking) op te nemen - de hier ingevlochten oorlogsgebeurtenissen dragen evenzeer het merk der waarheid, als die in de schetsen, waarin alle verdichting vermeden is. Met juist besef van zijn taak onthoudt schr. zich van politiek; niettemin blijkt zijn meening omtrent de ‘bevrediging’ van Atjeh en de ‘bevriende’ Atjehers, duidelijk genoeg uit hetgeen hij vertelt van de verrassing van Lampasser en den verraderlijken moord te Analaboe door onze ‘bondgenooten’. Dit boek is nog meer dan een goed boek; het is een goede daad. Wij wenschen het in zoovele handen, dat spoedig een nieuwe druk noodig worde, gezuiverd van enkele stijl- en taalvlekjes en vermeerderd met verklaring van alle Javaansche en Maleische woorden; maar vooral wenschen wij het in alle schoolboekerijen van Noord en Zuid, ook aan middelbare en voorbereidend hoogere scholen, opdat de Nederlandschsprekenden in alle standen- en het meest onder hen, die thans hun eersten burgerplicht afkoopen, - weder leeren aan Nederlandschen moed, kracht en trouw te gelooven. W. Zuidema. | |
W. van der Vlugt, Toynbee-werk. Leiden, E.J. Brill, 1892. (Prijs: ƒ 0,90).Wij beleven een zonderlingen tijd. Er wordt steeds meer geld verdiend en steeds meer armoede geleden; de beschaving neemt met duizelingwekkende snelheid toe en de verwildering | |
[pagina 371]
| |
nog sneller; alle ongelijkheid voor de wet, alle verschil van standen is opgeheven; en de ongelijkheid van lotsbedeeling is nog nooit zoo groot, de afscheiding der standen in het maatschappelijk leven nog nooit zoo scherp geweest. De vrijheid, eens als heelmiddel voor alle kwalen ingeroepen, is sinds lang gekomen; en men eischt hare vervanging door staatsalmacht. De doodstraf is afgeschaft; en ontwikkelde lieden prediken min of meer openlijk de lynchwet. Te midden van dat alles staan, in Noord- en Zuid-Nederland, nieuwe kiesstelsels voor de deur, die van het algemeen kiesrecht wellicht alleen in naam zullen verschillen. Wat zal het gevolg zijn? De een ziet reeds de roode republiek gesticht; de ander vreest, met meer grond zeker, een ontzettende versterking der priestermacht; een derde, die het wel eens bij 't rechte eind kon hebben, voorspelt een tijdvak, waarin de stoffelijke belangen, zooals de menigte die begrijpt, het zwaarste zullen wegen. Maar niemand kan iets met zekerheid zeggen. Waarom niet? Omdat zij die over deze dingen spreken, zij die tot dusverre geregeerd hebben, het volk niet kennen; het volk hen evenmin. Ook den Staat en zijne levensvoorwaarden, de wetten, het bestuursraderwerk, kent het volk niet. Zoo is het dan hoog noodig, dat de beschaafden ‘in het volk gaan’; allereerst niet om zijne nooden te verhelpen, maar om te leeren hoe zij dat moeten aanleggen, willen ze niet afstuiten op wrok en wantrouwen; voorts om het geleerde in beoefening te brengen; eindelijk om zelf leermeesters te zijn, omdat de nieuwe staatsburger straks niet gelijke op een kind, dat speelt met dynamiet. In Engeland, waar de reuzenvlucht der nijverheid, gepaard aan den stilstand der wetgeving op den grondeigendom, de maatschappelijke nooden zooveel vroeger, zooveel hooger heeft doen rijzen dan t' onzent, zijn sinds lang door talrijke mannen en vrouwen van goeden wille, pogingen gedaan om den ‘heer’ en het ‘volk’ in minnelijke aanraking tot wederzijdsche waardeering te brengen. Maar het waren verstrooide arbeiders op een onafzienbaar veld, zonder plan, zonder samenwerking, totdat de bezieling, die van één man uitging, hen, zij 't ook eerst na zijn dood, vereenigde. Die man was Arnold Toynbee, lector aan de Universiteit van Oxford, gestorven vóór zijn negen-endertigsten verjaardag, vóór zijn zwakke gezondheid - hij kon slechts drie uur daags werken! - hem toegelaten had één geschrift te voltooien. Het werk van zijn leven niettemin bleef niet onvoltooid; zijne vrienden stichtten hem tot een gedenkteeken Toynbee-Hall, waar voordrachten worden gehouden, tooneelstuk jes vertoond, zang- en gymnastieklessen gegeven, | |
