Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| ||||
Eugeen ZetternamGa naar voetnoot(1).
| ||||
[pagina 85]
| ||||
uitweidingen, welke den gang der vertelling onderbreken en de epische kracht daarvan verlammen; overal worden bespie gelingen over den aard, de opvoeding en den toestand der werklieden ingelascht, waarmee de kunst niets heeft te maken. Zijn uitgebreidst gewrocht op dit zijn hoofdthema is de roman Mijnheer Luchtervelde, verschenen in 1848. Het is een droevig, somber verhaal van eenen rijken Gentschen nijveraar, die al de schoone meisjes, welke bij hem op de fabriek arbeiden, door zijnen wellust en wulpschheid in het ongeluk dompelt, na zijne echtgenoote, van wien hij gescheiden leeft, reeds tot een beklagenswaardig slachtoffer zijner dierlijke driften te hebben gemaakt. De rampzalige vrouw poogt, door weldaden aan de andere slachtoffers van haar mans ontucht, het gestichte kwaad zooveel mogelijk te herstellen. Ieder zal wel willen toestemmen, dat het onderwerp weinig verkwikkelijk is, zonder te rekenen, dat de samenstelling van 't verhaal veel te wenschen laat, en dat het krielt van onwaarschijnlijkheden; daarbij is de stijl slecht, opgepropt met gezochte of versleten vergelijkingen, sentimentaliteit en tirades, terwijl de taal, zooals gewoonlijk, tot geen toonbeeld van gekuischtheid kan strekken. Welnu, ondanks al die zwakheden bezit deze roman volgens ons toch eene hooge waarde en mag hij geacht worden als een der verdienstelijkste van Zuid-Nederland. Zonder de nieuwheid en stoutheid van het onderwerp, benevens het gewaagde sommiger tooneelen onder zijne hoedanigheden te rangschikken, zal voorzeker niemand ontkennen, dat die akelige geschiedenis indruk maakt, onzen geest geboeid houdt en elk vezeltje van ons hart doet trillen. Een auteur, die zóo diep in 't gemoed zijner lezers vermag te grijpen, is buiten kijf een kunstenaar. | ||||
[pagina 86]
| ||||
Overigens, de figuur van Luchtervelde alleen bewijst, dat Zetternams talent zeer oorspronkelijk en van eerste orde was; zij werd uitgebeeld met die kalme bezonnenheid, waardoor de scheppingen der artisten bij Gods genade zich onderscheiden. De verfoeilijke held van 't verhaal is zoo volledig en krachtig voorgesteld, dat hij ons voorbijgaat als een levend personage, tot een onvergetelijk type gegroeid. Mij althans komt het zeer aannemelijk voor, dat men eenen geilen en losbandigen rijkaard, zooals er de groote steden niet weinig opleveren, eenen ‘Mijnheer Luchtervelde’ zou noemen. Waarom niet? Luchtervelde mag de hand reiken aan Droogstoppel en beiden mogen om ter luidst hunne vaders roemen, die hen geteeld hebben uit de bitterheid huns harten. Het verdient opgemerkt te worden, dat Zetternam, evenals Balzac, Zola, Paul Lindau en anderen, in zijne voorrede gewaagt van eene hoofdgedachte, die zijne lettervruchten aan elkander zal rijgen, en dat hij, met evenveel recht als de vorst der Fransche naturalisten, van zijne werken hadde mogen getuigen, dat zij de eenige zijn, die den reuk van 't volk dragen. Het ware niet moeilijk, den armen Zetternam allerlei gebreken aan te wrijven, doch in zijne goede oogenblikken, en die komen talrijk voor, toonde hij zich een gezworen vijand van 't conventioneele, en dat alleen maakt zeer veel goed. Tot 's schrijvers beste novellen behooren ook Tantje Mortelmans en Eene Zonderlinge Bedelares, twee karakterstudiën. De eerste schenkt ons een innemend portret eener oude en ouderwetsche rijke dame, die, afkeerig van alle vertoon, in 't geheim zich openbaart als eene milde en gansch onbaatzuchtige weldoenster van vele armen en ongelukkigen. | ||||
