| |
| |
| |
Dorus en Doortje.
Comedie in één bedrijf
Personen
DORUS |
} (Twee oudjes). |
DOORTJE |
} (Twee oudjes). |
Het stuk speelt in de vorige eeuw.
Ten huize van Dorus; de werkkamer van een schoenlapper. Op den achtergrond eene deur die naar buiten leidt; ten minste ééne zijdeur.
Alles ziet er ellendig en slordig uit, alles ligt er overhoop. - Links of rechts een schoorsteen, maar geen vuur in den haard. - Het is avond, op eene tafel brandt eene lamp.
| |
Eerste tooneel.
D orus
(alleen, zit te werken).
Wat is het hier stil... wat is het hier treurig... ach het is verschrikkelijk zoo gansch alleen te zijn!... Daar, mijn werk is af, ik zal het naar huis brengen, dat zal mij misschien wat opwekken...
(Hij moet zich inspannen om op te staan).
Neen, het weer is te slecht geworden... de regen klettert tegen de ramen, en daarbij het is stikdonker, men kan geen hand voor zijne oogen zien... ik zal maar liever t' huis blijven, al is het hier koud en verdrietig!...
(Blijft een oogenblik in gepeinzen en kijkt om zich heen).
| |
| |
Wat eene ellende toch zoo 'n leven!... zijne dagen moeten slijten in een akeligen kelder... zonder vreugde en zonder hoop.
Ach mijn toestand is niet benijdenswaard!... en moest ik eens ziek worden... och, arme sukkelaar! ik gruw als ik er aan denk!...
(Hii kijkt naar den kant van de deur).
't Vervelend weer!... hoor, er steekt een hevige wind op... aan uitgaan valt niet te denken... regen, sneeuw en hagel, dank-je!... Zij, daar buiten, zijn nog meer te beklagen dan ik...
Bah! het is misschien ook hun eigen schuld, - gelijk bij mij... - Och ja 't is toch alles door mijn schuld!... ik had een schoone loopbaan vóór mij... ik was een troetelkind van het geluk, en ik heb alles met de voeten getreden... Och, kom, domoor, ge hebt maar wat ge verdient!...
Als ik aan die dingen denk, dan word ik somber en zwaarmoedig... bittere verwijten kwellen mijn geest... ik ben kwaad op alles wat leeft!...
(Er wordt aan de buitendeur getikt).
Wie komt mij nu bij nacht en ontijd lastig vallen?...
(Hij begeeft zich al grommende naar den achtergrond en wil de deur ontsluiten).
't Is zoo afgebliksemd koud dat ik den grendel bijna niet kan verschuiven... 'kWou dat het de duivel in eigen persoon ware!...
(Hij krijgt de deur open, een oud vrouwtje verschijnt aan den ingang; Dorus wijkt een weinig achteruit).
Neen, 't is eene oude tooverheks!... Wat wilt ge?
| |
| |
H et V rouwtje
(op smeekenden toon).
Het is me niet mogelijk een stap verder te gaan...
D orus
(zonder haar aan te zien).
H et V rouwtje
(willende binnen komen).
Ik ben geep goede man, en ik heb nooit droeve gezichten kunnen lijden, zoo maak dat ge weg komt!...
H et V rouwtje
(bibberend).
Ach ik smeek u, jaag me niet van hier... zie, ik tril van koude.
D orus
(met de deur in de hand).
Komaan, geen gejammer, en voort!
H et V rouwtje
(schier bezwijkende).
Ach laat me toch binnen of ik zal nedervallen.
(Dorus beziet haar in 't gelaat, en op eens is hij door medelijden getroffen).
Wat ziet ze bleek!... die vrouw moet spoedig geholpen worden!... Sa! was ik nu van mijn zinnen beroofd!... (Luid vriendelijk). Ei, moedertje, ik meende het zoo kwaad niet, kom binnen, zet u neder...
(Doortje, door Dorus geleid, treedt met langzame schreden binnen en zet zich neder op den stoel, dien hij bijschuift).
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
DORUS, DOORTJE.
(Doortje is armoedig gekleed, een versleten mantel sluit nauw om hare leden; in hare hand houdt zij een korfje).
