Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
C. Huygens.
| |
[pagina 107]
| |
de pijnlijke gedachte, dat aan Huygens eerst zooveel later dan zijn beroemden tijdgenooten en vrienden, de hem toekomende eer wordt bewezen. Thans is het eerste deel van Dr. Worp's uitgave in handen der velen, die er reikhalzend naar hebben uitgezien. Der velen? Ik heb het mij wel eens voorgesteld, maar geloof het thans niet meer, want het heeft weinig gescheeld, of het schoone plan leed schipbreuk: het vereischte getal inteekenaren werd niet bereikt. In Noord en Zuid zijn er geene driehonderd menschen te vinden geweest, die eenige jaren lang zes arme franken wilden missen in ruil voor een deel van Huygens' werken. Hoe jammer, dat daardoor het bewijs werd geleverd, dat Dr. te Winkel in eene al te optimistische stemming verkeerde, toen hij schreef dat Constanter populair was bij de kern van het volk en bij zijne geestelijke leiders! Kan het populariteit heeten, de studie door lagere en hoogere onderwijzers aan Huygens ten koste gelegd? Kunnen foltertuigen populair zijn? Of is het niet reeds vaak gezegd, dat de werken van Huygens met die van den grootsten onder zijne vereerders, het voorrecht genieten foltertuigen te zijn voor allen, die in Holland eene of andere ‘akte’ wenschen te verkrijgen? Wat waarde heeft die studie, niet uit natuurlijke aandrift, maar met een lastig plichtbesef ondernomen? Doch genoeg met die klachten. Onze groote schrijvers zullen nooit populair worden, is er beweerd. Al kan er gevraagd worden, of zij het wel behoeven te worden, toch is de wordingsgeschiedenis dezer uitgave een nieuw bewijs voor de waarheid dier stelling. De eerste gewaarwording, die men bij het inzien van dit eerste deel ondervindt, is een diep gevoel van erkentelijkheid. Wat prijs ik Dr. Worp gelukkig, deze zware, ja, maar | |
[pagina 108]
| |
toch dankbare taak op zich genomen te hebben! Bevoorrechte, die zich in die onwaardeerbare schatten heeft mogen vermeien, voor een onzer nog vermoedde, wat een verrassing hem te wachten stond. Want verrassing op verrassing treft ons werkelijk. De verwachtingen, door het prospectus zoo hoog gespannen, worden niet te leur gesteld. Vergeten wij vooral niet, dat al de gedichten van Huygens, zoowel Latijnsche als Nederlandsche, Italiaansche als Fransche, hier worden gedrukt. Welk een schat, welk eene ‘fundgrube’, waaruit we Huygens gemoeds- en geestesleven kunnen leeren kennen en nagaan. En niet alleen eene kostbare bijdrage tot de kennis van Huygens eigen ontwikkeling wordt deze uitgave, maar tot de geheele geschiedenis onzer zeventiende eeuw. Huygens was hoveling; Huygens was staatsman; hij heeft zijn Vaderland en zijn Prins gediend niet alleen in en uit zijn kabinet, maar ook te Londen, te Venetië, in Frankrijk. Allerlei menschen van beteekenis heeft hij gezien; met hen gesproken, in elk geval ze opgemerkt. Op al die personen, en op vele staalkundige gebeurtenissen heeft hij verzen gemaakt, verzen door den dichter in portefeuille gehouden, en er tot nu toe in gebleven. Na in een paar bladzijden op het hooge belang van Huygens en zijne werken gewezen te hebben, waarbij wellicht wat al te uitvoerig de noodzakelijkheid eener heruitgave der Latijnsche verzen betoogd wordt - want wie zou daar tegen opkomen? -, wijdt Dr. Worp twee hoofdstukken aan Huygens' handschriften. Met korte woorden herinnert ons de uitgever de geschiedenis van den aankoop dezer handschriften, waarvan Potgieter in 1874 naar waarheid getuigen mocht: ‘zoolang | |