[pagina 87]
| ||||
In het tweede verhaal komen wij in aanraking met eene bemiddelde bedelares, eenen Harpagon, eenen Grandet in rokken en uit de allerlaagste klas der Maatschappij, wier schandelijk leven en deerniswaardige dood met weinige, maar treffende trekken worden geschilderd. Molière en Balzac leggen hunne helden op de snijtafel en ontleden ze vezel voor vezeltje; Zetternam bepaalt zich bij een paar episoden, doch deze tintelen niet minder van waarheid, en leveren eene even betrouwbare bijdrage tot de kennis der menschelijke natuur. Wat de verhalen van Zetternam eene groote dosis kleur en leven bijzet, dat zijn de gewestelijke woorden en uitdrukkingen, waarvan zij wemelen. In Mijnheer Luchtervelde komt het Gentsch dialect hier en daar om den hoek gluren, overal elders spreken de personages Antwerpsch. Bovendien brengt de schrijver in zijne werken zoo menigmaal Antwerpsche gewoonten en gebruiken, tafereelen en zeden te pas, dat men in de Scheldestad geboren of lang gevestigd moet wezen, om ze in hun geheel te kunnen genieten. Een der minst geslaagde romans van Zetternam heet Arnold de Droomer (1852), een recht vervelend boek, dat ik onder geeuwen en gapen verplicht ben geweest, voor deze studie te lezen. Het bestaat uit de voorgewende gedenkschriften van een bejaarden heer, dien Zetternam gewoon was, in ateliers van schilders te ontmoeten. We hebben hier dus een zoogenaamden ik-roman voor ons, die aan Goethe's Bekentenissen eener schoone Ziel, en meer nog den Adolphe van Benjamin Constant herinnert. De inhoud is heel eenvoudig en spoedig verteld. Arnold bemint Emma, eene jonge vrouw, tegen haren zin met een ouden man getrouwd. Deze denkt, schijnbaar niet zonder grond, dat Emma hem met Arnold bedriegt; doch, moge de liefde tusschen beiden onge- | ||||
[pagina 88]
| ||||
oorloofd heeten, zij is in elk geval rein en kuisch, platonisch in den sentimenteelsten zin van 't woord. Emma's echtgenoot is echter overtuigd van zijne schande, en na eene vruchtelooze poging om zijne vrouw te zamen met Arnold te vermoorden, kwelt en tergt hij de gevoelige Emma tot den dood, althans zoo vermoedt men, want 't slot van 't verhaal is niet duidelijk. Blijkbaar, te oordeelen naar opvatting en samenstelling, werd het geschreven onder den invloed der romans van Georges Sand, destijds de heldin van den dag. Wat ons versterkt in die veronderstelling is, dat Zetternam tot onderwerp koos een geval van overspel, tot dan toe in een Vlaamschen roman nog niet behandeld. Tevens leverde hij eene proeve van zielsontleding, wel is waar niet fijn en niet modern, maar toch iets, dat anderen niet aandurfden. Overigens, op straf van onrechtvaardig te zijn jegens de ouderen, moeten wij, het nageslacht, hun meer rekenschap houden van hunnen goeden wil dan van de verkregen uitslagen. Veertig jaar geleden lag de letterkunde in Zuid-Nederland immers nog in de luren? Zetternam heeft ons ook, in De Tooverdoos, de eenige fantastische vertelling uit onze literatuur geschonken. Het is een allegorisch verhaal, hetwelk de zucht, het streven der menschen naar geluk voorstelt. Ons persoonlijk heeft het niet erg bevallen, doch wij kennen lieden van smaak, die er zeer hoog mee loopen. Onzen schrijver werd vaak verweten, dat hij doorgaans zoo somber en bitter was, zijne lezers bijna altoos de keerzijde toonde van 't leven. Eilaas! hij kon niet anders, want zijn eigen bestaan was eene schier onafgebroken aaneenschakeling van allerlei kleine rampen en groote verdrietelijkheden. Toch komen opgeruimde, vroolijke personages | ||||
