| |
| |
| |
Kerkhofloover.
I.
Op des kerkhofs middenlane
Rijst het kruishout: beeld der boete!
En op 't wezen van den zoete
Straalt de zilveren stroom der mane.
Uitgestrekt met beide de armen,
Schijnt te omhelzen hij hen allen;
Smeekend, voor de duizentallen
Die daar liggen, om erbarmen.
Eeuwen, eeuwen zijn verzonken,
Sinds uit Bethlehem de sterre
Het heelal door heinde en verre
Flikkerde in haar vredevonken.
Eeuwen, eeuwen zijn verdwenen
Sinds hij wegjoeg uit den tempel
Hen die met den schachraarstempel
Op het voorhoofd daar verschenen.
Eeuwen ja, sinds hij de menschheid
Als een broederschaar betrachtte,
Waar geen geest van overmachte
Tusschen volken haat en grens leit.
| |
| |
Eeuwen, eeuwen zijn verloren
Sinds men hem den gallebeker
Slikken deed, hem, waarheidswreker,
Die wou Liefde en Plicht doen gloren.
Eeuwen, eeuwen zijn verstreken
Sinds de star in 's hemels verte
Vrêe beloofde aan 't menschenherte...
Maar is haat uit 't hart geweken?
Eeuwen, ja, zijn omgekomen,
Maar nog vol tot op den drempel
Zitten woekeraars ten tempel,
Hebbend nooit zijn woord vernomen.
Eeuwen, eeuwen zijn gestorven
Sinds men hem met edik laafde;
Maar wat heeft de schijnbeschaafde
Wereld door zijn woord verworven?
In des kerkhofs maneschijne
Hangt aan 't schandhout vastgeklonken
Hij wiens zoete woorden klonken
Onverhoord in de woestijne.
En toch strekt hij beî zijne armen
Over 't hoofd terneer gebogen,
Smeekend voor der wereld logen
Om genade en om erbarmen!
| |
II.
Over 't boomgewelf der baan die naar den doodenakker leidt,
Hangt als gloeiend goud de zon in vollen glans en majesteit;
Stikkend is de hitte, en vonken kaatsen 't mul dat opwaarts stuift,
Doch in 't westen rijst een wolkje, door de stralen witbekuifd.
| |
| |
Onder 't boomgewelf der bane rolt een kar naar 't kerkofhek,
Met het lijk eens armen werkers, omgekomen van gebrek;
Zonnegloor en bladgeritsel begeleiden 't lijk alleen, [geween.
Doch de wolk steeds nader drijvend, brengt den doode heur
Plassend valt de regen neder: uit de laaggezakte wolk
Flikkert keer op keer de bliksem als het glimmen van een dolk;
Hem, wien vriend noch magen volgen, doet de donder 't eerbetoon
Uitgelicht met 't vuur des hemels rolt hij naar zijn laatste woon.
Uitgewoed heeft het tempeest en weder door de wolkgordijn
Speelt op 't wagentje des dooden amberlucht en zonneschijn;
En ginds over 't stille kerkhof waar de kuil te gapen stond,
Rijst de boog van zeven kleuren als een toover uit den grond.
Neen, geen traan viel op de randen van des werkers schamel graf,
Van den man die gansch zijn leven zweet en bloed ten beste gaf;
Doch veel rijker dan de staatsie die men voor een vorst verkoos,
Welven zonne en regenboog hem in een hulde-apotheoos!
| |
III
Zeg, vrouw, hebt gij wel ooit vermoed,
Dat, wen wij in elkanders armen
Ons aan den gloed der liefde warmen,
De dood misschien ons tegenspoedt?
Maar neen, vermoeden kunt ge 't niet
Dat eens het scheidensuur zal komen:
Het eind van kussen, hopen, droomen,
Het eind van 't zonnig liefdelied.
Vermoeden, neen, uw hart vermag
Het niet te denken wat al naarheid
De dood kan hebben in zijn waarheid:
Dien stond begroet gij met een lach.
| |
| |
Gij lacht omdat uw argloos hart
Slechts open is ter liefdebede;
Omdat gij meent dat hemelvrede
Op aard kan heerschen zonder smart.
Gij lacht omdat de zonne lacht,
Omdat op 't kerkhof tusschen rozen
De hagelblanke tortels koozen,
Omdat de lente ontvouwt heur pracht.
En gij doet wel, o lieve schat:
Wat kan het schelen of het leven,
Uit vast geloof en hoop geweven,
Geknakt wordt op het aardsche pad?
Want waarheid is het, als de stof
De moederaarde eens weer zal halen,
Dat liefde er op zal blijven stralen,
Onsterflijk in haar eigen lof.
Want over 't groen van ieder graf
En in het loof der cypresboomen
Zal ze iedren nacht daar komen droomen
Van 't heil dat ze aan twee harten gaf.
Wanneer versleten eens en dood
Onze oude wereld zal verdwijnen,
De liefdezon zal blijven schijnen
In 't steeds verjongde morgenrood.
Daarom begrijp ik dat gij lacht
En zegt wen we in elkanders armen
Ons aan den gloed der liefde warmen:
De dood heeft op het hart geen macht!
| |
| |
| |
IV.
Graver, als de stond zal komen,
Maak den kuil niet al te diep;
Leg mij onder 't loof der boomen
Onder 't musch- en vinkgepiep:
Sluit de groef met geen gesteente,
Druk den grond niet al te dicht,
'k Wil dat immer mijn gebeente
Voele een straal van 't zonnelicht!
Laat het gras dan zachtjes groeien
Als weer de eerste lente lacht;
Laat het madeliefje er bloeien:
't Bloempje zij mijn enkle pracht;
Laat er vrij der vooglen koren
Kwettrend spelen in het rond;
Om dien groet der lent te hooren,
Druk niet al te dicht den grond.
'k Zal een blijde doode wezen
Kwam daar soms een lievend paar
Langs de paden bloemen lezen,
Zij voor hem en hij voor haar;
'k Zal verheugd te liggen luisteren
Naar den kus op beider mond,
Naar dat zalig minnefluisteren...
Graver, druk niet op den grond!
'k Zal gelukkig mij dan noemen
In de stille kerkhoflaan,
Kwam de vriendschap met haar bloemen
Zonder rouwbeklag of traan
Voor den zanger die nooit weende,
Immer vroolijk heeft gedicht,
Steeds het goed met ieder meende...
Graver, druk den grond niet dicht!
|
|