Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Eene voorlezing
| |
[pagina 66]
| |
oplage ook op ettelijke honderdduizenden exemplaren geraamd mag worden, zagen in Duitschland het licht. Ook Nederlandsche en Fransche vertalingen verschenen, terwijl de toevloed van ontledingen, besprekingen en kritieken, van socialistische zoowel als van anti-socialistische zijde, in schertsenden zoowel als in streng-academischen vorm, zoo groot was en bleef, dat wij, naast een Shakespeare-bibliotheek, weldra ook op een Bellamy-bibliotheek zullen wijzen kunnen. In een tijdperk als het onze, waarin de zoogenoemde sociale kwestie, de regeling eener billijke verhouding tusschen kapitaal en arbeid, schering en inslag uitmaakt der besprekingen in kiesvergaderingen en wetgevende kamers, der artikels in dagbladen en tijdschriften, moest de bijval van een boek als het onderhavige, waarmede de oprichting van een nieuw maatschappelijk gebouw beoogd wordt, op voorhand verzekerd wezen. Hoever Bellamy het in de kunst van welbespraaktheid, van goochelen met voordeelen en wegcijferen van nadeelen, moet gedreven hebben, kan men begrooten uit de omstandigheid, dat in Amerika de sekte der Nationalisten ontstond, eene verzameling geestdrijvers, beoogende door alle middelen de stoffelijke nabeelding van 's schrijvers idealen liefdestaat. Noch omvangrijk, noch nieuw mag het romantisch draadje heeten, dat door die wereldhervormings-utopie geregen werd. Washington Irving liet ons, in Rip van Winkle, reeds kennis maken, met een abnormalen slaper, die bij zijn ontwaken de wereld van gedaante veranderd vindt. Ten Kate berijmde de juist-niet-van-gisteren-dagteekenende sage van den monnik, in het woud verdwaald gerakende om eerst | |
[pagina 67]
| |
na duizend jaar in zijn klooster terug te keeren. Soortelijke legenden hooren in vele landen thuis. Ieder kent de historie van keizer Frederik Roodbaard, slapende in zijn onderaarsch kasteel van Kyffhaüser, eerst gestoord door een jong paar, dat heel goedkoop zijn gleiswerk voor het bruiloftsmaal verkrijgen wilde, en later nog eens door den geitenhoeder Peter Klauss. Het jonge paar bleef tweehonderd jaar onder den grond; Peter Klauss twintig jaar. Een onbekende jongeling had den geitenhoeder verlokt zijnen hond en zijne kudde te verlaten. Zonder argwaan daalde Peter Klauss af tot Roodbaards verblijfplaats. Twaalf ridders speelden daar en eene reuzenton stak er, even pralerig als een dorpsnotaris, den buik vooruit. Een groote beker wijn uit die reuzenton doet den boerenjongen in slaap vallen en, wanneer hij na twintig jaren ontwaakt, vindt hij alles veranderd op zijn dorp en geen mensch meer, die hem nog erkent. In Schotland verhaalt men de legende van Thomas den Rijmer van Ercildoone, voor zeven jaar in een diepe ravijn door den elfenkoning in slaap gedompeld, alsook de legende der twee vioolspelers van Strahtspey, door een eerbiedwaardigen grijsaard, onder belofte van dubbel loon, uit hunne herberg naar den Elfenheuvel bij Inverness gelokt, en, na lang, lang dolen, in Strahtspey terugkeerend, waar zij door een enkelen veegen grijsaard nog erkend worden en in de kerk, na het lezen van een paar bijbelverzen, in stof vallen. Wij zouden, de geboekte volksoverleveringen nagaande, de lijst der wonderbare slapers nog kunnen rekken, doch voor ons doel achten wij het hooger vermelde voldoende. Om nu van de wereldhervormings-utopie zelve te gewagen, zij staat in de geschiedenis der letterkunde, evenmin alleen. Thomas Morus gaf er reeds eene in zijn werk | |