Zet u neder... ja, zoo... en geef hier... (hij neemt haar het korfje uit de hand en zet het ergens op den grond) Wacht, ik heb, geloof ik, nog ergens een flesch met ouden wijn... (hij doorsnuffelt een koffer) een flesch, die mij eens door een geneesheer geschonken werd... ja hier is ze!... (hij neemt ergens een tinnen kroesje en schenkt het vol) Een slokje daarvan zal u herstellen... (hij doet haar drinken en houdt het kroesje vast) 't Doet goed, niet waar?... Zie, nog een weinig, met kleine teugjes. (Na dat zij nog een weinig gedronken heeft) God dank, zij bekomt... ik zie al een blosje te voorschijn komen... God dank, zij is gered!... (Hij gaat de flesch aan kant zetten en komt terug bij haar.) Arme ongelukkige vrouw! wat ik daar in het hoofd had, weet ik niet... ik was op eens zoo hard en ongevoelig als steen geworden!... Neem het mij niet kwalijk, de koude maakt me altijd wrevelig I... 't Doel me waarlijk leed, vrouwtje, maar 't gaat nu beter hoop ik wel?
Ja... ja... vriendelijk dank.
Mijne woorden waren hard, ge moet me die vergeven.
Ik weet niet wat gij gezegd of gedaan hebt... ik heb een aanval van duizeligheid gehad...
| |
| |
Wees rustig... vermoei u niet... (Op het korfje wijzend) Gij zijt toch geen bedelares, zie ik.
D oortje
(met een weinig meer kracht).
Neen, ik heb nooit gebedeld!
Gij zijt fruitverkoopster... maar in zoo'n weêr moeten de zaken veel te wenschen laten!... Nog een teugje?
Ik dank u... ik gevoel mij veel beter... ik was ook niet ziek, ik herhaal het, ik was duizelig en buiten adem.
Blijf zitten, ik zal u wat laten eten... Donders! 't is waar, ik heb nîets in de schapraai!... Wacht een oogenblik, ik zal mijn werk naar huis brengen, maar het zal niet lang duren... al moet ik door sneeuw en hagel, ik ben spoedig weer bij u, en ik breng u wat lekkers meê!... (Zijn werk bijeen pakkende) Zie, 'k ben nog altijd kwaad op mij zelven omdat ik u zoo ruw behandeld heb... dat zal nimmer meer gebeuren!...(De handen vol schoenen, laarzen, enz.) Vroeger was ik heel gedienstig jegens het vrouwelijk geslacht, en ik gevoel tot mijne vreugde (met de schoenen in zijn hand op zijne borst kloppende) dat het nog altijd op dezelfde plaats is!... Zoo! ik mag mijn tijd niet verklappen of anders kom ik te laat!... Vrouwtje, ik vertrouw u de bewaking van mijn huis toe.
't Is een eerepost!... Ha! drommel! hier is nog een paar
| |
| |
laarzen... Zoudt ge zoo goed willen zijn een handje toe te steken?...
Ja zeker... (Zij raapt de laarzen van den grond op en steekt die onder zijn arm).
En nu nog die muilen... en ginder die hooge schoenen... Uitmuntend!... Er heeft hier morgen eene bijeenkomst van geleerden en kunstenaren plaats... en als geleerden en kunstenaren moeten bijeen komen, daar is er altijd werk voor deschoenlappers!... Zet u maar gerust neer, vrouwtje... (Zij doet het.) Zoo haastig als mijne oude beenen het toelaten loop ik me van dit allemaal ontlasten!... Wees getroost en goeden moed... tot strakjes!... (Hij snelt door de middeldeur weg).
| |
Derde tooneel.
D oortje
(alleen, treurig neergezeten, weemoedig het hoofd schuddende).
Waar zijn die dagen van voorheen... dagen van weelde en rijke pracht... dagen van overvloed en vreugde! Waar is de tijd toen een heele zwerm aanbidders hulde aan mijne schoonheid bracht, en ik het met diamanten getooide hoofd fier omhoog stak!... (Bitter glimlachend). Het is akelig met mij afgeloopen.., en wat zal het later zijn!.. (Zij ziet verwonderd om zich heen). Hoe ligt het hier al wonderlijk door elkander... Zoo een wanorde heb ik zelden gezien... (Opstaande). Kom ik wil den braven man mijnen dank betoonen, en het hier een weinig in orde brengen... (Terwijl zij alles opruimt). Maar zie toch eens... hoe is het mogelijk!.. Vond ik maar ergens een borstel... (Zij haalt een stuk van een bezem uit den hoek). Ha!.. hier!.. met een
| |
| |
beetje goeden wil kan hij misschien nog gebruikt worden... we zullen maar eventjes ons best doen!...