[pagina 109]
| |
der vergetelheid ten prooi, ten lesten daaruit... wel in de schemering; maar daarom toch nog niet aan het licht gebragt’. Al komt het in mij niet op, het sobere in Worps' voorstelling te laken - ik zou het veeleer prijzen - toch is het goed deze andere woorden van Potgieter zich er bij te herinneren: ‘David Jacob van Lennep drong er bij Anton Reinhard Falck niet vergeefs op aan Willem den lsten te overreden de verzameling handschriften der beide beroemde Huygensen, welke in het Huis met de Hoofden te Amsterdam zou worden geveild, voor het rijk te doen inkoopen. Weinige tijdperken zijn zoo bevoorregt, als dit bleek, te gelijk zulk een hoogleeraar, zulk een minister, zulk een koning te bezitten; door den eene de letterkunde der vaderen uit liefde beoefend, door den andere iedere glorie des voorgeslachts een prikkel voor de nakomelingschap geacht, door den derde alle pogingen ter uitbreiding van studie, ter veredeling van smaak op de onbekrompenste wijze ondersteund en gehuldigd te zien!’ Wel wil ik gevraagd hebben, of het niet wenschelijk zou geweest zijn, de verdere lotgevallen dezer handschriften sedert 1823, eenigszins uitvoeriger te behandelen? Wel vernemen wij, dat er slechts weinig gebruik van gemaakt werd; dat Jorissen het eerste deel zijner Huygens-biographie schreef, zonder te weten, welk een schat er in zijne nabijheid verborgen was; dat in April 1872 de heeren W. Moll en J.C.G. Boot op zich namen, een onderzoek in te stellen naar de handschriften van Huygens, die in de Bibliotheek van de Koninklijke Academie moesten aanwezig zijn; dat deze in Mei daaropvolgende op een zolder van het Trippenhuis werden teruggevonden, gecatalogiseerd, gerangschikt en beschreven. Maar verder? vraagt onwillekeurig de lezer, die nog wel van andere lotgevallen gehoord heeft. | |
[pagina 110]
| |
Ik begrijp dat Dr. Worp van dooden niets dan goed, en van levenden evenmin kwaad wil zeggen; maar of hij dit doen kon, zonder ten minste een schijn van partijdigheid op zich te laden? Kan Dr. Worp, die als bewerker dezer nieuwe uitgave beter dan iemand met de weeën van Huygens wedergeboorte - ook dit beeld is van Potgieter - moet bekend zijn, de onverschilligheid, neen, de tegenkanting goedkeuren waaronder het voorstel van Nicolaas Beets, om al de Nederlandsche gedichten van Huygens naar zijn handschrift vanwege de Academie te laten uitgeven, bezweek? Beets heeft in zijne Persoonlijke Herinneringen over Potgieter ook van diens onverwinnelijken afkeer van alle genootschappen gewaagd. Die afkeer blijkt dan ook nergens zoo onverholen, meen ik, dan in de Toelichting tot de Nalatenschap van den Landjonker. Maar wat kon Potgieter meer in zijne antipathie stijven, dan juist datgene, wat hij onder zijne oogen in den schoot der Academie had zien gebeuren? Wie uit deze inleiding van Dr. Worp leert, welke handschriften in 1823 door Willem I gekocht werden, en welk gedeelte daarvan op de zolders van het Nederlandsch Instituut, naderhand Koninklijke Academie van Wetenschappen geworden, begraven werd, zal niet alleen de dankbare, zooeven geciteerde woorden van Potgieter begrijpen, maar ook de gestrengheid, waarmede de dichter van Florence de verwaarloozing van dien schat beoordeelde. Er spreekt ingehouden verontwaardiging uit de luttel bladzijden, maar hoeveel grooter nog zou die verontwaardiging geweest zijn, hadde Potgieter geweten, wat we hier vernemen: ‘Van de bladen, waarop sneldichten staan, zijn hier en daar enkele stukken uitgeknipt. Nu schreef Huygens | |