[pagina 68]
| |
UtopiaGa naar voetnoot(1); Campanella beproefde hetzelfde te doen in zijnen Zonnenstaat, terwijl het lid der Fransche conventie, Louis Sebastien Mercier, in zijn boek: L'An 2440Ga naar voetnoot(2), dat in 1786 verscheen en in het jaar X herdrukt werd, de groote staatkundige omwenteling van 1789 voorspelde. En, vóor deze trits nog, spiegelde Plato ons reeds eenen ideaalstaatGa naar voetnoot(3) voor, waar vele denkbeelden Bellamy's kunnen uit voorgehaald worden. Zal Bellamy, op L.S. Mercier's spoor, de profeet der sociale omwenteling zijn? Mogelijk wel! Is zijn stelsel, zooals het waait en draait, voor onmiddellijke toepassing vatbaar? Er valt aan te twijfelen. Zeker, gelijk de Fransche utopist als zijn hoofdidee neerschreef: Le plaisir sans égal serait de fonder la félicité publique, en elke poging in dien zin, verdient bij voorbaat elkeens belangstelling en onbevooroordeeld onderzoek. Maar, zoowel als men, door het wegschrabben van een grove kalklaag, op een heerlijk fresco stuiten kan, zoowel kan ook het omgekeerde plaats grijpen en een naakte muur zonder aantrekkelijkheid, na het verdwijnen van een behendig aangelegd vernis, te voorschijn treden. Aandachtig het voor en het tegen gewogen hebbende, stemmen wij in met Dr Heinrich Fränkel's motto, boven zijne brochuur: Gegen Bellamy:Ga naar voetnoot(4) Hat's auch Methode, bleibt es doch ein Wahnsinn’ - hoe vernuftig ook uitgedacht, een droombeeld blijft het niettemin. | |
[pagina 69]
| |
Zulks neemt niet weg, dal Bellamy's gewrocht, naar de uitspraak van den vertaler der Reclam-uitgave, Georg von Cizycki, tiefe ethische Wahrheiten enthält, en, hadde zijn arbeid zelfs geen ander gevolg dan deze laatste meer en meer in al de maatschappelijke lagen te doen doordringen, een gewichtige uitslag bleve daardoor bekomen. Ook Hans Gustav Erdmannsdörffer moet, hoe weinig hij ook met den socialistischen Staat ingenomen zij, hulde brengen aan de hooge zedelijke waarde van Bellamy's boektGa naar voetnoot(1). ‘Men moge al erkend hebben - zegt hij ergens - dat de socialistische denkbeelden onuitvoerbaar zijn, zulks volstaat niet om te meenen, dat alles thans wonderschoon is en het zoo eeuwig blijven zal en moet. Neen, veel verkeerds ontmoet men in den staat en de maatschappij, in den handel en het verkeer, in de zeden en de gebruiken. En daarin ligt Bellamy's grootste verdienste, dat hij met vlammend schrift al dat slechte aantoonde.’ En nu moge Richard Michaelis, de opsteller der ‘Chicagoër freien PresseGa naar voetnoot(2),’ Bellamy al voor het lapje houden, daar deze zijn wolkenkoekoeksnest, zooals hij het noemt, niet met menschen, maar met engelen bevolkt, die tot geene enkele der zeven hoofdzonden (hoovaardij, gierigheid, onkuischheid, nijd, gulzigheid, gramschap, traagheid) nog neiging zullen aan den dag leggen, en daardoor een der ernstigste bewijsgronden aanvoeren, welke betwijfeling en loochening der sociale practijk steunen kunnen, namelijk dien van: menschen zullen altijd menschen, dat is: halve beesten blijven - uit een ideaal, etisch opzicht, komt dit argument Bellamy ten goede. Leeringen wekken, voorbeelden | |
[pagina 70]
| |
trekken, immers, en La Fontaine bewees in zijn Leven van Esopus en in zijne Fabelen de macht der beeldspraak. Dit gezegd, volge hier een kort overzicht der romantische stof.
