| |
| |
| |
Eene dorps-prijsuitdeeling.
Het gulle vriendenmaal was afgeloopen onder vroolijk gekout, en eene flesch van dien heerlijken, zoeten wijn, dien men bij ons, buiten, ‘pastoorswijn’ noemt, had de gemoederen zacht en mild gestemd. ‘Kinderen’, zei op eens de lieve huisvrouw, ‘het spijt mij zeer, doch ik moet u voor een paar uren verlaten: ik heb beloofd de prijsuitdeeling der Zondagsschool te zullen bijwonen en men is er zeer op gesteld, dat de bijzonderen van het dorp het feest “met hunne tegenwoordigheid opluisteren”; als notarisvrouw kan ik mij daaraan niet onttrekken.’
- ‘Oh! mogen wij niet medegaan,’ riepen eenigen onder ons, ‘wij zullen mede helpen “opluisteren”... toe! Iaat ons samen gaan!’ Zoo gezegd, zoo gedaan.
Wij moesten ons haasten, want de overheden, bestaande uit de heeren burgemeester, welke tusschen twee haakjes gezegd tot de liberale gezindheid behoorde, pastoor en onderpastoors, waren reeds door de Fanfaren onder het spelen van een vroolijk deuntje plechtig aan hunne woningen afgehaald en stoetsgewijze naar het lokaal der Zondagsschool gebracht.
Gauw dus, hoed en mantel omgedaan en op weg. Wij mochten door een klein bijzonder deurken binnen gaan
| |
| |
omdat men ons, vooraan, eenige stoelen had bewaard. De zaal, tamelijk groot, met wit katoen en groene kransen behangen, was reeds vol, stampvol. Langs ééne zijde, in lange rijen aan den muur gehecht, zag men de prijzen, bestaande uit stukken laken voor broeken en vesten, veelkleurige halsdoeken en dies meer. Verder, ettelijke kerkboeken voor degenen, die dit geschenk boven een kleedingstuk verkozen. Vlak voor ons, was een ‘tooneel’ opgeslagen met schermen en gordijn; de kransen van gesneden papier waren er niet aan gespaard en bovenaan, als ‘frontispice’ in een driehoek met rood katoen bekleed, hing eene witte duif met opengespreide vlerken, welke natuurlijk den H. Geest moest verbeelden.
Terwijl de laatste toebereidsels tot de voorstelling, die het afroepen der prijzen zou voorafgaan, werden gemaakt, en er oneindig veel gedommel en beweging achter de gordijn plaats had, keek ik eens rond. Vooraan, in armstoelen gezeten en gemoedelijk samen pratend, de heer burgemeester en de heer pastoor; dan, volgende in de rij, op stoelen, het gezonde en blozende schepenencollege, de schoolmeester der gemeente, de bloeiende wederhelften dier heeren, sommige vergezeld van een paar gapende brave kinderen. Verder boven het gewone peil der hoofden uitstekend, de veelkleurige strikken en wiegelende bloementrossen der hooge boerinnenmutsen en heel achteraan het Janhagel op banken en stoelen geklauterd en zich aan elkander onder gelach en geschater vastklemmend. Over dat alles eene stikkende warme Julilucht en een moeielijk te ontleden reuk van appelen, roggebrood en nog veel andere dingen. Wie ooit eene hoogmis op den buiten heeft bijgewoond, zal mij best begrijpen. Met het inzicht de lucht in de zaal wat te ververschen, had men op de uiteinden de
| |
| |
deuren opengelaten; doch het tochtte te vergeefs. Warmte en geur bleven binnen. Weldra gaf het geluid eener bel het teeken tot stilzwijgen: de plechtigheid zou beginnen.
Heel langzaam en statig haalde men de rood en wit gestreepte gordijn omhoog. Daar mijne oogen juist op de hoogte waren der ‘planken’ ontwaarde ik, naarmate de gordijn opging, eerst eene rij van meer of min bemorste hielen van laarzen, dan een dozijn broekspijpen van allerlei kleur en patroon en eindelijk een muur van breede ruggen. Bij nader onderzoek bleek het de Fanfarensocieteit te zijn die, in het rond geschaard op het kleine tooneel, de schelle galmen eener twijfelachtige harmonie zou uitblazen. Toen het stuk, tot aller genoegen, afgeblazen was, werd de gordijn neergelaten en na eene kleine tijdruimte weer opgehaald. Ik bemerkte, in 't voorbijgaan gezegd, dat men door het dikwijls op en neerlaten der gordijn op effekt rekende.
