Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
C. HuygensGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 153]
| |
beslaan, om dadelijk in te zien, dat zijne woorden met het klassieke ‘korreltje zout’ moeten opgevat worden. Huygens heeft de dichtkunst volstrekt niet als ‘bagatel,’ maar wel met liefde en ernst beoefend. Van zijne prille jeugd, mag men wel zeggen, tot zijn laatsten snik, heeft hij lief en leed in verzen uitgedrukt. Hij vond het verzenmaken zelfs zóó gemakkelijk en plezierig, dat hij reeds als twaalfjarige jongeling zijn broeder aanspoorde ook zijne krachten aan de edele kunst te beproeven: Non durus labor est versus componere frater,
Cur non vis igitur ludere carminibus?
Non te delectant dulces Heliconis Alumnae?
Neve mihi exoptas scribere versiculos?
Maete animo frater, ne sit locus ullus inerti
Pigritiae, sed fac sit tibi dictus honos.
Intusschen blijkt het nu bij deze volledige uitgave, dat men zich de verhouding van Huygens' Latijnsche verzen tot zijne Nederlandsche, verkeerd heeft voorgesteld. Het blijkt voor een goed deel onjuist te wezen, dat ‘de reeks van invallende gedachten, die de loop des dagelijkschen levens bij hem opwekten,... even dikwerf in de doode taal der oude Romeinen.... als in de levende van het jong en krachtig volk, waartoe hij behoorde, (werden) uitgedruktGa naar voetnoot(1).’ Uit de beschrijving van de handschriften der gedichten ziet men nl., dat Huygens een massa Latijnsche verzen meer heeft gemaakt dan Nederlandsche. Reeds zeven jaren lang had hij bijna uitsluitend aan de Latijnsche Muzen geofferdGa naar voetnoot(2), voor hij er toe kwam een Nederlandsch vers te berijmen, en dan moeten er nog vijf jaren verloopen, vooraleer zijne Nederlandsche gedichten wat talrijker beginnen te worden. | |
[pagina 154]
| |
Dat wij Huygens om deze liefde voor het Latijn en het Fransch (want hij heeft een niet onbelangrijk aantal verzen in de taal onzer Zuiderburen gedicht), niet mogen lastig vallen, spreekt van zelf. Hij leefde in een tijd, waarin de studie en de kennis van het Latijn de studie en de kennis bij uitnemendheid waren, toen het al Latijn was wat de klok sloeg; en het is zeker waar, wat Dr. Worp in zijne inleiding zegt, dat men mannen als Heinsius, Grotius, Broekhuizen, en zoo vele andere dichters der zeventiende eeuw, onrecht zou doen, als men hen alleen uit hunne Nederlandsche verzen wilde leeren kennen. Wat het Fransch betreft, dat was de taal van het hof en van de hooge kringen in den Haag. Is men de hooge betrekking, welke de oude Huygens bekleedde, en de niet minder hooge, waartoe de jonge voorbestemd scheen, indachtig, dan is er niets vreemds aan, dat Constanter de Fransche taal ijverig bestudeerde en hanteerde, als ik het zoo zeggen mag. Daarenboven hebben we aan die omstandigheid een aantal Fransche verzen te danken die werkelijk heel mooi zijn. De nagenoeg volkomen alleenheerschappij van de twee vreemde talen neemt een einde met het begin van 1619, na de kennismaking met de vrienden uit den MuiderkringGa naar voetnoot(1). Hun invloed is onmiskenbaar. Het voorbeeld zijner nieuwe vrienden prikkelt Huygens: de Nederlandsche gedichten worden talrijker en uitgebreider. Constanter leert hier zijn ‘moeders tale’ liefhebben en naar waarde schatten, zóó zelfs, dat hij er eenige jaren later niet tegen opziet, met | |
[pagina 155]
| |
klem te wijzen op de verbastering der taal in de Secretarie des Prinsen in gebruik, en op taalzuivering aan te dringenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 156]