(Zij loopt op en neder, veegt alles schoon, schikt alles in orde, zoodanig dat het vertrek een geheel ander uitzicht krijgt).
Ik was geboren om eene goede huisvrouw te worden, waarom heeft het toeval dit toch anders gewild!.. Ware alles gegaan zooals ik het eens gewenscht heb, dan was ik thans eene gelukkige grootmoeder... (met tranen in de stem) en ik zag kindertjes om mij heen huppelen!... (Zich geweld aandoende om die gedachten te verdrijven). Ach waarom me die marteling op den hals halen!... Ik heb kwaad gedaan, ja, maar moet ik mij zelve pijnigen en mij nog ongelukkiger maken?... Laat ons daar nooit meer aan denken!... - (Op een anderen toon). 't Is hier koud, men zou zeggen dat de schouw hier in lang niet gerookt heeft... er ligt nochtans hout aan den haard...
Goed, we zullen een knappend vuurtje maken, het zal hier warm en des te aangenamer zijn!... (Zij steekt het vuur aan). Het vlamt alreeds... het vlamt al meer en meer... de wind helpt me goed mede... Ziedaar, het is gelukt!... (Nog wat meer opgeruimd). Ha! dat zal hem goed doen!... Nu iets anders... ik zou moeten een schotel vinden... (rondkijkend, een weinig lachend) maar hemel! waar?... Hier is toch iets dat er op gelijkt... het komt als uit duivelskeuken, doch eene goede wrijving zal het spoedig schoon maken.
Om hem voor zijne gastvrijheid te beloonen zal ik hem een lekker brokje bereiden... (Op den schotel wijzende). Zie eens, 't is al zoo helder als een zonneken, - en daarop leggen we nu heel mijn winkel... (Zij neemt appelkens uit haar korfje en plaatst die op den schotel) en dit nu heel
| |
| |
dicht bij het vuur gezet... het zal misschien voor hem eene aangename verrassing zijn!... Nu moeten we de tafel dekken... het overkleed van mijn korfje is een heel goed tafellaken... Zie maar eens hoe netjes... Nu nog de lamp wat gereinigd, het is hier veel te donker... (Zij haalt de wiek wat verder uit en het wordt veel klaarder).
Kijk, zoo, en als mijnheer nu wil komen, alles is klaar!...
| |
Vierde tooneel.
DOORTJE, DORUS.
Donder en bliksem! wat een weêr!... tot over mijne henkels in de plassen!... (Hij blijft een oogenblik op den drempel staan; heel verwonderd). Sa! wat is dat?... wat is er gebeurd? hoe fraai is het hier?... (Hij blikt zeer voldaan om zich heen). Men zou haast zeggen dat een toovernimf haar stafje over heel den boedel heeft laten dwalen!... (Met een blij gelaat) Alles staat op zijn plaats... en die heldere vloer... en nergens geen stofje op iets te vinden.... waarlijk dat is allerliefst!... Ei! jongens! vuur in den haard... o! dat is wat nieuws!... - En wat verspreidt hier zoo een aangenamen geur?... (Hij ontwaart den schotel). Ach, vrouwtje, wat een heerlijke verrassing!... (Opgetogen). O! er moeten feestvieringen plaats hebben! mijn paleis moet op schitterende wijze ingehuldigd worden!... Ziedaar, ik heb geld ontvangen... hier is een gulden... twee gulden... dezen avond mogen wij het breed aanleggen!... (hij geeft haar geld) zorg voor een goeden maaltijd, (op de flesch wijzende) en wij zullen de flesch tot den bodem ledig drinken!... - Maar dat bevalt u toch, niet waar?
D oortje
(insgelijks vroolijk).
| |
| |
We kennen elkander niet, maar dat doet er niets toe; we zullen kennis maken, nadien, onder 't praten.
Ik loop gauw de boodschap doen.
Ja, en van 't beste als 't u belieft?
Wees gerust. (Zij wil heen).
D orus
(houdt haar tegen en vat hare handen).
Ach, vrouwken, wees welkom! duizend maal welkom!... O! ik ben verheugd! verheugd!...
D oortje
(geheel opgeruimd).
En ik niet minder!... tot aanstonds!... (af).
| |
Vijfde tooneel.