[pagina 372]
| |
gezellige avonden aangelegd, zomeruitstapjes geregeld; alles voor hen, wien de Trade Unions, de vereenigingen van ontwikkelde en bekwame werklieden, met hun verbazende macht meer kwaad dan goed doen, wijl zij geen lid kunnen worden en dus alleen het afgunstig toezien hebben: voor de ‘straatarabieren’ en de nog zooveel meer te beklagen meisjes uit dezelfde klasse. Op de aan voordrachten met bespreking gewijde avonden treden alle mannen van naam op die Engeland bezit, tot den prins van Wales toe. Alles wat op deze wijze, buiten de niet minder loffelijke werkzaamheid der bedienaren van verschillende kerkgenootschappen, gedaan wordt om het volk te beschaven en vooral om rijk en arm tot elkander te brengen, heet nu in Engeland Toynbee-work. En Toynbee-werkGa naar voetnoot(1) is de titel van het geschrift (oorspronkelijk Gidsartikel), waarin prof. van der Vlugt met vuur en klem de noodzakelijkheid van dergelijken arbeid ook in Nederland betracht. Hier en daar trouwens is men reeds begonnen (bij de door schr. genoemde plaatsen meenen wij Leeuwarden te moeten voegen); een treffend staaltje, dat het slot van zijn geschift vormt, willen wij aanhalen, ook als proeve van zijn geest en stijl. ‘Slechts weinige maanden geleden ontving de schrijver dezer regelen van drie (Leidsche) studentenGa naar voetnoot(2) een bezoek. Zij hadden den avond te voren aan een heet vuur gestaan. De eenvoudige leeskamer, door hen onlangs voor werklieden ingericht, was op eenmaal verrast, overstroomd met wel honderd kwajongens. Daar was gehost en getierd; daar waren boeken bevuild, gescheurd en weggeraakt. In een woord: “het volk” dat men hoopte te gerieven, een deel voor het minst er van, had de toegestoken hand gegrepen... om er op te spuwen. En de moraal, die het drietal uit zulk een ervaring putte? “Nu zien wij pas”, zeiden zij, “recht, hoe noodig de leeskamer is.” Brave kerels gelijk die drie, zoo heeft de Toynbee-zaak in Nederland er noodig. Kome dan van hunnen arbeid wat wil, verloren zijn de tijd, de krachten, daaraan besteed, toch nimmer. “Verlies en verspilling!” dus schreef reeds Carlyle, “ja, de lieden aan te hitsen, te verbitteren over en weêr, dat is verlies en verspilling... Die dingen moest men mijden als de pest! Want de harten der menschen behooren te worden gestemd | |
[pagina 373]
| |
niet tegen elkaâr, maar in een toon met elkaar, en alle te zamen tegen den Booze, hem alleenGa naar voetnoot(1)”. Bij dat werk iets minder te wagen dan al wat wij hebben en zijn, dat is een schriele berekening, die ten slotte de wijsheid bedriegt’. Moge het werkje velen in Noord en Zuid opwekken om zulke brave kerels te worden - en brave vrouwen niet minder! W.Z. | |
Het ware volksgeluk. Een verhaal uit het jaar 1912. Emil Gregorovius' der Himmel auf Erden, naverteld door L.C. Schuller tot Peursum. Rotterdam, D. van Sijn en Zoon, 1893. (Prijs 25 cts, bij getallen minder).Dit boekje behoort tot dezelfde soort van verschijnselen als het boven besprokene; en is toch in alle opzichten anders. De strekking immers is niet aansporen, maar terughouden, van het socialisme wel te weten; het richt zich dan ook niet tot ben, die in den geest van Toynbee tot het volk zouden moeten gaan, maar tot het volk zelf; en terwijl daar slechts in 't algemeen met waardeering van Godsdienst en Kerk gesproken wordt, is hier een rechtzinnig - laat ons er terstond bijvoegen: een vrij, gezond en waar - Protestantisme aan 't