[pagina 111]
| |
dikwijls de verzen niet over, voordat hij ze liet drukken, en ik meende eerst, dat hij zelf die versjes, welke hij niet gedrukt wilde zien, had uitgeknipt, om den zetter niet in de war te brengen, hoewel hij dat meestal aanduidt hetzij door het doorschrappen van het gedicht, hetzij door de aanwijzing: ‘Dit niet te drucken’. Doch later bleek, dat een beambte aan het Trippenhuis zich in der tijd de vrijheid had veroorloofd, om op die wijze de HSS. te verminken, men weet niet, met welk doel. Toen dat bedrijf eenige jaren geleden ontdekt werd, is de man terstond ontslagen, doch, de verdwenen snippertjes zijn niet weer voor den dag gekomen.’ Aldus Dr. Worp. Men zegt, dat de Hollander kalm en bedaard is; en daarmede wordt eene lofspraak bedoeld. Zeker terecht; en de Hollander zelf is niet de laatste om zich die kalmte en die bedaardheid tot eene goede eigenschap aan te rekenen. Doch men zegt ook, en wellicht met niet minder recht, dat kalmte en bedaardheid aan lauwheid en onverschilligheid grenzen; en meer dan een voegt er bij dat die twee genoemde hoedanigheden den Hollanders slechts al te vaak dienen om die twee genoemde gebreken te verbloemen. Als men de zooeven aangehaalde woorden van Dr. Worp leest, denkt men onwillekeurig aan die aantijgingen, al is men nog zoo geneigd de waarheid en de algemeenheid er van te betwisten. Dat Dr. Worp het geval erg kalm verhaalt, zal niemand hem kwalijk nemen; maar zeker zal meer dan een lezer zich afvragen, hoe een dergelijk vergrijp kon gepleegd worden. De Koninklijke Academie moet wel een flauw toezicht houden over de haar toevertrouwde schatten! Misschien zou wat minder kalmte in het straffen van den ontrouwen beambte en in het opzoeken der verdwenen papieren niet ongepast geweest zijn. | |
[pagina 112]
| |
Gelukkig dat onze verontwaardiging eenigszins getemperd wordt door de verrassing waarvan ik reeds gewaagde. Dr. Worp geeft eene korte beschrijving der handschriften van Huygens, tot nu toe verscholen in voor velen ontoegankelijke boeken. Buiten de gedichten - Nederlandsche, Fransche, Latijnsche, Italiaansche -, waarvan ongeveer een derde tot nog toe onuitgegeven, zijn op de Bibliotheek der Koninklijke Academie in handschrift aanwezig: Huygens' in het Fransch gesteld reisjournaal zijner ambassade naar Italië, als secretaris van het gezantschap waarvan François van Aerssen het hoofd was - hetzelfde reisjournaal dat Peerlkamp heeft gekend en in zijne Annotatio gebruikt, en waarnaar Jorissen zoo ontmoedigend heeft gezocht. Dr. Worp hoopt dit journaal spoedig uit te geven - welkom nieuws! Verder 531 Latijnsche en 1352 Fransche brieven, samen dus ongeveer 1900, waarvan er nauwelijks 100 zijn uitgegeven. Nog een aantal Engelsche brieven schuilen in een folioband met van als, waaronder de stukken die betrekking hebben op het aanleggen van de Zeestraat, het handschrift van Het Orgelgebruick, in 1641 door Huygens zelf uitgegeven, en eene onvoltooide, in 't Latijn geschrevene autobiographie, van de grootste waarde zijn. Verder nog een aantal ‘mémoires’ van staatkundigen aard (waarvan er reeds enkele door Jorissen werden uitgegeven), met nog een ‘groot aantal Fransche brieven’ in één band vereenigd. Op het huisarchief van H.M. de Koningin berusten een groot getal documenten en brieven, evenzoo van staatkundigen aard. De bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden bezit 2460 brieven; op de bibliotheek der Amsterdamsche Universiteit berusten nog ruim 150 brieven; in het Britsch Museum ook | |