De kleine schooljongens stonden nu in halven kring geschaard en zouden mulders verbeelden en al zingende de bewegingen en werkzaamheden van een molen nabootsen. Zij zagen er onbetaalbaar uit met hunne lange witte schorten aan en witte tipmutsen op. Eenige waren fiks in orde, doch voor de kleinste hadden de moeders onnoodig geoordeeld de schorten af te snijden en hadden die dan maar zoo hoog mogelijk onder de armen vastgemaakt. Niettegenstaande deze voorzorg konden de arme mulderkens maar moeielijk vooruitgaan zonder vallen. Al hunne roodbruine gezichtjes waren met bloem gewreven. Zij zongen werkelijk niet te slecht voor kinderen, die niet het geringste begrip van muziek hebben en doorgaans niet muziekaal van natuur zijn. Als men denkt welk geduld, welke moeite het zal gekost hebben om dit dertigtal jongens op maat en met meer of min juistheid dezen zang te doen voordragen, moet men den uitslag
| |
| |
bewonderen. Onwillekeurig wierp ik een blik vol eerbied op den geduldigen schoolmeester, wiens aangezicht van genoegen blonk.
Verder hoorden wij eene ‘boertige alleenspraak’, waarin de jonge tooneelspeler veel bezorgdheid aan den dag legde om de werkelijkheid zoo nabij mogelijk te komen. Wanneer het lachen over den boertigen speler wat gestild was, kwam een bengel van een tiental jaren op; die zou eene romance zingen. Mijnheer de pastoor had mij in stilte toevertrouwd, dat dit nummer van het programma iets echt bijzonders zou zijn. Inderdaad, de romance was lief; maar nog liefelijker was het zuivere, zilveren stemmetje van den kleinen zanger en zijn wezenlijk schoon gezichtje. Hij scheen de lieveling te zijn; ik keerde mij tot de moeder, die achter mij zat, en zei haar: ‘Gij zijt zeker fier over uwen kleinen Louis?’ ‘Ja,’ sprak ze, ‘hij zingt schoon niet waar? maar de woorden van het lied zijn ook zoo aandoenlijk.’
Het was iets van den Bewaarengel. Terwijl hij zong, hield Louitje zijne schoone oogen naar de zoldering gericht en zijne handjes gevouwen. Ik bespeurde rondom mij menig rood en lachend gezicht, dat ernstig werd, den buurman bezag en het hoofd schuddend zei: ‘Dat treft mij... 't is aandoenlijk.’
Men zou nu een comediestukje opvoeren!
Het was de kern van het feest: ‘Een schoolmeester onder het schrikbewind.’ Het had een oorverdoovenden bijval; ieder oogenblik ging de bel om het stilzwijgen te vorderen, doch zonder uitslag. Dan moest mijnheer de pastoor er tusschen komen; hij wuifde met zijn rooden zakdoek en riep: ‘Komt kinders, zet u neer en zwijgt toch wat!’
Maar er was niets aan te doen, hoewel de tooneelspelers het publiek trachtten te overschreeuwen en de roode zakdoek
| |
| |
zijn plicht deed. De Eerwaarde had het waarlijk zeer lastig; zijne welgedane Eerwaardigheid schudde onder het lachen; tranen biggelden hem over de hoogroode wangen en zijne smeeken de oogen schenen te roepen: ‘Genade! houdt op, ik kan niet meer!’ Van tijd tot tijd nam hij een snuifje uit eene overgroote zilveren doos, waarvan de vorm aan die eener doopvont deed denken; maar zelfs die verpoozing bracht niet veel hulp bij.
