Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
De Voorhistorische mensch van Cro-Magnon.Het is nu een twintigtal jaren geleden dat een Fransch geleerde, de heer Rivière, in de grotten van Baoussé-Roussé bij Mentone, op de grenzen van Frankrijk en Italië, het eerste volledig skelet aantrof van een mensch uit het quaternaire tijdperk. De tijding dier ontdekking werd alsdan met de grootste belangstelling door heel de wetenschappelijke wereld ontvangen, als zijnde het kostbaarste bewijsstuk van den ouderdom van ons geslacht. Die eerbiedwaardige overblijfsels van den Homme fossile de Menton berusten thans in het Museum van Natuurlijke Historie te Parijs. Sedert dien heeft de Heer Rivière niet opgehouden met onverpoosden ijver de holen van Mentone verder te onderzoeken en, nu onlangs, heeft hij aan de Fransche Academie der wetenschappen eene belangrijke mededeeling gedaan: nog drie geraamten van den mensch uit de aloude voorwereld zijn er ontgraven; ze zijn zoo wel bewaard gebleven; ze zijn zoo merkwaardig door hunne lengte en sterken bouw alsook door menigvuldige andere bijzonderheden, dat de aandacht van de Fransche Regeering op het feit werd getrokken en de geleerde natuurvorscher officiëcl gelast werd, die wonderbare fossiliën naar Parijs over te brengen. Het is niet zonder reden dat men overal met zooveel geestdrift, met zulke eerbiedige zorg de minste sporen opzamelt die ons over de eerste tijden der menschheid kunnen inlichten: immers de voorhistorie, dit nieuwe vak der wetenschap dat pas van gisteren dagteekent, heeft daardoor reeds zulk een beslissenden stap vooruitgedaan, dat de leemte tusschen de geologische en de historische tijden allengs aangevuld wordt. Men kan reeds beseffen hoe de mensch op aarde is ontstaan; hoe hij de woeste natuur heeft kunnen overwinnen; hoe hij nijverheid en kunst heeft geschapen en hoe hij de eerste begrippen van beschaving heeft verkregen. De beenderen van de holen van Mentone behooren tot de tweede helft van het quaternaire tijdperk en tot het menschenras van Cro-Magnon, aldus genaamd naar de plaats in Dordogne waar men voor de eerste maal de sporen er van heeft aangetroffen. | |
[pagina 122]
| |
***
Men heeft nu nagenoeg de overtuiging bekomen dat de mensch in het tertiaire tijdvak nog niet op aarde was verschenen; de bewijsstukken die men heeft verzameldGa naar voetnoot(1), hebben tot de conclusie geleid dat er in dit tijdperk een wezen moet bestaan hebben hetwelk de Heer de Mortillet, een fransch paleontoloog, die op dit gebied eene autoriteit is, den voorlooper van den mensch noemt. Dit wezen was hoog genoeg verheven boven de andere, om vuursteen ruw te kunnen bewerken, om het vuur te gebruiken en zich van wapenen te bedienen; doch het bezat nog geene gearticuleerde spraak. Alhoewel reeds in bezit van menschelijke kenteekenen, kon het loch nog op den naam van mensch geen aanspraak makenGa naar voetnoot(2). Het is slechts tot het begin van het quaternaire tijdperk dat men den oorsprong van den mensch mag doen opklimmen, wanneer de aarde nagenoeg tot den toestand was gekomen dien zij ons heden aanbiedt; als de klimaten bestonden zooals nu, met hunnen geleidelijken overgang van de polen tot den evenaar; als planten en dieren tot den graad van volmaking waren gekomen waarin wij ze nu aantreffen. Uit een paleontologisch oogpunt, is dit tijdperk door de Mortillet in vier perioden verdeeld. Het tertiaire tijdperk eindigt in Europa met eene reeks buitengewone geologische verschijnselen: door het inzakken van den grond wordt Engeland van het vasteland gescheiden; de warme en vochtige temperatuur daalt langzaam; de stroomen hebben een buitengewoon hoog niveau en zetten in de diepte der | |
[pagina 123]
| |