***
Julian West werd in 1857 geboren. Schoon als hij was evenzeer als rijk door de fortuin gezegend, droeg hij zich bitter weinig aan van den arbeid en van het maatschappelijk problema nog minder. Aan Edith Bartlett, een meisje van even rijken stand als hij verloofd zijnde, heeft hij haar, den avond van den 30sten Mei 1887, gezelschap gehouden en gaat nadien ter rust. West lijdt echter aan slapeloosheid. Daarom heeft hij, buiten iemands weet, een onderaardsch en vuurvast slaapvertrek laten maken, dat door eene buis met de buitenlucht in gemeenschap staat, en waar het gerucht van 't woelige Boston niet doordringen kan. Alleen Dr Pillsburgh, die hem telkens in magnetischen slaap moet brengen, en een zwarte dienaar, Sawyer, die last heeft zijnen meester 's anderdaags, te negen uur, te wekken, zijn van het geheim bewust. Maar juist dienzelfden nacht brandt het huis af, de lucht wordt in den vuurvasten kelder afgesneden, en, eerst na eene tijdruimte van 113 jaar, 3 maanden en 11 dagen, wordt hij opnieuw geopend. Dr Leete namelijk, een lid van het geslacht der 21ste eeuw, zinnens zijnde op den grond, waar het onbekende gewelf zijnen boog spant, een scheikundig laboratorium op te richten, heeft aardewerkers en metsers bijgeroepen. De gravers raken met hunne houweelen door den wand en Julian West, die gaaf en ongeschonden ontdekt wordt, ja, met niet de minste wijziging in zijn uitzicht, komt tot het leven terug. Verbaasd en ontzet, neemt hij de veranderingen waar, welke | |
[pagina 71]
| |
op alle gebied de maatschappelijke toestanden omschiepen. Een oogenblik vreest hij zelfs onder het wicht der gewaarwordingen, die hem overstelpen, het verstand te verliezen, maar Edith Leete, de dochter van zijnen gastheer, weet door haren tact de crisis af te leiden en hem diets te maken, dat hij niet de speelbal eener begoocheling is, maar als gewoon, oordeelkundig waarnemer zijne zinnen geprikkeld voelt. Aan Chawmut College, als professor in de geschiedenis der 19e eeuw aangesteld, huwt hij ten slotte de lieve Edith Leete, eene afstammelinge nog van de voormalige Edith Bartlett. Ten behoeve van personen, welke op een richtiger voorstelling van het verschil tusschen de 19e en de 21ste eeuw belust zijn, maar voor droge, zuiver-geschiedkundige nasporingen terugschrikken, boekt hij zijne ervaringen in een volksschrift, dat hij, op 26 December 2000, met een voorwoord de wereld inzendt.
***
Hoe was het intusschen met de maatschappij der 19e eeuw vergaan? Werd zij in een geweldig staatsorkaan vernield en rees een nieuwe, kersversche samenleving uit hare puinen als de feniks uit zijne asch? Neen! Vreedzaam ging het persoonlijk kapitaal in de handen van den staat over en kwam de leus: éen voor allen en allen voor éen in toepassing. Als door een machtige tooverroede werd de aarde er door omgegoocheld tot een lustwarande vol heerlijkheid en weelde, een paradijs van orde, gerechtigheid en geluk. Gelijkheid en liefde werd de opperste wet. | |
[pagina 72]
| |
Geene ondernemers meer, die zoo weinig betaalden als zij maar konden; geene arbeiders meer, vrijbuitende zooveel als hun maar mogelijk was. Geene algemeene ontevredenheid meer! Doch, evenals in Plato's Republiek, Socrates' tegenspreker dezen de woorden voor den voet werpt: ‘Maar houd dan toch op, de voordeelen van uwen staat te doen uitschijnen, vermits ik u, indien hij verwezenlijkt wordt, dat alles toegeef en duizend dingen meer; tracht liever ons te laten zien, dat hij mogelijk is en hoe; ik scheld u al het overige kwijt’Ga naar voetnoot(1), even als Glauco dus, zou de ongeduldige lezer, Bellamy kunnen toeroepen: ‘Al goed en wel! Maar hoe krijgen wij dat schip in de kil!’ Om zulke uitdaging is de schrijver niet verlegen. Ziehier, hoe hij de inrichting van den Toekomststaat uitlegt: Al de burgers, zonder onderscheid van rang of stand, maken van het arbeidsleger deel. Zooals er in de 19e eeuw van algemeenen dienst- en kiesplicht spraak was, zoo wordt, in de 21ste eeuw, de algemeene werkplicht opgelegd. De diensttijd duurt van 21 tot 45 jaar. Op 45 jarigen ouderdom wordt men eervol ontslagen. Men behoort dan, wel is waar, nog 10 jaar lang tot de reserve, maar deze wordt slechts in zeldzame gevallen opgeroepen. Van 6 tot 21 jaar geldt leerplicht. Lichamelijke opvoeding en onderwijs in de nijverheidstakken, hunne werktuigen en hunne geschiedenis, staan aan het hoofd van het schoolprogramma. Wedstrijden in lichaamsoefeningen te water en te land, worden door de heele natie in groote eer gehouden; fraaie kunsten, letteren en wetenschappen daarom echter niet verwaarloosd; | |
[pagina 73]
| |
want, door een normalen arbeidsdag, in lengte omgekeerd evenredig met de moeilijkheid of het gevaar van het werk; door een onbekommerd bestaan, waarvan ieder na 45 jaar geniet; en door eene algemeene, grondige en langdurige voorbereiding, wordt alles, wat van ver of nabij met den geest of de fantazij in verband staat, op buitengewone belangstelling onthaald. Van 21 tot 24 jaar behoort men tot de afdeeling der eenvoudige arbeiders en in deze hoedanigheid mag de toekomstige muzikant, b.v., zooals Dr. Fränkel het ergens geestig uitdrukt, zijne vingers in buigzaamheid, zijn muzikaal gehoor in fijnheid, zijnen smaak in gevoeligheid, zijn waarnemingsvermogen in ontvankelijkheid doen winnen, door schouwen te vagen, sluizen te reinigen en mest te spreiden. Op 24 jaar grijpt eene vrije beroepskeuze plaats; maar, met het oog op mogelijke handenovertolligheid in zeker vak, wordt de opvoeding zoodanig geregeld, dat de kweekelingen niet alleen in éen, maar zelfs in twee, ja in drie vakken, dienst bewijzen kunnen. Alle beroepstakken zijn in drie graden en elk dezer in drie klassen verdeeld. Uit de bijzondere afdeeling der gewone arbeiders treedt men, als leerling, in de laagste klasse van eenen beroepstak of gild, en schuift zoo, volgens iever en bekwaamheid, waarvan zorgvuldig boekgehouden wordt, naar de hoogere klassen op. De generaal van eenen beroepstak of gild benoemt er de officieren van. Tusschen de leden der hoogste klas, worden de luitenants gekozen, uit dezer korps de kapiteins, en uit de laatste titeldragers, de majoors. De generaal zelf, wordt gekozen door de soldaten van zijn gild, die, hun 45ste jaar overschrijdende, in de reserve getreden zijn. | |
[pagina 74]
| |
Al de eervol ontslagenen vormen een kiescollege, dat de aanvoerders der tien groote nijverheidsgroepen, alsmede den voorzitter der Vereenigde-Staten, benoemt. Kiesbaar tot de eerste waardigheid, zijn al de generalen der verschillende gilden; tot de laatste, de gewezen aanvoerders der tien groepen. Washington dient tot verblijfplaats èn aan den voorzitter der Vereenigde Staten, èn aan de aanvoerders der tien nijverheidsgroepen, èn aan de generalen der gilden. Geen officier, die, ten minste rechtstreeks, van zijne onderhoorigen afhangt. Geschillen tusschen eenen officier en een lid van het arbeidsleger, worden, door tusschenkomst van bijzonder-daartoe-benoemde rechters, geslecht. Deze rechters, afgetreden soldaten van het arbeidsleger, welke door den voorzitter der Vereenigde Staten, voor vijf jaar, tot dien eerepost geroepen worden, oordeelen in laatsten aanleg. De vrouwen, die ondertusschen geheel ontvoogd zijn en van den man enkel door het geslacht onderscheiden worden, werken in een afzonderlijke inrichting, het hulpleger van den arbeid, waarvan zij zelve de officieren, generalen en rechters kiezen. Groote, van regeeringswege opgerichte kook- en wasch-huizen, ontslaan de vrouwen van het lastigste en omslachtigste huiswerk. Elke familie bewoont haar eigen huis, dat zij naar goedvinden bemeubelt en onderhoudt. De maaltijden kunnen naar keuze te huis, of wel in de eetkamers der kookhuizen verorberd worden. De arbeid wordt, naar een verbruiksbestek, dat jaarlijks opgemaakt wordt, over de verschillende beroepstakken verhoudingsmatig verdeeld. | |