[pagina 89]
| ||||
volstrekt niet schaarsch in zijne werken voor, en dat hij van nature geenszins tot de zwartkijkers hehoorde, zien wij uit de Brokken uit het Gedenkschrift van een koperen Kno(o)p, een fragmentarisch sprookje in den trant van Andersen, en nog beter uit de Wonderbare Avonturen eener oude Schilderij. Waarlijk, een opgewekte, luchtige toon gaat hem goed af, hij bezit geest en humor! Het laatste verhaal bijzonder zal ieder, naar ons dunkt, met onverdeeld genoegen lezen. Hoofdstuk X, In Parijs getiteld, bleef niet vrij van sarcasme, doch is zoo mooi, dat we ons geweld moeten aandoen om het niet heel en gansch over te schrijven. Laat ons er ten minste een brokje uit meedeelen. Een arme Duitsche edelman, burggraaf Barbarossa, verlaat met zijne vrouw den Rijn, in de hoop, te Parijs bij zijnen zoon Frederik, een jong, veelbelovend kunstschilder, een ruim onderkomen te vinden. Jammer genoeg bespeurt hij weldra, van de klaver naar de biezen te zijn geloopen, want de artist, knap, maar zonder middelen om zich te lanceeren, bewoont een zolderkamerken. Welke ontgoocheling voor den bekrompen grijsaard! Zich tot zijnen zoon wendend, zegt hij: ‘- Nu, van 't een op 't ander vallend, hoe zit het met uwe kunst; zijt ge haast een Rubens? ‘De snikken der burggravin galmden pijnlijk door de kamer; Frederiks keel werd ook als toegewrongen, en slechts met moeite kon hij het uitbrengen, terwijl hij naar de kopieën wees: ‘- Ziedaar, ziedaar van mijne werken. ‘De oude Barbarossa zag op; zijn gelaat betrok; hij hief den schouder op, en, terwijl moeder met hart en ziel de gewrochtjes bewonderde, viel hij uit: ‘- Is dat nu al?... Hebben wij daarom zooveel geld | ||||
[pagina 90]
| ||||
aan uwe leerjaren besteed? Heb ik u daarom in zoolang niet gezien! ‘- Ja, vader, daarop heb ik zoolang gestudeerd! ‘Flippina zag het gelaat heurs kinds betrekken en eenen traan in zijne oogen schieten; zij wreef verwilderd met hare oude stramme hand over het breede voorhoofd des jongelings en fluisterde zoo hartelijk: wat is het schoon, wat is het schoon! dat de wrange opwelling van Frederik in zijn hart verzoette en hij al zijne kalmte wederkreeg. ‘Bitter werd de grimlach des vaders, en hij sprak met de domme hardheid der onkunde: ‘- Is het dan zulke kunst, die oude leelijke dingen te schilderen? Het zijn vodden, die men overal ontmoet; en eene dergelijke schilderij heb ik te Mechelen nog van kant geholpen! ‘- Waarlijk, vader, ik had glansrijker dingen kunnen voortbrengen. Ik kan meer dan navolgen, moeder! - en, terwijl hij de hand zijner moeder tegen zijn hart drukte, vervolgde hij: - Maar de jonge Barbarossa had eenen armen vader, eene ongelukkige moeder, en zijne eer maakte het hem ten plicht die te helpen en te redden, vooraleer hij zijn voorhoofd met lauweren liet bekronen! ‘Hij hief fier het hoofd op en hernam: ‘-Ja! ik voel, dat ik kunstenaar geboren ben! De kunst is zoomin een voorrecht des volks, als de staatsambten een voorrecht des adels zijn. In mijn voorhoofd broeien breede, schoone, oorspronkelijke ontwerpen. Maar wat vermochten die ontwerpen voor de toekomt der Barbarossa's? Wat is het huidige lot eens grooten schilders? Vernedering, vervolging, vijanden, armoede, ellende en dan nog spotternij in de dagbladen! ‘Hij zweeg eenen stond, daarna hernam hij met klimmende wanhoop: | ||||