woord. Schr. stelt zich voor, dat in 1901 in ‘een' der groote militaire staten’ (blijkbaar is aan Pruisen gedacht) eene volksvertegenwoordiging met verpletterende socialistische meerderheid wordt gekozen; en dien ten gevolge de vorst verdreven en een socialistische republiek gesticht. Hoe het voorloopig bewind van dertig, half door het stelsel genoodzaakt, half voor de verleiding der onbeperkte macht bezwijkend, de grofste dwingelandij pleegt; hoe uit gruwelijk bloedvergieten een staat geboren wordt, waarin de algemeene gelijkheid niets dan algemeene ellende voortbrengt; waarin alles afhangt van de opzieners, die werk, voedsel, kleeding, woning moeten uitdeelen, zoodat men zich slechts een dragelijk bestaan kan verschaffen door voor deze lieden te kruipen; hoe de Godsdienst wordt afgeschaft, het huwelijk na dertig dagen ontbindbaar verklaard, de kinderen zoo jong mogelijk in een groote kazerne bijeengebracht en de zwakke en gebrekkige afgemaakt; hoe eindelijk in 1912 de oude militaire vereenigingen - (bedoeld zijn de Kriegervereine, die de vert. liever ‘vereenigingen van oud-strijders’ had moeten noemen; ook in ander opzichten is de kleur te Duitsch gebleven; zelfs zijn alle Duitsche familienamen behouden) - het volk voorgaan in een verzet, dat met herstel van eigendom, huisgezin, | |
[pagina 374]
| |
Godsdienst en koningschap eindigt, dat alles is levendig en in een voor elk bevattelijken trant geschilderd. Wij dachten, dat althans de Nederlandsche socialisten schrijver zouden tegenwerpen: ‘Gij verwart ons met communards!’ Uit de voorrede van dezen tweeden druk blijkt, dat zij dit niet hebben gedaan; de gevolgtrekking make de lezer zelf. Het net uitgevoerde boekje is o.i. ter verspreiding onder den arbeidersstand zeer aan te bevelen. W.Z. | |
Jan-Frans Willems, uitgave van het Willems-Fonds, nr 129. Gent: boekhandel J. Vuylsteke, Koestraat, 15. Prijs: 1 fr.Den 11n Maart ll. was het de honderdste verjaardag der geboorte van Jan-Frans Willems, den vader der Vlaamsche Beweging. Ten einde dit eeuwfeest plechtig te herdenken, spoorde het Algemeen Bestuur van het Willemsfonds al de afdeelingen aan, om in den loop van dit bestuurjaar een feest in te richten, waarvan het hoofdnummer op het programma eene voordracht zou wezen over J.F. Willems en het Willems-Fonds. Dit werd zeer vergemakkelijkt door het verschijnen - een paar weken vóór den verjaardag - van het nr 129 der uitgaven van het Willems-Fonds. Het boek bevat namelijk drie bijdragen over J.F. Willems: zijne Levensschets, door Max Rooses, eene Voordracht over den Vader der Vlaamsche Beweging door Julius Vuylsteke en eenige persoonlijke Herinneringen door eenen vriend zjjner jeugd, G. Bergmann. Bewuste bijdragen zijn niet nieuw. Deze van Max Rooses verscheen vóór 20 jaar. Zij is de uitgebreidste der drie, tevens eene klaar en methodisch geschrevene studie, gelijk overigens alles wat uit de pen van Rooses vloeit. In Vuylsteke's voordracht, die reeds van 1878 dagteekent, steekt er meer tendenz, omdat zij zich uitsluitend bepaalt bij Willems' rol in de Vlaamsche Beweging en bijgevolg meer drukt op den strijd tusschen hem en zijne tegenstrevers: Ultramontanen en Franschgezinden. De Herinneringen van vader Bergmann, vóór een paar jaren in het Nederlandsch Museum opgenomen, laten zich echter het gemakkelijkst lezen, deels om den eenvoudigen bevalligen schrijftrant van Tony's vader en deels omdat het een fragment is uit 'n soort van novelletje, dat uit zijne natuur zelve meer bekoort dan eene gewone levensgeschiedenis. De drie opstellen volledigen dus elkander op eene zeer gelukkige wijze. Wij wenschen het Algemeen Bestuur geluk met deze laatste, ditmaal zoo goed te stade gekomen, uitgave. M.V. |
|