[pagina 75]
| |
Oorlog en krijgsmacht, leugen en staatspartijen, onrecht en advocaten, waanzin en gevangenhuizen, handel en geld zijn uit de wereld. Slechts in uitzonderlijke gevallen ziet men iemand nog blijken geven van moord- of steellust. Zulk verschijnsel wordt dan toegeschreven aan de natuurlijke wet der overerving en de ongelukkigen, waarbij men het bestatigt, eerder als zieken aanzien dan als misdadigers. Jaarlijks ontvangt ieder burger dezelfde kredietkaart. Daarmede koopt hij in de staatsmagazijnen alles aan, wat hij voor zijn onderhoud behoeft. Aan kranken en gezonden, aan zwakken en sterken, waarborgt de natie voeding, onderwijs en verpleging van aan de wieg tot aan het graf. Kortom, allen worden de gunstigste levensvoorwaarden verstrekt. Aan de jeugd zorgvuldige voeding en behoeding; aan de volwassenen een van-allen-zonder-onderscheid-gevorderden arbeid, over het tijdperk der grootste lichaams- en geesteskracht verdeeld en zoodanig geregeld, dat overdaad verre blijft, en als uit een hoorn van overvloed, gezondheid, tevredenheid en lust gespreid worden over de eenlingen zoowel als over het gezellig verkeer; en, wat de kroon op het stelsel zet, verdwenen zijn de zorgen voor het levensonderhoud, de inspanning voor den nooit uitgestreden kamp om het bestaan, met hunnen nasleep van wreedheid en ellende. Zoo voorheen ieder er-op-uit was, zijn eigen huis zoo geriefelijk en prachtvol mogelijk in te richten, om zich als het ware met zijn eng egoïsmus in eene cel te verpoppen, zoo toonen de menschen der 21e eeuw door het aanleggen van heerlijke lusthoven, openbare plaatsen, schouwburgen en museüms, dat zij de grondwet der gemeenschap ook op de weeldeartikelen overdragen. | |
[pagina 76]
| |
Kunstenaar en geleerde kan men worden in bijzondere scholen voor hooger onderwijs van 24 tot 30 jaar. Zware proeven, welke den kweekelingen opgelegd worden, houden er de droge vruchten met goed gevolg buiten.
***
Het gaat natuurlijk niet aan, stap voor stap, dat behendig opgetrokken maatschappelijk getimmerte na te gaan, om de feilen van het geheel en van elk zijner bijzondere deelen aan te wijzen. Toch kunnen wij wel een en ander gebrek, in het voorbijgaan, doen opmerken. Natuurlijke gelijkheid verkondigt Bellamy niet. Dat ware overigens onzin. Geene twee bladen op denzelfden boom, geene twee vogels uit hetzelfde nest, die niet van elkaar verschillen. Ook de menschen worden van elkaar door meer of minder aanleg, meer of minder werkkracht of werkiever, onderscheiden. Zoo men geld en persoonlijken eigendom liete voortbestaan, dan zou de laatste, in verschil van omvang, eeuwig en onveranderlijk het beeld blijven leveren der menschelijke ongelijkheid. En het maatschappelijke vraagstuk kon voor onoplosbaar doorgaan. Bellamy geeft de uitkomst tegen de natuur in, door een kunstgreep, eene spitsvondigheid. ‘Alleen de mate van inspanning’, roept hij uit: ‘komt voor de verdienste in aanmerking. Allen, die hun beste leveren, hebben gelijke aanspraken. De begaafdheid des menschen, hoe goddelijk zij ook wezen moge, geeft niet de maat zijner rechten, maar die zijner plichten. De hoogbegaafde mensch, die niet alles doet, wat hij kan, moet, ofschoon hij ook meer levert dan de weinig begaafde, voor minder verdienstelijk dan dezen gehouden worden en sterven als schuldenaar zijner mede- | |
