Moede daalde zij de trap af, in haar eng sluitend, eenvoudig, donker wollenkleed.
Twee regenschermen, fijn bestoven met glinsterende druppeltjes, stonden in den gang: een groote, gewone; een gansch kleine, haast een poppenscherm.
Zij trad de voorkamer binnen.
Was het een droom? Was het de nagalm harer eigen overpeinzingen, die nog ruischte in haar oor, was het eene begoocheling, die haar overal zijne trekken liet zien?
Of was het waarheid, werkelijkheid, dat hij daar stond, vóór haar, in haar huis.
Zij duizelde en zij moest eenen stoel grijpen, wilde zij niet voorover storten.
't Was geen droom, 't was waarheid; hij stond voor haar, maar bleek en ach, zoo oud, met eene lijdensplooi om den mond.
Hij wees naar het kind, zijn kind, zijn levend beeld, een meisje. En hij sprak met gedempte stemme, stokkend. Hij vertelde de gansche smartelijke geschiedenis van zijn huwelijk, in den vreemde, met de vreemde vrouw; de geboorte van het kind, dat hem een troost zou wezen in zijnen rampzaligen echt en het verraad, de laffe vlucht der gade, der moeder!
Hij schetste haar de verwaarloosde opvoeding van het meisje en hoe het de verpleging door eene vrouwen-, eene moederhand behoefde.
En hoe hij aan haar gedacht had - en of zij het wilde, in naam der dagen van ouds, wilde tot moeder verstrekken.
Zij knielde, in dank wegsmeltend, voor het verwonderde kind, legde op het blonde hoofdje de bevende hand en sloot de helderblauwe, bevreemde kijkers der kleine met eenen langen zoen.
Hannah.