[pagina 113]
| |
een groot aantal brieven; te Parijs en te Breslau ook brieven! Ziedaar dus het antwoord op de wanhopige vraag van Jorissen: Waar zijn de brieven van Constantin gebleven? Van geen enkel ander Nederlander der zeventiende eeuw is eene zoo groote en goed bewaarde nalatenschap voorhanden. Had ik gelijk, Dr. Worp gelukkig te prijzen? Is het geene dankbare taak, die nalatenschap, of een gedeelte althans, tot betere kennis van Huygens en zijn tijd te mogen aanwenden? Dubbel dankbaar, door het genot dat de arbeid ook voor den bewerker zelf oplevert, en door de erkentelijkheid, waartoe de lezer gestemd wordt. Want erkentelijk mogen we Dr. Worp zijn, niet alleen voor de groote moeite aan de biographische en historische aanteekeningen besteed, maar ook voor den arbeid aan het afschrijven van Huygens' handschriften verbonden. ‘De afschriften zijn meestal prachtig geschreven en staaltjes van calligraphie,’ heet het, ‘maar daarentegen levert het klad meermalen de grootste moeilijkheden op en kost het uren, om een gedicht te ontcijferen.’ Iedereen, die wel eens handschriften van het begin der zeventiende eeuw heeft bestudeerd, zal bij eigen ervaring kunnen oordeelen. En wat moet het dan zijn, als een man als Worp, in het lezen van dergelijke handschriften volleerd, nog uren aan een gedicht moet besteden! Ook aan de verschillende uitgaven der gedichten wijdt Dr. Worp een zestal bladzijden der inleiding, zich daarbij beperkende tot eene opsomming en korte beschrijving. ‘De uitvoerigheid en nauwkeurigheid’, lezen we, ‘waarmede de H.H. Ferd. van der Haegen en Th. J.I. Arnold in de Bibliotheca Belgica de verschillende uitgaven van Huygens hebben beschreven, ontslaan mij van de moeite, om dit onderwerp uitvoerig te behandelen, daar ik naar dat bekende werk mag verwijzen.’ | |
[pagina 114]
| |
Dat de bibliographie minder op den voorgrond behoeft te treden dan bij andere dichters, daar wij de handschriften van den dichter zelf bezitten, zooals Dr. Worp iets verder opmerkt, stem ik gaarne toe. Doch men bedenke dat de Bibliotheca Belgica een werk is, waarop slechts zeer weinig particulieren zijn ingeteekend, en buiten de wereld der eigenlijke bibliografen, jammer genoeg, slechts weinig bekend. Daarom zou ik bij deze bibliographie eenige korte aanteekeningen, welke alle te zamen misschien eene bladzijde zouden beslaan, meer gewenscht hebben. Zoo bestaan er, bij voorbeeld, van de eerste uitgave der Verclaringh Vande XII. Artijckelen des Christelicken Geloofs, drie varieteiten. Dr. Worp zegt geen woord over eene uitgave van diezelfde Verclaringhe, die in 1618 te 's Hage zou verschenen zijn, zooals beweerd wordt in de Volledige Dichtwerken van Huygens, blz. 27, en waarvan in de Bibliotheca Belgica (Liste Sommaire des OEuvres de Huygens) gezegd wordt dat ze waarschijnlijk niet bestaat. Is de bewering van Leendertz dan geheel uit de lucht gegrepen, of is 1618 eenvoudig eene drukfout voor 1619? Niet onwelkom zou het geweest zijn, hetzij in de inleiding, hetzij in eene aanteekening bij den tekst van 't Costelick Mal en Voorhout, iets te vernemen over het twijfelstuk, of de eerste uitgave, door Cats bezorgd, werkelijk al of niet zonder Huygens medeweten is verschenen, zooals Jorissen heeft trachten aannemelijk te maken, m.i. zonder te slagen. In 1643 verschenen deze beide gedichten nog eens te Amsterdam, onder den titel: Ledige Uren Van Constantin Huygens, dat is: 't Kostelick Mall ende 't Voor-hout: Met weinich meer: Alles van den Zeeuwschen Druck, ende midtsdien onoversien, onverbetert. | |