Eindelijk, toen in het comediestukje de laffe schoolmeester die zijn heer baron en zijnen pastoor bijna verraden en bijna aan de Sans-Culotten overgeleverd had, naar behooren gestraft was, viel onder het geroep van ‘Leve de patriotten!’ de gordijn. Dan was het een gejoel dat hooren en zien verging. Terwijl men wat kalmte trachtte te verkrijgen, werden, tot meerderen luister, op de ruwe planken oude tapijten uit de kerk aangebracht. Deze zeer groote stukken waren gansch met de hand gestikt; de kleuren waren vergaan en hier en daar was de wol gansch versleten en liet zij het ruwe gronddoek zien. ‘Welk een arbeid en tijd heeft dit gekost,’ dacht ik, ‘en van al die vrouwenhanden, welke hieraan gewerkt hebben, leeft er geen eene meer; alle rusten reeds lang ginds onder het groene kleed, op het stille kerkhof.
Dadelijk werd nu met de prijsuitdeeling begonnen. Vele schoone, deugdelijke kleedingstukken werden gegeven. Wij, dames, moesten maar eens goed zien wat voor dik, sterk laken het was en welke schoone vesten! Ik zou niet meer kunnen zeggen, hoe lang het défilé duurde en hoeveel jongens met vlaskoppen en rosharigen, voorzien van blauwe of bruine glinsterende oogen en twee wijd uiteenstaande ooren, onbehendig de trappen afdaalden met hunne zware polderschoenen met nagels beslagen, anderen zelfs met klompen. Met eene slinksche buiging, een gesmoord ‘dank u’,
| |
| |
namen zij gretig hunnen prijs aan en verdwenen in de menigte.
Nu werden eenige gepaste woorden van dank, namens de ouders en de kinderen, tot de bijzonderste inrichters van het feest uitgesproken; alles was afgeloopen en ‘en avant la musique!’ Op weinige oogenblikken was de zaal ledig. Buiten, op den straatweg, in de zoete zomeravondlucht, dansten de kleine meisjes hand aan hand in lange rijen op de maat der Fanfarenmuziek. De ouders wandelden vergenoegd de dorpsplaats nog eens over en, elk een ‘goên avond’ toeroepende, trokken zij de veldwegen in.
Toen wij uit elkander gingen, bemerkte ik, hoe de liberale burgemeester en de geestelijke overheden zich vriendelijk onderhielden en enkander groetten en het was mij te moede, alsof de zalige vrede over dit dorp gedaald was. Ieder brengt hier het zijne bij tot het algemeen welzijn. Hier zijn de politieke hartstochten, Goddank! nog niet binnengedrongen. Op de aanstaande prijsuitdeeling der gemeenteschool zal de pastoor zijn lokaal daartoe afstaan en weder, nevens den burgemeester, de plechtigheid voorzitten.
Mijne gedachten vlogen tal van jaren achteruit en ik herinnerde mij zeer goed hoe, bij mijn lieven grootvader, die ook de liberale burgemeester eener Vlaamsche gemeente was, de pastoor dikwijls op bezoek kwam; hoe zij samen vóór den haard in de gezellige studeerkamer zaten te praten en zoo hartelijk konden lachen, dat ik, als klein kind, onopgemerkt onder de tafel heenkroop en stil tusschen hen beiden, vlak voor het vuur kwam zitten met de hoop in hunne vroolijkheid te kunnen deelen. Toen de pastoor mij bemerkte, streelde hij mijn haar en zei: ‘Wel kleine, hebt ge ferm over de grachtjes gesprongen vandaag?’ Waarop ik met zekere fierheid antwoordde ‘Ja, mijnheer de pastoor,
| |
| |
en ik ben tweemaal “paling” geweest!’ Men is ‘paling’, wanneer men in het springen den eenen voet in het water doopt.
‘Waarheen is die gulden tijd, toen vrede en goede wil onder de menschen heerschten?’ vroeg ik mij af; ‘toen de burgers hunne stoffelijke belangen aan hun burgerlijk opperhoofd toevertrouwden en er voor hun zielenvrede werd gezorgd door een leidsman met zacht gemoed, die woorden van troost vond voor ieder bedroefde en verzoening en verdraagzaamheid predikte, waar tweedracht mocht zijn!’
Waarheen is die gulden tijd?
Ik dacht op dit oogenblik hem terug gevonden te hebben in dat stille, verafgelegen dorp, waar het kerkje zich zoo schilderachtig onder de boomen verbergt en waar stellig nog de vrede woont.
Johanna Filips.
|
|