Ik weet niet wat ik gevoel... ik ben van top tot teen veranderd... Maar ook, zie eens, in plaats eene afgrijselijke spelonk vind ik hier een keurig salon!... alles netjes en zindelijk... er ontbreekt anders niets dan candelabers en familieportretten!... (Hij zet zich neder dichtbij het vuur). Ha! dat doet mijn hart goed!... ik begin wederom lust in 't leven te krijgen... en dat alles dank aan dat arm vrouwken!... Waar komt gij van daan, o! goddelijk vrouwtje!... (Wat ernstiger). Wel ja, van waar mag ze komen, en wie mag ze zijn?... In de kleeding is ze arm, maar ze heeft iets vriendelijks in haar voorkomen, en de levendige uitdrukking van hare oogen doet onderstellen dat zij in haren tijd misschien wel een prettig dingje is geweest!... Waar mag dat vrouwtje toch vandaan komen?... Nu dat is mij vrij onver
| |
| |
schillig, en ik wensch uit den grond van mijn hart dat ze nimmer meer zal heengaan!... (Opstaande). O! ja, het zou mij pijnlijk vallen haar te zien vertrekken... en wist ik maar een middel om... Een middel? maar dat is zoo moeilijk niet te vinden!... O! neen!... Ze is misschien alleen op de wereld, zoo als ik, wat zou haar beletten bij mij te komen inwonen?... Zie, dat is nu eens een verstandige inval!... (De zaak redeneerende.) Laat eens zien, ik kan mijn brood gemakkelijk verdienen... met mij wat moeite te geven win ik dubbel... als eene zorgvolle huisvrouw zou zij hier alles verfraaien, en dat moet me voorzeker nieuwe klanten aanbrengen... Dan terwijl ik aan het werk ben, zou ze met mij praten, dat verlicht den arbeid, we zouden elkander door de wereld helpen en oneindig minder te beklagen zijn dan voortijds. (Meer en meer ingenomen met zijn voornemen). Al zijn wij oud alle twee, zoo verouderd zijn we toch niet dat we voor elkander geen genegenheid meer zouden kunnen opvatten!... Ja, zoo gezegd, zoo gedaan, ze mag wezen wie zij wil, zoodra zij hier terug is kom ik met mijn voorstel onbewimpeld voor den dag!... (Hij neemt uil een koffer eenige kleedingstukken waarmee hij zich opschikt). Ik wil mij eerst wat opknappen... als ik mijne zondagsche kleeren aan heb dan ben ik beter in mijn schik... daarbij ik heb eene dame te eten (eene gracieuse buiging makende), en volgens de wetten der beleefdheid moet men dan altijd op zijn puntjes wezen!... Zie, dat is nu toch eens een overheerlijke inval!... Maar zal ze er in toestemmen?... misschien een beetje bang voor de opspraak zijn!... het voegt ook niet dat een man en eene vrouw, ongetrouwd, onder 't zelfde dak wonen!... (Lachend het hoofd schuddende). Och, wat een gekheid!... wie zou zich met ons nog bezig houden!... de jaren zijn voorbij!... Komaan, die moeilijkheid is uit den weg
geruimd!...
| |
| |
(Hij is geheel opgeschikt, zijne oogen stralen van voldoening; hij is een geheel ander man geworden, hij ziet er werkelijk deftig uit en heeft een geestig gelaat; - met genoegen wrijft hij in zijne handen). En er nu eens ferm op los gegaan!...
| |
Zesde tooneel.
DORUS, DOORTJE.
D orus
(haar met welgevallen aanschouwend).
Ja, en zie wat ik al heb meegebracht. (Zij plaatst alles op tafel).
Best!... Kom nu eens hier, ik moet u spreken, kalm en ernstig... luister... Zijt gij alleen op de wereld?
D oortje
(een weinig verwonderd).
Ha! God dank!... Ik ook, geheel alleen, zonder vrienden noch magen!... Vindt ge niet, vrouwtje, dat het treurig is zoo gansch alleen te zijn?
Niemand hebben met wien men een woordje kan spreken... het is verdrietig en ellendig... welnu, hoor eens, ik stel mijne woning voor u open, en als gij wilt zullen wij samen onder één dak leven: ik zal voor ons beiden werken en de zorgen van het huishouden aan u overlaten... wat dunkt u?... Wij zien elkander voor den eersten keer, 't is waar, maar ik ben zoodanig met u ingenomen, dat ik niet beter vraag
| |
| |
dan het eindje van mijn leven in uw gezelschap te mogen slijten!... Sa, wat dunkt u, moedertje?
D oortje
(innerlijk verheugd, de handen vol verbazing in elkander slaande).