| |
Het is dan ook volstrekt niet aan zijne Latijnsche gedichten, dat Huygens zijn roem te danken heeft, maar wel aan zijne Nederlandsche, terwijl men aan zijne Fransche verzen waarschijnlijk eerst nu wat meer aandacht zal gaan schenken. Werkelijk heeft Huygens met zijne Latijnsche verzen nooit bijzonder veel lof ingeoogst, ofschoon de taal van het Latium hem levenslang zeer gemeenzaam was. Integendeel, de oordeelvellingen zijn steeds zeer streng geweest. Niettegenstaande de loftuigingen door Scriverius en Barlaeus aan Huygens toegezwaaidGa naar voetnoot(1), waren er reeds onder zijne tijdgenooten, wier oordeel minder enthusiastisch klonk. Zoo erkent b.v. Morhofius, dat vele puntdichten zeer mooi zijn, maar tevens meent hij dat de aardigheid, de ‘pointe’ vaak gezocht is en den lezer koel laatGa naar voetnoot(2). Peerlkamp oordeelt, dat het Huygens niet aan aanleg, maar wel aan het noodige meesterschap over den vorm heeft ontbroken: Huygens heeft zich, meent deze geleerde, niet | |
[pagina 157]
| |
voldoende kunnen oefenen, omdat hij het reeds vroeg met allerlei ambtsbezigheden zeer druk had; terwijl hij daarenboven zijn overvloedige geest niet wist te beperken; daardoor kwam het, dat hij begon op woordspelingen jacht te maken, en bij het schrijven eene zorgeloosheid le toonen, bij den zwier en de pracht van het Latijn kwalijk voegende. Zoo zal iedereen oordeelen, profeteert Peerlkamp, die de verzen, door Huygens in zijne jeugd gedicht, toen hij meer vrijen tijd had, vergelijkt met die van zijn mannelijken leeftijd en ouderdomGa naar voetnoot(1). De voorspelling van Peerlkamp is in zoover bewaarheid geworden, dat niemand minder dan Jorissen een nagenoeg gelijkluidend, ja zelfs nog strenger oordeel heeft uitgesprokenGa naar voetnoot(2). Eerlijk moet ik bekennen, niet volkomen bevoegd te zijn, om die beoordeelingen geheel en al te kunnen controleeren. Het eenige, wat ik er durf tegen inbrengen, is, dat zij mij voorkomen te streng te wezen. Het zijn immers niet alleen Huygens' Latijnsche verzen, die op menige plaats door gewrongenheid ontsierd worden. Zooals uit dit eerste deel der volledige uitgave zeer duidelijk blijkt, treft men het | |
[pagina 158]
| |
jachtmaken op woordspelingen, aardigheden en tegenstellingen reeds in Huygens' vroegste verzen aan. Op de ongezochtste wijze treffen we op elke bladzijde nieuwe bewijzen aan voor de stelling van Eymael: dat de geheele geschiedenis van Donne's invloed op Huygens weinig min dan eene mythe is. Dat het er met de jaren niet beter op geworden is, wekt nog minder bevreemding als men bedenkt dat die gewrongenheid, die niet zelden tot gekunsteldheid en duisterheid overslaat, door den dichter gewild was. Trouwens, deze verwijten dagteekenen niet van heden. Reeds in 1622 acht Huygens het noodig zich te verdedigen, en wel tegenover zijne ouders: ‘Je me ris de la difficulté qu'on trouve en mes compositions’, schrijft hij den 8 Juni van dit jaar: ‘jamais je n'affiche l'obscurité; mais des paroles inusitées et ensemble energetiques; si que mon lecteur s'amusant à penetrer ma conception, ne se trouve frustré de son attente. Sans cette diligence c'est chose grandement fade que la Rime, qui desormais passe par la cervelle des plus escervelezGa naar voetnoot(1).’ Men denke verder aan de verzen uit Cats' lofdicht op 't Kostelick Mal: Coomt leest dit nieuw ghedicht; doch met een rijpe sin,
Want (vrienden letter op) hier steken kruymen in.