[pagina 91]
| ||||
‘- Ha! ge weet niet, vader, wat uitstekende talenten ik heb zien vermalen! wat geniale hoofden ik heb zien ternederslaan! Slechts weinigen stappen door de armoede en het wee, waarin elk groot schilder zich loutert, en zij, die zegepralen, zij, die tot het toppunt stijgen... denk niet, dat hunne toekomst daarom verzekerd zij. Slechts korten tijd duurt hun roem, de afgunst ondermijnt hunne faam; nieuwe talenten worden tegenover hen gesteld, en heeft de schilder, terwijl hij in de mode was, niet voor dien lateren tijd gezorgd, dan eindigt hij, in wee en smart, zijn strijdvol bestaan!’ Men kan deze novelle tevens beschouwen als den overgang tot weer eene andere reeks gewrochten, waarbij de kunstkenner en schilder in Zetternam optreedt, de vriend en makker van artisten, de bezoeker van allerlei ateliers. Hel en Duivel is het kleinste, maar geenszins het onbeduidendste van de drie verhalen dezer soort. Niet meer dan een schetsje in den vorm van samenspraak, munt het echter uit door geest en stijl, en voert in de hoofdpersonage, het schildersmodel Peer, een zonderling, eigenaardig type op, 's lezers belangstelling overwaardig. De Tooneelen uit het leven eens Kunstschilders vormen geen innig samenhangend geheel, wat de titel overigens reeds aanduidt. Het is eene kleine galerij losse tafereelen, voorstellend eenige treffende oogenblikken in het lot van een artist, die, te jong in de verplichting om vrouw en kinderen te onderhouden, spoedig om den broode moet werken en onder die verpletterende taak in den bloei des levens bezwijkt. Wij meenen er een treurdicht in te hooren, een wanhoopskreet des harten, een echo zijner eigen ervaringen, tot waarschuwing aan de jonge kunstenaars. Hoe men Schilder is, opgedragen aan zijnen vriend en | ||||
[pagina 92]
| ||||
beschermer Hendrik Conscience, mag wellicht aanzien worden als het voornaamste gewrocht, het meesterstuk van Eugeen Zetternam, een aantrekkelijk, belangwekkend verhaal over een onderwerp, dat op het tijdstip der verschijning, 1855, splinternieuw kon heeten, althans in de Nederlandsche literatuur. De aanvang des boeks drukt de hoofdgedachte er van uit en bevat eene groote waarheid, die, in roode letters geprint en in goud gelijst, binnen studeervertrekken en ateliers verdiende opgehangen te worden, tot bestendige overweging. Luister: ‘Eene schilderij moet de weerspiegeling van het gemoed des kunstenaars zijn. - Is hij vroolijk, ze zij lachend; is hij mijmerziek, ze zij droomend; bezit hij geest, dan zij het fijne hekeling wat zij voorstelt; en slechts als de schilder zijne inbeelding grootsch en machtig genoeg gevoelt om koningen en goden vóor het oog te tooveren, werpe hij epossen op het doek! ‘De kunstenaar, die zijnen geest naar eene genre verwringt of aan de mode offert, is een verloren man.’ Ziedaar als 't ware de stramien, waarop de schrijver zijnen roman borduurt. Frederik Darings is een jong schilder van zeer veel aanleg, de trots eener verstandige moeder, die slechts hem in de wereld bezit. Zijne scheppingen, de weerglans eener ingetogen, min of meer afgezonderde levenswijze, vliegen niet hoog, doch genieten evenwel eene schoone faam, dank aan de innemende waarheid en het teeder gevoel, waardoor zij zich onderscheiden. Maar de jongen, het hoofd gek gemaakt door de kameraden, en niet langer tevreden met den lof zijner moeder en der mannen van smaak, wil met kracht en geweld op reis, om, naar hij meent, zijnen gezichtskring | ||||