[pagina 115]
| |
Daarbij teekent Dr. Worp aan: ‘Het is nadruk met het gebruik maken van een bedriegelijken (sic) titel. (Zie bij V.)’ Men zal mij toestemmen, dat de bewerker zich hier niet aan overmaat van duidelijkheid bezondigd heeft. We hebben hier namelijk te doen met een nadruk van het vierde boek van de eerste uitgave der Otia (1625), zooals blijkt uit de volgorde der stukken en de overeenkomst der platen. Bij de eerste uitgave der Otia had ik gaarne vermeld gezien, dat daar voor de eerste maal het welbekende portret van Huygens voorkomt; bij de tweede, dat men er voor het eerst een volledigen Nederlandschen titel naast den Latijnschen aan treft: Ses Boecken Van De Leedighe Uren Des Ridders Constantini Hugen J. Zijnde Ghedichten van verscheyden Talen, Stijlen, ende Stoffen enz. Dr Worp vermeldt slechts gedeeltelijk waarin deze tweede uitgave van de eerste verschilt: andere volgorde des inhouds; drukfouten verbeterd. Waarom ook niet dat de afbeeldingen weggelaten zijn? Met betrekking tot de Momenta Desultoria, zou het zeker niet onaardig geweest zijn hier te vernemen dat de uitgevers Bonaventure en Abraham Elsevier het eigendomsrecht van het werk niet bezaten, al staat ook het privilege, door de staten van Holland geoctroyeerd, op hun naam. Het oorspronkelijk stuk, waardoor we dit weten, is gelukkig bewaard: ‘Wy onderschreuen verklaren hiermede ten versoecke van de Heer van Zuijlichem geen recht te hebben tot het Priuilegie byden selven op onsen name van Heeren Staten van Holland geimpetreert ouer den druck van sijne tegenwoordigh uijtgegeuene en naer desen uijt te geuene wercken, maer het selve Priuilegie hem He van Zuijlichem | |
[pagina 116]
| |
puerlick en alleen toe te behooren. 's Grauenhaghe, den 17e mai 1644. Bonav: en Abraham ElsevierGa naar voetnoot(1).’ Terecht zegt Prof. A. Willems, die deze aardige bijzonderheid in zijn beroemd werk over de Elzeviers ook mededeelt: ‘Huygens restait donc maître de disposer de son oeuvre. Il est probable que la liquidation survenue entre Jean et Daniel (Elzevier) fut la raison qui le détermina à user de son droit en faveur d'Adr. Vlacq.’ Vlacq was nl. de uitgever van den tweeden, aanzienlijk vermeerderden en verbeterden, druk. Ook zou een woord over de zeldzaamheid der verschillende uitgaven niet overbodig geweest zijn. Slechts eene enkele maal, bij de Heilighe Daghen, treffen we eene aanteekening van dien aard aan. Is er aan exemplaren van de Otia, de Korenbloemen, de Momenta Desultoria geen gebrek, zooveel te schaarscher zijn de kleinere bundels. Zoo is van Kostelick Mal en Voorhout, uitgave 1623, slechts één exemplaar, waarvan de heer W. Unger te Rotterdam de gelukkige en benijdenswaardige bezitter is, bekend; evenzoo is het gesteld met den nadruk van 1643: in het exemplaar der Otia 1625, op de Universiteitsbibliotheek te Gent berustende, is het vierde boek, door dezen nadruk vervangen. Een tweede exemplaar is niet bekend. Van den tweeden druk der Otia bezit alleen Haarlem een volledig exemplaar; een ander, doch verminkt, bestaat te Brussel. Ook de eerste druk van Oogentroost is zeer zeldzaam: een exemplaar te Leiden (Mij Nederl. Letterk.) en een ander te Gent. Nog meer betreur ik het, dat Dr. Worp in deze bibliogra- | |