[pagina 77]
| |
menschen. De Schepper geeft den menschen hunne taak te kennen, door de kundigheden, welke hij hun verleent; de Staat vordert alleen de vervulling derzelve.’ En daarom stelt hij allen in bezit van het eigenste jaarlijksch inkomen en doet tragen en onbekwamen deelachtig worden aan de voortbrengst der ieverigen en knappen. Wèl verzekert hij ons, dat zijn stelsel van rangopklimming, van graden en onderscheidingsteekens, en desnoods van kerkering ‘op water en brood’, alle moedwillige traagheid bepaald verhoeden moet, en terzelfdertijd den prikkel der winzucht, vroeger uit eigenbelang of uit dat der nakomelingen geboren, voordeelig vervangen zal, - maar een nuchtere vergelijking tusschen de ondernemingen van openbare besturen en die van bijzonderen geeft reden daaraan te twijfelen. De familiebanden blijven bestaan. Juist dàt, moet het verderf van Bellamy's staat wezen. In Plato's republiek, met hare gemeenschap van vrouwen en kinderen, waren de banden des bloeds opgeheven en met dezen den lust tot het bevoordeeligen van onwaardigen. Zij, wezenlijk, geleek aan het menschelijk lichaam, in zijn geheel het leed gevoelende, door een zijner deelen ondervonden. In Bellamy's staat zullen wij aan den eenen kant een ijzeren tucht hebben, met knechtschap en oogendienerij lot onmiddellijk gevolg, en aan den anderen kant, door familieen vriendeninvloed, eene nooit rustende jacht op plaatsen en sinekuren met omkooperij en zedenbederf tot wapen. Immers het gemiddelde inkomen van eenen staatsburger kan niet grooter zijn dan in de huidige omstandigheden, het onze, dat is hoogstens 3 tot 400 dollars. De behoeften klimmen gewoonlijk met het stijgen in macht en aanzien. Wat zal den officieren en anderen waardigheidbekleeders | |
[pagina 78]
| |
kunnen schrap zetten en hun beletten, voordeel te trekken uit hunnen stand door een deel te aanvaarden der kredietkaart van hunne gunstelingen en onderhoorigen? Bedenk ook eens, welke schrikkelijke uitbreiding het bureelwezen, waartegen nu reeds zoo aanhoudend klachten rijzen, in Bellamy's staat nemen zal! Elke man, vrouw en kind, heeft namelijk een debet- en kredietpost op de boeken der regeering. Van de menschen, die men, voor zijn bijzonder huishouden, als noodhulp, enz., gebruikt, wordt zorgvuldig nota gehouden. De voorzitter, de tien nijverheids-groepen, al de gilden hebben hun eigen bureel, waar alles getrouw opgeschreven wordt, zoodanig getrouw zelfs, dat er mogelijkheid bestaat, met de zekerheid van den noodrem op den spoorweg, op te klimmen tot den werkman, die een slecht stuk geleverd heeft. Er zijn bureelen, waar de statistiek van het verbruik des vorigen jaars wordt opgemaakt en andere waar de begrooting voor de toekomst wordt geraamd. Ook de dokters moeten over hunne werkzaamheid nauwkeurig verslag geven. Kortom, bij de minste beweging, welke men in dezen Staat maakt, stoot men op eenen klerk of eenen opzichter en onwillekeurig denkt men aan het circumlocutiebureel, het geestige beeld van Charles Dickens in Little Dorrit. Bellamy verzekert, dat, door het goede leven, waarvan zij in de 21ste eeuw genieten, de menschen allen 80 tot 90 jaar oud zullen worden. Voeg daarbij de opheffing der zorg voor het bestaan der kinderen en Bellamy's droom verzinkt door overbevolking in het niet. De hoogescholen met hunne moeilijke examens moeten onvermijdelijk tot eene onderdrukking van alle persoonlijkheid leiden. Immers professors woord zal er eeuwig en onveranderlijk wet blijven en Bismarck zou, als slecht stu- | |
[pagina 79]
| |
dent in de rechten, in Bellamy's Staat, eenvoudig een braaf en nederig handwerksman geworden zijn. Kortom, men zou op de gevels dier hoogescholen beitelen kunnen: ‘Hier geldt: verbod van genie!’