Zoo waar als wij hier vóór elkander staan!.. de menschen zullen 't misschien wat zonderling vinden, ze zullen lachen en mompelen, maar daaraan storen we ons niet!.. en als het te verre gaat dan zullen ze met mijn vuist te doen krijgen... (den arm opheffende) er is nog kracht in, ja, vooral als er de vrouw mee gemoeid is!.. - Maar Iaat ons bedaard zijn, en de zaak eens goed overleggen... Ge hebt misschien een eigen t' huis?
D oortje
(zachtjes glimlachende als zij denkt aan haar eigen t' huis).
Niets verplicht u er te blijven?
Zooveel te beter! ge zegt dan maar vaarwel aan uwen huisheer, en ge neemt voor goed uwen intrek bij mij!.. Ik heb plaats in overvloed... ik heb eene kamer te uwer beschikking, deze, zie... (hij opent een zijvertrek) 't is het magazijn van al de schoenen en de laarzen die hier vergeten worden, en daar onder een wolk van stof en spinnewebben begraven liggen; maar we zullen de waar uit den weg ruimen, de scheuren in den muur toestoppen, alles reinigen, poetsen, zuiveren en schoonmaken, en het appartement
| |
| |
voor madam zal een sierlijk vertrekje zijn... (Terug op den voorgrond). Ik ben nog gezond en kloek, ik zal hard mijn best doen zoodat ons niets zal ontbreken; gij, als meesteres van den huize, gij, zult al uwe voortreffelijke talenten van goede huishoudster ten toon spreiden, en ja waarachtig het zal hier een hemelken gelijken!... (Vroolijk.) Welaan, ronduit, wat dunkt u?.. Wilt gij mijn voorstel aanvaarden?.. (Haar de handen reikende.) Gij zijt nog te beschroomd om ‘ja’ te zeggen, maar ik zie aan uw gelaat...
D oortje
(na eene korte aarzeling hare handen in de zijne leggende).
... dat ik er van harte in toestem!...
Goed zoo! dat is gesproken!... (Hare handen vasthoudende). Ik zal voor u een waardige vriend zijn, wees voor mij eene waardige vriendin...
En ik zweer u plechtig dat ik alles zal doen wat in mijn vermogen is om u volkomen gelukkig te maken!
En nu moet er op gegeten en gedronken worden!... Aan tafel!... (Hij zet zich neer en noodigt haar uit om plaats aan tafel te nemen.) Schuif maar eens netjes aan tafel... Ha! te duizend! 't is waar, ik ben er niet op ingericht om met twee aan tafel te zitten... (haar den stoel gevende) ziedaar, neem maar altijd stoel nummer één, ik heb er nog een ander, (hij haalt een oud versleten gebroken zetel uit den hoek) een
| |
| |
die ongelukken heeft gehad, maar die, als ik niet te veel beweging maak, misschien nog behoorlijk zijn dienst zal doen.
(Hij zet zich neder; middelerwijl heeft Doortje geheel de tafel geschikt).
D orus
(een der gevulde kroezen in de hand).
Bescheid als 't belieft?... (Nadat hij gedronken heeft.) 't Is toch zonderling, ik gevoel mijn hart wel twintig jaren verjongd!... en gij?
D oortje
(nog geheel en al onthutst).
Ja, gij zijt nog niet recht op uw gemak... morgen zal het beter gaan... - Laten wij nu eer aan de maaltijd doen!... (Hy begint met eenen voortreffelijken eetlust te eten). Gezegende avond!... bescheid als 't belieft?... (Na gedronken te hebben.) Maar ge drinkt niet, vrouwtje?
Ja toch.... (Zij drinkt een weinig).
Hola! tot den bodem leêg!... menschen die met elkander kennis maken moeten in eens uitdrinken!... Schenk in, en te zamen! (klinkend) Op ons welzijn, op onze goede overeenkomst!... (Zij drinken). Maar ja gesproken van kennis maken, zeg eens, mevriendje, zijt ge nooit getrouwd geweest?
Ik ook niet, we mogen elkander de hand geven!... En nooit geen lust tot trouwen gehad?
| |
| |
(Schudt zwijgend het hoofd).
D orus
(ter zijde, met een knipoogje).
Ja... (Hij drinkt; hij is een heel klein weinigje verhit). Welnu, als gij wilt zullen we voor elkander geene geheimen hebben... we zullen ons leven vertellen en zonder er doekjes om te winden... Ik zal beginnen... maar hoor eens, de wenkbrauwtjes niet te zamen trekken...