valleien overvloedige bezinkinglagen af. Het is in die oudste quaternaire aanslibbingen dat men de eerste overblijfsels van 's menschen nijverheid aantreft, namelijk eene enkele eenvoudige soort van wapenen of werktuigen in vuursteen, te Chelles bij Parijs, te Abbeville en te St Acheul (Somme). De mensch leefde dan in de pleinen, op de hoogvlakten en op den boord der groote waterloopen. De gebeenten die gevonden werden in het Neanderthal bij Dusseldorf en in ons land op de boorden der Lesse (grot van la Naulette), hebben bewezen dat hij, voor den algemeenen lichaamsbouw, niet veel verschilde van de hedendaagsche rassen; doch, dat het aangezicht door het enge afgeplat voorhoofd, de sterk uitspringende oogholten en kaakbeenen een echt dierlijk voorkomen moest hebben. De spraak kon slechts zeer rudimentair zijn. Dit ras der periode van Chelles, of ras van Neanderthal, onder den invloed van physiologische en biologische oorzaken, veranderde zijnelevenswijze, leerdeandere werktuigen vervaardigen en ging langzaam over tot het type van de tweede periode of periode van Moustier, naar de plaats in Dordogne waar men de meest kenmerkende nijverheidsvoorwerpen van dien tijd heeft gevonden. In die periode, ook ijsperiode genoemd, nemen de ijsbergen eene groote uitgebreidheid. De mensch zocht dan eene schuilplaats onder vooruitspringende rotsen of in holen; de werktuigen zijn veel meer volmaakt en meer onderscheiden dan in de vorige periode. Tot dien tijd behoort de schedel gevonden te Engis bij Luik. De periode van Solutré (Saône et Loire) is gekenmerkt door een nieuw nijverheidsproduct, namelijk lans- of pijlpunten in vuursteen met eene bewonderenswaardige volmaaktheid bewerkt. Die tijd gaat snel over tot de vierde periode of periode van Madeleine (Dordogne) waarna de vuursteen allengs verlaten wordt en het bewerken van been, van ivoor en van rendierhoorn eene ongelooflijke volmaaktheid verkreeg. Het is ook in dien tijd dat de artistieke gevoelens voor het eerst bij den mensch zich openbaren. Nu leefde hij bijna uitsluitend in holen en in grotten, in ons land te Furfooz en te Chaleux op de boorden der Lesse. Het ras van Cro-Magnon behoort tot die twee laatste tijdstippen, voornamelijk tot het vierde.
***
In de geschiedenis van de ontwikkeling der menschheid heeft ditkrachtig en vernuftig ras eene zcer belangrijke rol vervuld, want het kwam tot een betrekkelijk hoogen trap van beschaving. Tusschen de onderscheidene primitieve menschenrassen die | |
[pagina 124]
| |
alsdan onze streken bewoonden, was het vooreerst merkwaardig door zijne buitengewoon hooge gestalte en zijn sterken lichaamsbouw, volkomen geschikt voor den strijd tegen de woeste natuur. Een der geraamten, door den Heer Rivière ontdekt, meet bijna twee meters lengte; de beenderen zijn van een bovenmatige sterkte; de ruimte van den schedel is zeer groot en die schedel is van voren naar achter sterk verlengd; het was hetgeen de anthropologisten noemen een dolichocephaal of langschedelig ras. Het was verspreid over een groot gedeelte van Middel- en Zuid-Europa; doch, het voornaamste middelpunt schijnt het zuiden van Frankrijk te zijn geweest. In ons land vormde het kleine groepen te midden der bevolking van de kleine vallei der Lesse. Die menschen leefden uitsluitend van de jacht en van de vischvangst. Hunne nijverheid bepaalde zich niet alleen tot het bewerken van den vuursteen; ook uit been en rendierhoorn of uit ivoor vervaardigden zij met eene verbazende behendigheid en volmaaktheid lans- of pijlpunten, harpoenen en vischhaken, dolken, steekpriemen, naalden, polijstwerktuigen en anderen. Ze waren ook ervaren kunstenaars: ze hebben ons gravuren en beeldsnijdingen gelaten op steen, op been of ivoor, op hertenen rendiergewei, welke de wezens of de voorwerpen voorstellen die hen omringden en voornamelijk dieren die met