[pagina 117]
| |
phie alleen de grootere bundels vermeldt, maar niet de afzonderlijke, eerste uitgaven der kleinere gedichten. Daardoor wordt het onmogelijk met een oogopslag te zien, wat er zoo al van Huygens gedrukt werd, of welke kleinere gedichten afzonderlijk verschenen. Wie zich thans van dit laatste op de hoogte wil stellen, zal het geheele werk moeten doorzoeken. Daarenboven is Dr. Worp, naar het mij voorkomt, niet consequent. Ik bedoel dit: de Verclaringh Vande XII. Artijckelen, acht bladzijden 4o groot, is in de lijst opgenomen; maar de Larmes Svr La mort de feu Monsieur Maurice de Nassav, in 1617, en de Pastorum Hagiensium Icones, in 1651 gedrukt, welke beide van denzelfden omvang zijn als de Verclaringh, zijn achterwege gelaten. Ook daarom kon den lezer een onaangenaam en tijdroovend gezoek bespaard blijven, omdat het ontbrekende niet erg veel ruimte zou ingenomen hebben. Buiten de Larmes en de Icones, vermeldt de Bibliotheca Belgica: Schip-breucke Van De Heere Goethals, Gedruckt in 's Graven-Hage... 1645. In fol., 1 blad (ook in de Korenbloemen [1672] 2, 516). Op de stadsboekerij te Rotterdam. Fortunata Clades, Quae in Litore Sceverino contigit postrid. Kal. Jan. CIƆ. IƆC. LIII. In fol., 1 blad (ook Momenta Desultoria [1655] p. 392). Op de Koninklijke boekerij in Den Haag. Gelvck aen de E.E. Heeren Regeerders van Amstelredam. In haer Nieuwe Stadt-huis. Tot Haerlem... 1657. Klein in-fol., plano (ook in de Korenbloemen [1672] 2, 283). Het eenig bekende exemplaar hoort toe aan den heer W. Unger, te Rotterdam. Men ziet, het is slechts weinig. Nu heeft Dr. Worp ongetwijfeld nog meer gevonden - zoo b.v. reeds in dit eerste | |
[pagina 118]
| |
deel Huygens' beide Latijnsche gedichten naar aanleiding van de promotie zijns leermeesters (1613) en het Epithalame au mariage de Monsr Guilleaume de Liere avec Mlle Marie de Leefdael (1616) -, en in dit geval zou het werkelijk aardig geweest zijn, daaromtrent in de inleiding een overzicht te vinden. In het laatste hoofdstuk der inleiding geeft Dr. Worp rekenschap van zijne wijze van uitgeven. Het doel is: eene volledige, chronologische, betrouwbare tekstuitgave te leveren. Nu weet men, dat in dezen tijd aan het vaststellen van den tekst de hoogste eischen worden gesteld. Naar mate eene uitgave aan die eischen al of niet voldoet, valt of staat zij. Hoe erbarmelijk de uitgave, door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, voor een twaalftal jaren aan Leendertz opgedragen, er in dit opzicht uitzag, is uit Penon's beoordeelingen overbekend. Voor alles moet dus ook deze Huygens-uitgave beoordeeld worden, naar de regels door den uitgever bij het vaststellen van den tekst gevolgd. Als die regels de goedkeuring der hedendaagsche critiek wegdragen, dan mogen alle andere tekortkomingen veel minder geacht worden. Bij boekbeoordeelingen is het nagenoeg regel, den schrijver eerst allen lof te geven, om daarna op zijne gebreken te wijzen. Opzettelijk heb ik dit in deze bladzijden vermeden, opdat de lof, die ik hier wensch uit te spreken, door niets verzwakt worde. Want ik voel werkelijk behoefte om getuigenis af te leggen van den eerbied - ik zou haast zeggen: de bewondering - welke Dr. Worp ons afdwingt, door het wijs beleid en het schrander doorzicht, waarmede hij de tallooze moeilijkheden, die zich voordeden, heeft uit den weg geruimd. Ja, de schimmen van Potgieter en Penon zullen gejubeld hebben, uit dankbaarheid voor de ongemeene, | |