We zijn geene kinderen meer... (lachende) we hebben al lang de kinderschoentjes afgelegd....
Ik zal beginnen... (Vertellende terwijl hij eet en drinkt). Ge moet dan weten dat ik van het leven goed heb weten te profiteeren, -wel te verstaan in de eerste jaren... -O! dat was een gelukkige tijd! dagen van onbezorgdheid en liefde!... de vogels vielen gebraden uit de lucht, en de meisjes.... ach, de meisjes!... (ernstiger) Maar 't is lang geleden!... (Wederom vroolijk). Om het even! het is mij goed dien schoonen onvergetelijken tijd te herdenken, en alles wat er dan gebeurde staat me nog levendig voor de oogen!... (Het hoofd trotsch oprichtende). Alsdan was ik ook een man van groot gewicht, door mijne betrekkingen genoot ik de bewondering van allen die mij omringden... ik was zadelmaker van de koninklijke stallen, en bij feestelijke gelegenheden bekleedde ik in het paleis den eervollen post van hellebardier!..
| |
| |
D oortje
(die in stilte was blijven luisteren richt op een maal het hoofd op; - zacht).
Ja, ge moet zoo de oogen niet opentrekken... (Rechtstaande, met trotsche verwaandheid) hij dien ge voor u ziet was een fiksche hellebardier, en wanneer ik mij vertoonde in al mijn pracht en heerlijkheid, dan was ik zoo schitterend schoon dat de rijke dames me nakeken, en misschien meer dan eene er een stijven nek heeft van behouden!... (Hij blijft een oogenblik staan, met zelfgenoegen als of hij nog altijd in vorstelijken dienst was. - Doortje heeft zijne laatste woorden met innige belangstelling aanhoord, heeft hem met veel opmerkzaamheid aangezien, maar dan, wanneer hij haar bekijkt slaat zij de oogen neder).
D oortje
(hevig aangedaan) ,
't Zou mij verwonderen dat gij nooit van mij hadt hooren spreken: de hellebardier Theodorus was beroemd, en heeft in menig hartje eene liefdevolle herinnering nagelaten.
D oortje
(is meer en meer onder den indruk eener hevige ontroering; zij kan de oogen van hem niet afwenden. Rechtstaande, ter zijde).
Gij ziet mij zoo verwondert aan?... gij kunt het bijna niet gelooven?... en echter is het zoo!... Maar die tijd ligt ver, heel ver, heel ver...
| |
| |
D oortje
(hem nog altijd ter zijde aanschouwende, traagzaam, met eenige aarzeling).
En gij hebt dan waarlijk zoo vele meisjes bemind?
Oe! met heele regimenten!
D oortje
(als te voren, en met eenige nieuwsgierigheid).
Ha... En er was nooit een onder haar die gij werkelijk en waarachtig lief hadt?
Ik minde ze allen even zeer.
Ja, maar was er toch niet eene die... hoe zou ik dit zeggen, - die ge een weinigje meer bemindet dan de anderen.
D orus
(met wat minder vastheid).
O! dat weet ik niet meer!
D oortje
(hem de hand op den schouder leggende).
Gij hebt gezegd er geen doekjes om te winden... gij moet de volle waarheid spreken.
D orus
(ernstig geworden wrijft zich met de hand langs het voorhoofd, en na korte aarzeling):
Welnu, ja... ja er was eene, die ik meer beminde dan de anderen.
D oortje
(met eenige voldoening).
Dan moest ze waarlijk heel schoon zijn?
Dat wil ik gelooven! het schoonste en liefste meisje dat men zien kon!... (Na een oogenblik; koeltjes.) Maar de hemel weet hoe het met haar vergaan is, en wij zullen haar maar liever in de rust laten. (Hij zet zich neder en neemt zijnen kroes.) Bescheid als 't u belieft!
| |
| |
D oortje
(plaatst zich achter hem en legt hare hand op zijn schouder; zachtjes verwijtende).
Wat zijn de mannen toch ondankbaar!
D orus
(die gereed was om te drinken plaatst den kroes weer op tafel, en ziet somber voor zich heen).
D oortje
(met wat meer nadruk).
Wat zijn de mannen toch ondankbaar!
D orus
(neemt nog eens den kroes vast, en plaatst dien, thans met kracht weer op tafel).