[pagina 93]
| ||||
te verruimen, zijn talent te ontwikkelen, ‘nieuwe verbeelding en nieuwe onderwerpen te zoeken’. Verdriet en angst der moeder, welke haren nood gaat klagen en raad vragen bij den heer Verkammen, een ouden, beproefden vriend van den huize. Deze, een ronde kerel, schilderijkoopman en verlicht kunstkenner, gezworen vijand en hardnekkig bestrijder van den Franschen invloed op 't gebied der schilderkunst, raadt den jonkman, in wien hij het hoogste belang stelt, het reizen af, zoolang zijn talent nog wankelt en tast. Te vergeefs! Frederik weet alles beter en trekt naar den vreemde, vanwaar hij gansch veranderd terugkeert. Zijne naïefheid is heen: bij de aankomst durft hij zijne moeder niet in de armen vliegen, die zij hem zoo gul en liefdevol toesteekt; zijn ouders' huis is te eenvoudig, moeders kost te flauw en te weinig afgewisseld. De arme vrouw is het hart in en ook Verkammen herkent nauwelijks zijnen kweekeling. De twee tafereeltjes, door Frederik op reis gemaakt en waarmee hij zelf zoo hoog oploopt, zijn in de oogen van dezen schranderen koopman en verlichten beoordeelaar niets anders dan prullen, zonder eenige artistieke waarde. De heer Van Bergen, een kunsthandelaar uit Brussel, die bij den jongeling een flink penseel heeft ontdekt, knoopt betrekkingen met hem aan, in de hoop, hem te kunnen uitbaten als eene goudmijn. Hij koopt hem een paar stukjes af en brengt hem in kennis met eenen rijken Brusselaar, den heer Dielens, die eene allerliefste dochter bezit, Helena geheeten. Zij en Frederik beminnen elkaar weldra hartstochtelijk, en de verloving zal plaats grijpen te Antwerpen, ten huize van den aanstaanden overgelukkigen bruidegom, voor welke plechtigheid de juffer en haar vader opzettelijk willen overkomen. | ||||
[pagina 94]
| ||||
De jongeling geniet echter zijne vreugd niet ongestoord. Hem kwelt de vrees voor den indruk, welke zijne nederige woning op zijnen aan weelde gewenden schoonpapa in spe onvermijdelijk moet teweegbrengen. Niet zonder moeite haalt hij zijne moeder over, het oude huis te laten veranderen en opknappen, de oude en ouderwetsche meubelen door moderne te vervangen. Eilaas! nieuwe verlegenheid: de noodige som daarvoor ontbreekt! Hier treedt de doortrapte Van Bergen op als een weldoener en redder; hij leent het vereischte geld tegen een contractje, hetwelk den argeloozen Frederik volkomen afhankelijk van hem maakt, want nu ziet hij zich verplicht te schilderen, hetgeen Van Bergen wil. In den beginne merkt de verschalkte jongeling den strik niet, waarin hij blindelings geloopen is, doch allengs gaan zijne oogen open en voelt hij de kluisters, welke de vrije vlucht van zijn talent belemmeren. Hij lijdt er geweldig onder en tracht meer dan eens zijne boeien te verbreken, maar telkens grijnst dan zijn schuldbrief aan Van Bergen hem als een spotgeest akelig tegen en verlamt zijne zielskracht. Drij jaar lang brengt hij, op last van den schilderijkoopman, niets voort dan modeprullen, welke deze echter zeer voordeelig weet te plaatsen, dank aan eene behendige tactiek in de dagbladen, wier zoogezegde critici artikelen aaneenflansen volgens zijne ingeving. De beklagenswaardige kunstenaar verricht het werk van een galeislaaf en zeker ware hij daaronder bezweken, indien zijne liefde voor Helena Dielens hem niet gedurig nieuwen levensmoed hadde geschonken. Zijn talent, dat hij gedwongen is te versmachten om zijne verbintenis eer aan te | ||||