[pagina 119]
| |
liefderijke zorg, waarmede Dr. Worp de gedichten van Huygens behandelt. Niet alleen wordt aan de eischen, door Penon in 1882 gesteld, voldaan, maar zij worden overtroffen. Ik zou bijna durven zeggen, dat Worp ‘das höchste geleistet’ heeft. Al zegt hij er geen enkel woord van, toch merkt men, dat de arbeid aan de Huygens-uitgave voor hem een arbeid vol liefde is. Zeer terecht, m.i., heeft Dr. Worp het net der gedichten, waar het voorhanden is, gedrukt; zoo niet, dan de kopie voor de drukkerij; het klad slechts dan, wanneer de twee andere ontbreken. Dat steeds de spelling der handschriften, niet die der drukken, is gevolgd, zal ook wel elks goedkeuring wegdragen; alleen vrees ik, dat dit niet het geval za zijn met het behouden der u voor v in de Latijnsche en vooral in de Fransche gedichten, waar het, voor een in het Fransch niet al te ervaren - vooral Hollandschen - lezer, nog al eens tot verwarring aanleiding kan geven. Dat hangt dus van den persoon af; een categorisch oordeel zou hier niet passen. Daarbij komen dan nog de varianten - eenvoudig verschil van spelling natuurlijk uitgesloten - der verschillende handschriften en der Otia 1625, der Korenbloemen 1658 en 1672, en der Momenta Desultoria 1655 voor de Latijnsche gedichten. ‘Ook (wordt) acht geslagen op de lezingen van den eersten druk van elk gedicht, wanneer het afzonderlijk is verschenen, terwijl die eerste druk, te gelijk met de bladzijde, waarop het vers in Otia, Momenta Desultoria en Korenbloemen te vinden is, in de noot wordt vermeld.’ Ook Huygens' citaten bij vele zijner gedichten worden medegedeeld. Aan de gedichten van anderen, die deze uitgaaf moet bevatten, besteed Dr. Worp ook alle zorg. Voeg bij dat alles de onschatbare biographische en ge- | |
[pagina 120]
| |
schiedkundige aanteekeningen, waartoe niet alleen uitgebreide kennis, maar vooral onvermoeiden ijver noodig is, en men zal zich van de hooge waarde dezer uitgave een juist denkbeeld kunnen maken; eene waarde die nog meer in 't oog springt, als men tektst en aanteekeningen van Dr. Worp naast die van Leendertz legt. Aan het einde zijner inleiding richt Dr. Worp een woord van dank tot allen die hem de behulpzame hand hebben geboden. Op de critiek rust de plicht, de verhouding om te keeren, en op hare beurt aan den bewerker dezer keurige uitgave haren dank te betuigen: Dr. Worp heeft, naar mijn bescheiden meening, de geheele Nederlandsche natie aan zich verplicht, én door het aandurven eener dergelijke taak, én door de wijze, waarop hij zich van die taak kwijt. Doch deze dankbetuiging zal nul en van onwaarde wezen, als ze niets meer dan woorden blijft: er hoeft ook eene daad bij, eene daad die van de oprechtheid onzer gevoelens getuigenis aflegt: ik bedoel, dat al wie eenigszins de pretentie heeft iets voor onze nationale letterkunde te voelen, op deze uitgave, waarvan de voortreffelijkheid niet kan worden betwist, moet inteekenen. Want men vergete niet, dat de firma Wolters de kostbare uitgave toch heeft ondernomen, ofschoon het vereischte aantal inteekenaren niet werd bereikt. Wezenlijk eene niet geringe, zeldzame opoffering, die door alle ‘beminnaren’ der letterkunde hoog dient gewaardeerd te worden. (Slot volgt.)
Willem de Vreese. |
|