Hier is gheen lary-kouck voor sacht-ghewiechde menssen,
Maer mostert opte vis, en peper opte penssen;
Hier is een amper-vocht, dat in de roove snijt;
Hier is eene manne-wijn, die opte tonghe bijt.
Hier moet de Leser doen, ghelijck de kiekens drincken,
Dat is, op yder woort een ruyme wijle dincken;
Hier moet de Leser doen, ghelijck het schaepjen eet.
Dat nimmermeer en swelcht, als nae den derden heet.
| |
[pagina 159]
| |
Roupt yemant onder dies; Het schrift is al te duyster.
Jck roupe wederom; Het is sijn rechte luyster.
Denckt dat het beste graen leyt midden in de schoof;
En dat de rijpste druyf schuylt in het dichste loofGa naar voetnoot(1).
Ja, ‘sijn rechte luyster!’ Mij dunkt, dat het ons past een betamelijken eerbied te koesteren voor den jongen dichter, die zich zelven dergelijke eischen dorst stellen, die den oorlog dorst verklaren aan het ‘lamme, laffe Rijm’. Zeker is Huygens vaak in eene schromelijke overdrijving vervallen; maar laat ons tevens ronduit erkennen, dat wij verre de voorkeur geven aan zijne verzen, met al hunne duisterheid, boven die gene, waarin alles even helder en duidelijk is, welke van den lezer geenerlei inspanning vergen, eene soort van poëzie waaraan onze letterkunde in de zeventiende eeuw nagenoeg even rijk was als thans! Stellig moeten we dit alles overwegen, zoowel bij het lezen van Huygens' Latijnsche verzen, als bij zijne andere. Een niet geheel onbetrouwbare maatstaf bij het beoordeelen van Huygens' Latijnsche poëzie, schijnen mij toe zijne hetzij Fransche, hetzij Nederlandsche vertalingen uit zijn eigen Latijn te wezen. Neemt men bij voorbeeld zijn grafschrift voor zijne zuster Elisabeth, of zijne ode Concordia discors, het eerste in het Fransch, de tweede in het Nederlandsch door hem zelven overgebracht, dan vindt men in de vertalingen een zwier, eene welluidendheid, soms eene zeggingskracht, welke in het oorspronkelijke zeker niet in dezelfde mate aanwezig is. Maar van een anderen kant zou het weer onbillijk zijn, voorbij te zien dat Huygens' Latijnsche verzen ook in allerlei maten gedicht zijn, en overal eene meer dan gewone ken- | |
[pagina 160]
| |
nis der Romeinsche en Grieksche letterkunden verraden. Tot in 1611 schijnt Huygens slechts Latijnsche verzen gedicht te hebben. Van dit jaar dagteekent zijn eerste Fransch stukje; althans het wordt door Dr. Worp tot dit jaar gebracht. Op welken grond, wordt niet gezegd; waarschijnlijk heeft het schrift tot criterium gediend. Nu is de vorm van dit gedichtje, zonder natuurlijk volmaakt te zijn, zoodanig, dat men of moet twijfelen aan de juistheid dezer dateering, of Huygens' vroegtijdig meesterschap over deze vreemde taal bewonderen. Op dit rondeau volgt het zooeven genoemde grafschrift voor zijn zustertje Elisabeth, den 8en Mei 1612, op veertienjarigen leeftijd overleden: Filette, qui nonchalamment
Par dessus mon tombeau passant
Ne te soucis guerre de moy,
le te supplie Arreste toy,
Et de tes larmes pitoyables
Moüille ces lieux tant execrables.
le dors icy Elisabé,
Moy qui nagueres ay esté
De ta troupe, (o Parque quel tort!)
Asteur un infecte corps mort:
Et dans la fosse soubterraine
Rien que pourriture vilaine.
Toy toutefois, fillette, tant
Ne me vitupere pourtant,
Laide quand bien ie couche icy:
Ains plustost appren par cecy
De ton sort au bas territoire
Et de ta mort avoir memoire.