[pagina 95]
| ||||
doen, stort hij uit in allerlei min of meer vluchtige schetsen voor zijne verloofde; zoo behoedt hij zichzelven voor algeheelen ondergang, hoewel het de fijngevoelige maagd niet ontsnapt, dat hij gebukt gaat onder veel verdriet. Eindelijk ontrukt de arme jongen zich met geweld aan de knepen van zijnen harteloozen uitzuiger, doch hij ondervindt spoedig tot welken prijs. Van Bergen verandert eensklaps van houding, stookt kwaad vuur bij den heer Dielens en deze bejegent zekeren dag den verbluften Frederik als eenen vijand, die hem zijne dochter zoekt te ontfutselen met allerlei slinksche middelen. Radeloosheid van den schandelijk misleiden schilder, die tot zelfmoord besluit, na afscheid te hebben genomen, per brief, van zijne treurende beminde. Op het punt, te Austruweel in de Schelde te springen, wordt hij tegengehouden door Verkammen, die, verwittigd door moeder Darings, zijnen wanhopigen jongen vriend, wiens gelaatsuitdrukking hem in de laatste dagen niets goeds voorspeld had, van verre gevolgd was. De goedhartige man vergeet de miskenning van zijnen beschermeling en wordt bepaald dezes redder door bij den heer Dielens de zaken in het rechte licht te stellen. De onvermijdelijke verzoening gebeurt, terwijl de oneerlijke kunsthandelaar Van Bergen ontmaskerd wordt en overal aan de deur gesmeten. Hiermee eindigt deze boeiende vertelling, welke naar onze bescheidene meening blijvende waarde bezit voor onze letteren. Al werd de voorgestelde toestand misschien een luttel overdreven, omdat Zetternam bij al wat hij schreef zich doorgaans een doel vóor oogen hield, toch spelen koopliê in schilderijen nog immer, gelooven wij, eene hatelijke rol in 't leven van jonge artisten en oefenen zij, te zamen met | ||||
[pagina 96]
| ||||
slenter en mode, eenen jammerlijken invloed uit op het gebied der kunst en hare beoefenaars. De karakterteekening der hoofdpersonages, Frederik, zijne moeder, Verkammen en Van Bergen, werd stellig gedaan door de ervaren hand van eenen meester in den roman, die, hoe jong ook, niettemin met den bezadigden overleg van een volledigen kunstenaar zijne plannen lang in geest en gemoed laat rijpen, vooraleer ze uit te werken. Alleen de figuur van Helena is mislukt; het is eene schim, gelijk de meeste beelden van jonge vrouwen in de verhalen van Zetternam, meer bijzonder die uit eene betere wereld. En hier leggen wij den vinger op een zwak van den schrijver, die, gezond en waar zoolang hij zich tusschen ambachtslieden beweegt, ongeloofelijk sentimenteel, onnatuurlijk en belachelijk wordt, telkens wanneer hij zich waagt in den stand der burgers en rijken. Hij doet mij dan onwillekeurig denken aan den ezel uit de bekende fabel van Lafontaine, die, ik meen den ezel, de goedkeuring zijns meesters wil verwerven door de strijkages van het schoothondje. Lief en fijn zijn gaat den schrijver kwalijk af, heeren- en damesmanieren zitten hem niet in 't bloed en kan hij