***
Ik zou echter den lezer niet gaarne onder den indruk laten dezer bedilling, door het koude oordeel ingegeven. Al dadelijk wil ik verzet aanteekenen tegen de bewering, als zou Looking Backward geen kunstwerk, maar bloot een vulgarisatieboek voor staathuishoudkunde en toegepaste zedenleer, wezen. Wat, volgens de oude school, een kunstwerk maakt, is: een grootsch denkbeeld, een merkwaardig produkt der ziel, lang gedragen en in volle ontwikkeling ter wereld gekomen. Wat, kan er nu schooner, kunstrijker zijn, dan uit de kracht zijner verbeelding, eenen Staat voor te tooveren, door zijn vernuftig raderwerk geroepen, om het grootste deel van het menschdom op te beuren uit zijnen staat van armoede en ellende, welke, door de verspreiding van het onderwijs, van dag tot dag nog nijpender en onuitstaanbaarder wordt? Zoo het slagen uitbleef, adelt het pogen reeds niet tot held? En, volgens de nieuwe school, hoeft een kunstwerk eigenaardig van opvatting en persoonlijk van stijl te wezen. Nieuw - wij hebben het reeds gezegd - moge de geschiedenis van den slaper, die in een andere eeuw dan de zijne ontwaakt, al niet zijn; eenigszins eentonig mogen die samenspraken over een maatschappelijk stelsel ook al voorkomen; - voor ruimte van blik, waarmede het geheel overzien en al de bijzonderheden gevat worden; voor eigenaardige schildering der détails; voor frischheid van beelden, scherpzinnig- | |
[pagina 80]
| |
heid in het weggoochelen van tegenwerpingen en fijnen humor, kent Bellamy zijnen meester niet. Als bloemen, blauw en rood en geel, tusschen het voedzame koren der gedachte, het oog boeiend in heerlijke ongereptheid met keur van kleuren en tinten en den geest beheerschend met het visioen hunner levenskracht en eeuwige vruchtbaarheid, piepen, uit den tekst, vergelijking naast vergelijking, symbool naast symbool, parabel naast parabel. Wie de maatschappelijke omnibus op de hobbelige, stoffige baan, rotsen zag met den Honger op den bok, de arbeiders aan de zeelen en de bezitters behagelijk op de imperiale gezeten; wie den rozenstruik der menschheid aantrof, verkwijnend in een moeras, belasterd door de hoveniers en eindelijk herlevend op goeden grond; wie de opgeslotenen te Calcutta in doodsrazernij naar de enkele opening hunner enge ruimte hoorde draven, huilend, tierend, elkaar verdringend en verpletterend; wie den gemeenschappelijken regenscherm boven de hoofden der Bostonnenaars van het jaar 2000 gespannen zag, kwam onder den invloed dier grootsche welsprekendheid en bewonderde ze, terwijl hij het oor begon te leenen naar de gedachte, welke de beelden bezielde. En zijne herinnering dreef hem naar Christus, ook sprekende eene taal, door fijnproevers gesmaakt als het streelendste gerecht, door den gewonen man niettemin voor lekkeren kost erkend, voor eene spijs, waard op het sabbatmaal te verschijnen, eene taal dus voor iedereen, voor den rijke zoowel als voor den arme, voor den verdrukker zoowel als voor den verdrukte, de taal der natuur, zonder gezochtheid of gewrongenheid of ijdel geliplap. Deze taal, de nooit verouderde, die in alle tijden en in alle landen het voertuig was en bleef van hem, die wezenlijk grootsche ideeën koesterde ofwel een hevigen, gierenden hartstocht in zich voelde | |
[pagina 81]
| |
opwaaien, kweekt, zoo zij al niet geheel vleesch wordt, daden voor het heden en daden voor de toekomst. Let op! Lang, tot berstens toe, werd de veer der verontwaardiging gespannen. Lang droeg zij den last van het wee, dat telken dage zwaarder werd. Thans heeft het uit. Als een watervloed, plots de dijken scheurend en het land overspoelend; als een kokende lavastroom, roodvlammend en schroeiend, wat hij raakt, borrelen en spatten en knetteren de woorden, de zinnen, de perioden, de bladzijden, de hoofdstukken. De eene gedachte jaagt de andere uit den weg. Een eerste beeld wordt door een tweede naar het achterplan gedrongen. Zóó ontstaat: groote kunst! Zóó ontstond: Looking backward. Daar komt nog bij, dat Bellamy de heraut is van zijnen tijd. Waar Plato in Athene, de tolk werd van de machtige krijgspartij; waar de Evangeliën, in een tijd van verdrukking, troost brachten aan de onterfden; waar Thomas Morus het streven van de renaissance-periode weergaf; waar Louis-Sebastien-Mercier de Fransche staatkundige omwenteling voorspelde, daar verkondigt Bellamy de maatschappelijke omwenteling, die in alle geesten gedacht en in alle harten gevoeld wordt, schoon niet altijd in den vreedzamen, optimistischen vorm, dien de schrijver voorhield.