de grootste getrouwheid waren afgebeeld. Het is op die wijze dat wij afbeeldingen bezitten van de heele fauna van dien tijd. Doch hetgeen wonder is, de beeldtenissen van den mensch zelven zijn zeer zeldzaam en daarbij nog zoo gebrekkig dat het moeilijk te begrijpen is. Ten tijde van Madeleine was het klimaat van Europa koud en droog; het rendier huisde tot aan de Middellandsche zee; doch met het einde van het quaternaire tijdperk week het af naar het Noorden en van dit oogenblik begonnen de menschen van Cro-Magnon zich naar alle richtingen heen te verspreiden. Een dezer migraties richtte zich naar het Zuid-Westen, stak de Pyreneën over en bevolkte het Iberische schiereiland, bereikte zelfs Noord-Afrika en de Canarische eilanden. Ook is het niet zelden dat men nu nog in Frankrijk, Spanje, Algerië, Marocco, menschen aantreft die, door een soort van atavismus, de gestalte, den sterken lichaamsbouw, den krachtigen vorm van den schedel van het type van Cro-Magnon aanbieden. En zelfs in de Canarische eilanden zijn er plaatsen waar dit type nog de meerderheid der bevolking uitmaakt. In ons land heeft het zich vermengd met de volken van de boorden der Lesse. Men ziet dus dat dit energisch en zoo wel begaafd ras voor | |
[pagina 125]
| |
zijn tijd in ontwikkeling verre was gevorderd. Ongelukkiglijk is dit begin van beschaving zonder toekomst geweest voor dit volk zelf, en geenen invloed op het volgende tijdperk gehad, want de kenmerkende vooruitgang op het gebied der nijverheid is, tijdens de periode van den geslepen steen, uit Azië herwaarts ingebracht. Zelfs de kunstsmaak van den mensch van Cro-Magnon ging geheel verloren.
***
Er volgt uit hetgeen voorafgaat dat er, voor de paleontologie van den mensch in het quaternaire tijdvak eene betrekkelijke goed uiteengezette chronologie bestaat. De Heer de Mortillet heeft het zelfs gewaagd in die richting een stap verder te gaan en eene absolute tijdrekening voor te stellen. Indien men het quaternaire tijdperk in 100 tijdseenheden verdeelt, dan moet men, volgens zijne nauwkeurige opzoekingen en berekeningen, er 35 aan de eerste periode, 45 aan de tweede, 5 aan de derde en 15 aan de vierde toekennen. Daar nu, naar de uitbreiding der quaternaire ijsbergen, de ijsperiode op ten minste duizend eeuwen moet geschat worden, zoo mag men aannemen dat het bestaan van den mensch tot nagenoeg 230 of 240 duizend jaar opklimt. Vóór een dertigtal jaren ware het voorzeker vermetel geweest de mogelijkheid in te zien, om wetenschappelijk eenig licht te te werpen op de geschiedenis van de eerste tijden der menschheid; en nu is het bij duizenden dat men de voorwerpen telt die de voorhistorische archeologie uitmaken. Ons verleden heeft zich eensklaps voor onzen geest ontsluierd en de kennis die wij verworven hebben, zal ons toelaten de richting tot verdere opzoekingen te bepalen. Geen twijfel, of die studie van ons eigen zelven, van ons nederig verleden, van onze langzame en geleidelijke ontwikkeling kan niet anders dan den heilzaamsten invloed uitoefenen. Wij zeggen met Haeckel ‘Even als de mensch, naarmate hij zich zelven beter leert kennen, in die kennis eene heele nieuwe kracht put om zich zedelijk te verbeteren, zoo ook zal het begrip van zijnen waren oorsprong, van zijne werkelijke plaats in de natuur, hem in den weg van zedelijken en wetenschappelijken vooruitgang voortstuwen. En als men dien verrassenden vooruitgang in de kennis van onze evolutie, van onze genealogie wel inziet, dan mag men zich afvragen of het drievoudig, zoo boeiend geheim Waaruit? Waarom? Waarheen? niet volledig voor den mensch zal opgehelderd worden, vooraleerzijn bestaan op aardeniet meer mogelijk zal zijn; vooraleer de grond die hem draagt, het graf zij geworden van geheel zijn geslacht.
Ed. Verschaffelt. |
|