ook in zijne scheppingen niet weergeven. Kortom, hij behoort tot het slag van Stijns en Buysse, van - laat ons hem eens veel eer bewijzen - van Lemonnier en Zola. Thans blijft ons nog te spreken over dát gewrocht van Zetternam, hetwelk hem eene afzonderlijke en benijdens-waardige plaats verzekert tusschen de Zuid-Nederlandsche letterkundigen van het tweede geslacht, namelijk zijne Bedenkingen op de Nederlandsche Schilderschool, geschreven in 1854 naar aanleiding eener tentoonstelling, ingericht door de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten. Het werk werd in eenen prijskamp bekroond en niet ten | ||||
[pagina 97]
| ||||
onrechte, want het opende op schitterende wijze eene nieuwe baan in onze literatuur, het legde den grondslag voor een gebouw, eerst meer dan twintig jaar later door Max Rooses, Van den Branden en - ofschoon in mindere mate - ook door Henry Havard voltooid. Wat is er op het veld der Nederlandsche kunstgeschiedenis en critiek al niet voort-gebracht sedert 1849, toen de eerste cataloog van het Antwerpsch museum, het nog immer overal gewaardeerde standaardwerk van Jan De Laet verscheen! Toch werd er nooit iets beters geleverd dan de BedenkingenGa naar voetnoot(1) van Zetternam; wel vollediger, maar niet verdienstelijker van gehalte. Schrijver toont zich volkomen berekend voor zijne zware, doch edele taak, hem ingeboezemd door vaderlandsche geestdrift en fierheid; hij paart eene grondige, ja verbazende kennis van zijn onderwerp aan eene nauwkeurige opmerkingsgave, een gezond en rijp oordeel aan eene duidelijke voorstelling en kalme beheersching der stof. De beginselen, door hem tot richtsnoer genomen zijner critische beschouwingen, laten zich als volgt samentrekken:
Hij ook vindt, dat het moeilijk is om zeggen, wat men in kunst onder gedachte moet begrijpen, en neemt voornamelijk op zich te bewijzen, dat onze oude schilders daar volstrekt niet van ontbloot zijn. | ||||
[pagina 98]
| ||||
Zetternam vermoedde reeds het bestaan eener Vlaamsche schilderschool vóor Van Eyck, wiens persoon en genie hij buitengewoon fraai karakteriseert en van zulk gelukkig standpunt, dat er tot heden toe nog geen protest tegen zijne beoordeeling werd aangeteekend, zelfs niet door de vermaardste hedendaagsche critici. Hij vat zijn bewonderenswaardig essai over Van Eyck samen in de volgende woorden: ‘Godsdienstgevoel, weergeving der verzuchtingen van de ziel door de uitdrukking, niet door den vorm des gelaats, rijkdom van stoffeering, bekoorlijkheid des landschaps, kleederpracht.’ Rogier Van der Weyden wordt niet minder juist gewaardeerd als hebbende het best de perspectief begrepen en toegepast van al zijne tijdgenooten. Over Memling vertelt hij nog de oude legende, wat overigens zeer natuurlijk is. In sommige opzichten schat hij hem hooger dan Van Eyck; hij zegt: ‘Memling is de verfijnde schilder des harten; hij was niet zoo groot een denker als Van Eyck, maar een oneindig grooter dichter. Zijne tafereelen vloeien van gemoedstreelende bedoelingen over. De zielen, die hij van het gelaat zijner personages deed afstralen, waren teederder; de lichamen schooner dan die van Van Eyck. Zijne zachte kleur stemde in met de fijnheid zijner gedachten.’ Deze zienswijze omtrent de kenmerkende eigenschappen van beide geniale meesters wordt tegenwoordig nog algemeen gedeeld. Een helderen blik werpt Zetternam op de politiek der Burgondische vorsten, wanneer hij, in zijn overzicht onzer kunstgeschiedenis, van Brugge naar Antwerpen overstapt. Hier krijgt Quinten Massijs onmiddellijk zijne beurt; de schets van zijn genie is zoo mooi gedaan, dat wij haar gaarne geheel zouden meedeelen, ware zij wat minder uitvoerig; wij bepalen ons bij het volgende: ‘Massijs was | ||||