Liever tot den natuurstaat terug, dan te sterven van verveling onder een stelsel, waar alles en allen over denzelfden kam geschoren worden, waar groote menschen onder voogdij staan als kinderen, waar alle oorspronkelijkheid, alle persoonlijke aandrang te loor gaat in den kneedtrog van den Staat. Zoo deelde mij een schilder zijn besluit over den Sociaal-staat mede. | |
[pagina 82]
| |
Tot den natuurstaat terug? Komaan, terug naar de tempels van ongekorven hout of steen, naar het diepst der wouden of het holst der spelonken! Den zwierigen vilt van het hoofd, het bevallig halfmanteltje van de schouders, de sierlijke tipschoenen van de voeten geworpen en met een rosse leeuwenhuid om de lenden, blootshoofds, barvoets, met onvolmaakte wapens, geworsteld legen de wilde dieren en tegen de niet minder wilde elementen. ‘De keukenkunst der onnavolgbre Franschen’ naar den droes en u verzadigd met rauwe wortels, kruiden, vruchten en rookende lappen vleesch. Schouwspelen, concerten, tentoonstellingen te niet, en dag-aan-dag rust noch duur in eenen toestand, veel weg hebbende van het beruchte ‘Pompen of verdrinken!’ Neen, vooruitgang op maatschappelijk gebied, ligt niet in vereenvoudiging, maar in verwikkeling. Dwaas is de wensch duizend jaar vroeger geboren te zijn. Het heden verdient de voorkeur op het verleden. In de plaats van het recht van den sterkste, trad het recht van den verongelijkte; in de plaats van dierlijke onwetendheid, met de afschuwelijke plagen, die eruit voortspruiten, kwam ontwikkeling van alle menschelijke krachten, en vooral scherping van het verstand, zich uitende in heerlijke verzen, schilderijen, beeldhouwwerken, gebouwen, grootsche gedachten over het geluk der eenlingen en de inrichting hunner samenleving. Uit het heden moet de toekomst gedijen, zoo wil het de natuur; zoo wil het de gezonde rede; zoo wil het ook Edward Bellamy, die aan een Amerikaanschen dagbladschrijver als zijn innige overtuiging uitsprak, dat, zoo het jaar 2000 misschien te dicht bij ons ligt om dan reeds zijne droombeelden of iets, wat er naar lijkt, werkelijkheid te zien | |
[pagina 83]
| |
worden, heel het streven onzer eeuw in de richtingen van samenwerking, grootbedrijf, verzachte rechtspleging, algemeenen vrede, volksregeering, geestelijke ontvoogding, enz. er voor pleitte, dat de maatschappij, zich in gelijke mate ontwikkelende als de eenling, eene hoogere toekomst tegemoet gaat, bezig is zich in een godsrijk om te scheppen, een rijk, dat de drieëenheid van het volmaakte: Waarheid, Goedheid en Schoonheid als oppergodin huldigen zal. Antwerpen, 23 Februari 1891.
Jef VAN DE Venne. |
|