Och ja, we moeten den duivel niet zwarter maken dan hij is... maar toch ook niet witter!... Och ja, we zijn maar ondankbare en zelfzuchtige schepsels!... en als ik heel de waarheid moet zeggen, welnu, er zijn oogenblikken dat ik eene bittere knaging gevoel!... (Hij is geheel en al droefgeestig geworden).
D oortje
(neergezeten, met goedheid).
Bedaar, mijn vriend, gij overdrijft misschien uwe schuld.
Neen, ik overdrijf niet... er weegt mij iets op het geweten, en het wil er niet af!...
(Zij wil zijn kroes vol schenken, maar hij belet het haar en schuift den kroes weg.)
Uwe vreugde is zoo in eens verdwenen.
Ja... altijd... als ik daaraan denk, dan kan ik niet meer vroolijk zijn!... En oordeel zelve: (Traagzaam en zonder de stem te verheffen). Er was een meisje dat ik boven alles
| |
| |
lief had, zij wenschte niets vuriger dan mijne bruid te worden, en de ziel vol blijde verwachting zag zij de toekomst hoopvol te gemoet... (Hare hand drukkende.) Wanneer hare hand zoo in de mijne rustte, dan sprak zij mij van het zoete huwelijksleven... moeder worden was haar edel doel... eene jeugdige schoone moeder zijn, een teeder wichtje aan den boezem drukken, dit was de eenige rijkdom dien zij verlangde... (het oog op haar richtend) Uwe hand beeft... en ik zie uwe oogen vol tranen komen?...
D oortje
(met haast hare tranen afdroogende).
O! verschooning... maar ik denk... ik denk aan het arme meisje... (De oogen neergeslagen blijft zij luisteren, van tijd tot tijd veegt zij steelsgewijze een traantje weg).
D orus
(voortvertellende).
Het was in mijne macht haar dit genoegen te schenken, ik heb het niet willen doen... Ik weet niet wat duivel het op mij gemunt had, maar ik kreeg er nog anderen lief nevens haar, en in plaats van het haar te verbergen stelde ik er roem op... 't Was ellendig en laf!... In den beginne weende ze, de arme geliefde, maar ik, domoor, ik spotte met hare tranen en dacht dat alles mij toegelaten was omdat zij mij beminde!.. Op zekeren dag verhief zij fier het hoofd, gekrenkt over die vernedering keerde zij mij den rug toe en luisterde met wellust naar de zoetklinkende minneliedjes van wulpsche jonkers... Had ik alsdan gedaan wat mijn plicht was, o! ik zou haar voorzeker gered hebben, doch ik was koppig en eigenzinnig, en ik liet haar weerloos in de armen der verleiding... (Met een droeven glimlach) Ik moet u niet zeggen wat er gebeurde?
(bedekt haar gelaat met hare beide handen).
| |
| |
Aan minnaars ontbrak het haar niet... ‘de schoone Theodora’ werd vereerd gelijk een afgod!.. Maar helaas! zulke dingen duren niet eeuwig... een afgod wordt gauw omverre gestooten, dit was ook het geval met haar...
(staat op en gaat eenige stappen naar den achtergrond toe om hare ontroering niet te laten blijken).
En dan, zij daalde, zij dwaalde... en wat er later van geworden is, zou ik u moeilijk kunnen zeggen, want ik heb haar nimmer meer teruggezien, of nooit iets van haar vernomen... (Met wat meer kracht). Maar telkens als ik er aan denk, dan gevoel ik iets pijnlijks... er is eene stem die mij verwijt dat ik haar in het ongeluk heb gebracht...
D oortje
(terug bij hem, legt hare hand op zijn arm; zachtjes, als wilde zij hem verontschuldigen).
D orus
(wederom wat zachter).
Voor mij was het leven ook al zijne bekoorlijkheid kwijt... een meisje, dat ik zoo lief had, in schande gedompeld door mijne schuld, die gedachte werd voor mij een bron van kwelling en verdriet... ik werd door eene gedurige onrust gejaagd, en buiten raad ging ik troost en genezing zoeken in drank en spel... Drinken en spelen werden mijne geliefkoosde bezigheden... en die leiden u verre, zeer verre... die leiden u waar ge mij nu ziet, ja!... (Met een spotlach voor zich zelven). En van den koninklijken zadelmaker, van den schitterenden hellebardier is er anders niets overgebleven dan een armzalige schoenlapper, die zich moet afsloven om zijn
| |
| |
mageren kost te winnen!... (Met zenuwachtige beweging zijn kroes vattende). Welaan, schenk in! er is toch niets aan te doen, en klagen zal niet verbeteren!... Schenk in, vraag ik u!... Wat is er?... Ge weent?... Mijne geschiedenis heeft geen heel plezierigen indruk op u gemaakt!