Men kan niet ontkennen, dat een zestienjarige, die zulke verzen maakt, in eene voor hem vreemde taal, zoo niet buitengewoon, dan toch zeer begaafd moest zijn, en veel beloofde. | |
[pagina 161]
| |
Van 1614 tot 1619 zijn de Fransche gedichten vrij talrijk, sommige zijn zelfs vrij uitgebreid; en bijna geen enkel, of men treft er werkelijk zeer gelukkige verzen in aan. Ook hier waagt Huygens zich aan allerlei versmaten, en wezenlijk niet tot zijne schande. In 1617 achtte hij zich zelfs goed genoeg beslagen, om zijn treurdicht op een zoon van Prins Maurits in het licht te geven. Zooals we reeds opgemerkt hebben, schijnt Huygens vrij laat aan het schrijven van Nederlandsche verzen gegaan te zijn. Het oudste bekende, dat van 1614 dagteekent, is nog zeer rederijkersachtig. Het volgende, van hetzelfde jaar, het bruiloftlied voor Houthain met Louise Vander Noot, staat nog niet veel hooger. Het is een onbeholpen vertaling van zijn eigen Fransch, dat veel mooier is. Zoo zingt Huygens hier van: Die twee clare flambeaux die d'hemel alte met
Beclaecht onder t'gesternt niet te hebben geset.
En deze verzen zijn werkelijk niet de eenige van dat slag. Eerst drie jaar later treffen we nu weer een Nederlandsch vers aan, nl. eene vertaling van zijne eigene Latijnsche ode, waarin Huygens lucht geeft aan de ergernis en de smart, die de onzalige godsdienstige twisten des tijds bij hem opwekken. In den vorm is nog steeds weinig vooruitgang te bespeuren; zoo het vers eenigen indruk maakt, dan ligt het aan den inhoud. Te grooter is de verrassing als men enkele bladzijden verder de Herder-Clachte, nauwelijks acht maanden later gedicht, aantreffen. Het is niet te veel gezegd, te beweeren dat hier eene nieuwe periode in Huygens' ontwikkelingsgang begint. Van rederijkerspoëzie is geen spraak meer: de vooruitgang in den vorm laat zelfs niet na van eenige bevreem- | |
[pagina 162]
| |
ding te wekken; hij lijkt zelfs onverklaarbaar. Van nu af aan heeft Huygens ook het Nederlandsch in zijne macht. De periode van voorbereiding is afgesloten. Het is niet mogelijk, in eene eenvoudige aankondiging als deze, in bijzonderheden na te gaan, wat dit eerste deel der nieuwe uitgave ons verder nog leert aangaande Huygens als mensch en als dichter. De indruk, meen ik, die alle andere beheerscht, is dat Constanter vroeg rijp is geweest. Al zijne hoedanigheden en al zijne gebreken, wij treffen ze reeds aan in de vroegste gedichten. Een vurig vaderlander; een onwrikbaar aanhanger van Oranje en de zijnen, ook niettegenstaande de grievendste bejegening; een oprecht en geestig zedenmeester; een geloovig, en toch onbekrompen Calvinist; met een woord: een man van het hart zoowel als van het verstand, dat alles is Huygens van zijn jongelingsjaren af geweest. En al was hij zeker geen groot genie, toch zou niemand het conterfeitsel van oen ‘man van Hofwijck’ in de rei onzer groote mannen der zeventiende eeuw willen missen. Laat ons hopen, dat in de toekomst niets het welgelukken dezer nieuwe uitgave verhindere noch zelfs vertrage. Is zij eenmaal voltooid, en hebben Constanter's brieven het licht gezien, dan zal de man wel opstaan die de pen, aan Jorissen's vingeren ontglipt, weer zal opnemen, om aan Huygens een werk te wijden zooals datgene waarmede een Duitscher thans Schiller eert en verheerlijkt. Leiden, 1891/'92.
Willem de Vreese. |
|