[pagina 99]
| ||||
de laatste traditie der Van Eyck's en de groote vuurbaak, waarop Rubens zich later richtte. Te midden dier twee reuzen geplaatst, strekt hij, derde reus, naar hen zijne armen uit, die over eeuwen reiken. Wat hij met de oogen des lichaams geleerd heeft, nam hij van Van Eyck: met de oogen van zijn genie ontstal hij het overige aan de toekomst van Rubens. Hij bracht eenheid in de samenstelling, ontdeed deze van alle noodelooze bijzaken, vulde gansch het paneel met figuren. Hij schiep de Episoden. Voor hem poogde men eene geheele gebeurtenis te schilderen; hij leerde zich bij eénen stond te bepalen, en dien stond met al de dramatische uitdrukking te verrijken, waartoe hij vatbaar is.’ Hij geeft de Vlamingen de eer, het landschap het eerst beoefend te hebben, verdedigt Brauwer en anderen tegen de beschuldiging van dronkenschap en liederlijkheid, en betreurt de verloochening van alle oorspronkelijkheid bij Massijs' opvolgers, die zich in Italië aan de kunst van Da Vinci, Michel Angelo en Rafaël te zeer vergaapten. Beurtelings worden dan de zoogenaamde burgerlijke schilders besproken, de Breughels, Brauwer, Jan Steen, David Teniers, Van Ostade en David Rijckaert, wier kunst in geen gemoed zooveel samenklank ontmoette als bij Zetternam, die haar blijkbaar met bijzondere ingenomenheid waardeert. Na het talent van Philips Wouwerman en dat van Geeraard Dow te hebben gehuldigd, gaat hij over tot de landschapschilders, Berchem, Ruysdael, Hobbema, Van der Neer, waarbij hij aanteekent, dat er veel melancholie in 't hart van ons volk ligt, getuige tekst en muziek van een groot aantal onzer oude liederen. Ten slotte schrijft hij eene bezielde lofrede op Rubens en Van Dyck en toont, niet blind te wezen voor de heerlijke | ||||
[pagina 100]
| ||||
eigenschappen van den wel is waar ruwen, doch genialen Jordaens, wiens krachtig coloriet op den voorgrond wordt gesteld. De fraaie Bedenkingen eindigen met den gulden raad: Kunstenaar, wilt gij onverwelkbaren roem verwerven, blijf dan steeds oorspronkelijk, uzelf, Vlaamsch!
Hier besluiten wij onze taak, die naar onze opvatting moest bestaan in eene duidelijke en volledige afperking der beteekenis van Eugeen Zetternam voor onze letterkunde, meer bepaald die van Zuid-Nederland. Zoo wij ons niet vergissen, zal uit onze beschouwingen gebleken zijn, dat de schrijver benijdenswaardige gaven bezat, uitmuntend boven velen door rijkdom van gedachten, eene eigenaardige scheppingskracht, een warm gemoed en teeder gevoel, veelzijdigheid en verbazend gemak van werken. Als alle jong gestorven artisten is hij zeer ongelijk, doch telkens dat hij, aan den invloed van Conscience ontworsteld, zich voordoet in de hem aangeboren natuur, dan dwingt hij ons te luisteren naar al hetgeen hij te zeggen heeft, zoo belangwekkend, zoo verscheiden, zoo schoon. Kortom, van Eugeen Zetternam mag getuigd worden, dat hij iemand was, eene persoonlijkheid in onze letteren, en dat is, dunkt ons, wel de verhevenste lof, dien wij hem kunnen toezwaaien. 21 April 1892.
Frans Van Cuyck. |
|