D oortje
(de oogen ten hemel slaande).
Hadde het arme meisje geweten... zij had wel anders gehandeld.
Ja, de teleurstelling zal bitter en groot geweest zijn.
D oortje
(diep adem halend).
Heel bitter... (Na een oogenblik, heel zacht). En gij zoudt haar niet meer herkennen, meent ge?
Ik geloof het niet... ik weet het niet... toen zij van mij wegging, dan was zij in den vollen bloei van haar schoonheid... maar daar zijn veel jaren over heen gegaan.
En nu moet ze zeer verouderd, verbleekt en vermagerd zijn... - Er gebeuren zonderlinge dingen op de wereld... moest gij zoo eens, bij toeval, vóór elkander verschijnen...
D orus
(haar haastig in de rede vallend).
Och dat is immers niet mogelijk!... (met meer levendigheid) en ik bid u, laat er ons niet meer over spreken!... Het is een dwaasheid mij zoo te pijnigen!... had ik ongelijk jegens haar, zij had ongelijk jegens mij!...
Zij volhardde toch ook niét in hare liefde... Zij heeft mij laten zitten om met anderen te loopen!... Zooveel betaald,
| |
| |
zoo veel ontvangen, en wij hebben elkander niets te verwijten!...
D oortje
(de handen in elkaar leggende).
Arme vrouw, wie weet of zij u niet altijd heeft blijven beminnen...
Wie weet het, of in weerwil van alles wat er gebeurde ooit een ander u in haar hart hecft kunnen verdringen...
Wie weet of niet altijd uw naam op hare lippen zweefde, zelfs te midden der vreugde van de schitterendste feesten... wie weet ach! hoeveel tranen zij heeft geweend, tranen van smart en van schaamte... o! wees toch niet onbarmhartig voor de arme vrouw die smeekend naar genade zucht!...
D orus
(met de grootste verbazing terwijl hij haar scherp aanziet).
Maar wat?... maar hoe?... o! er glijdt een koude rilling door heel mijn lichaam!... vrouw, wie zijt gij?... zie, mij aan, wie zijt gij?...
D oortje
(met neergeslagen blikken).
Eene rampzalige, door het noodlot naar hier gebracht... vergeef me... ik zweer u... ik wist niet... (Zij wil vóór hem op de knieën vallen).
D orus
(haar weerhoudende bij de beide armen, en haar beziende met strakken blik).
Groote God!... gij!... gij hier bij mij!... gij, Dorothea, hier bij mij!...
| |
| |
D orothea
(met een zuchten glimlach).
Hebt gij mij eindelijk herkend?...
D orus
(als een waanzinnige).
O! Hemel! waak of droom ik!...
(Zij blijven een tijd lang elkander aanschouwen, nu eens ernstig, dan eens zacht glimlachend, het is duidelijk te zien dat al de herinneringen weer bij hen opkomen).
D orus
(veel zachter en teeder).
O! Hemel, waak of droom ik!... (Hij neemt haar hoofd tusschen zijne beide handen). Gij, Dorothea, gij hier bij mij... (Na haar nog een oogenblikje te hebben aanschouwd). Ja... ja daar gebeuren zonderlinge dingen op de wereld!... (Hij neemt hare hand en laat haar in zijnen arm rusten. Hevig aangedaan, maar met veel goedheid). Gij moet niet knielend voor mij nederbukken... gij moet niet om genade smeeken... niet meer dan ik het zou moeten doen jegens u... Beiden zijn wij schuldig geweest, en beiden hebben wij geboet en geleden... Welaan, geen weemoed meer, aan alles moet een einde komen, zelfs aan de wanhoop... Richt u op, Dorothea, verhef uw hoofd, mijn Doortje... ik kan niet meer voor u zijn wat ik u eens beloofde: een trouwe minnaar, een liefhebbend echtgenoot, maar ik zal het zoo goed mogelijk herstellen... Zoo lang ik leef zal ik voor u werken... nooit over het verleden spreken, o! nooit... Vreedzaam en rustig zullen wij elkander bijstaan, en God, die met goedheid op ons neder ziet, die zal ons misschien nog eenige gelukkige dagen schenken...
Emiel Van Goethem.
|
|