Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Eugeen Zetternam.
| |
[pagina 22]
| |
schonk ons eene biografie, waaraan het moeilijk zal wezen ooit nog iets toe te voegen. Maar zoo wij ons niet bedriegen, hebben de gewrochten van Eugeen Zetternam nimmer het voorwerp uitgemaakt eener letterkundige studie, alhoewel zij zulke onderscheiding ruimschoots verdienen, in velerlei opzichten. Wel loopt er geen enkel meesterstuk onder en zou onze letterschat bitter weinig armer zijn, indien wij Zetternams scheppingen bij geval kwamen te verliezen; wel bieden ons deze geene fijne en verfijnde kunst te genieten, als waarop Multatuli en Vosmaer, of Couperus en Van Eeden hunne lezers vergasten, doch het zijn niettemin merkwaardige uitingen van een veelzijdig talent, waaraan ongelukkiglijk vorming en rijpheid hebben ontbroken. Zetternam was een Vlaamsch schrijver in den vollen zin des woords. Geboren uit het volk, had hij weinig onderwijs genoten, leefde in een beperkten kring van menschen uit den lageren stand, en dichtte voor werklieden en kleine burgerslui. Hij beoefende de letteren slechts in zijne ledige stonden, die alles behalve menigvuldig voorkwamen, en kende zijne taal maar ten halve. Kan het iemand verwonderen, dat in zulke nadeelige voorwaarden onze schrijvers geene Europeesche vermaardheid verwerven, ja, dat velen zelfs vreemdelingen blijven voor de Noord-Nederlanders? 't Is echter verbazend, hoeveel wetenschap van allen aard Zetterman zich door lectuur en studie had eigen gemaakt, zonder ooit te bezwijken onder de bekoring der autodidacten, welke hunne geleerdheid zoo gaarne ten toon spreiden. In zijne korte, pas tien jaar lange schrijversloopbaan, heeft hij alle prozavakken beoefend: roman, novelle, vertelling, drama, kunstgeschiedenis, de critiek en het vlugschrift. Als onvolwassen jongeling franschgezind, is hij later een der | |
[pagina 23]
| |
overtuigdste verdedigers der Vlaamsche beweging geworden, een der kloekste en nooit rustende strijders voor het herstel onzer taalgrieven. Bovendien heeft hij nog voor andere rechten gestreden, namelijk voor die van ‘Het volk - bezielde werktuig, dat uit de aarde
Het vet moet persen en den overvloed,
Dat met zijn zweet het slijk verkeeren doet
In goud, - en honger lijdt, wat schatten 't gaarde.Ga naar voetnoot(1).’
Hij heeft de zaak van den arbeider voorgestaan met zulke mate van geestdrift en verstand, dat de socialisten in Vlaamsch-België hem uitroepen als hunnen apostel. Zetternams literarische vruchtbaarheid wekt onze bewondering op. Het lijvige, op twee kolommen gedrukte kwartoboek zijner volledige werken, door F. Jos. Vanden Branden in 1876 bij Louis Legros te Antwerpen uitgegeven, vermeldt op de inhoudstafel niet minder dan 32 titels, terwijl verscheidene artikels, zijn Handboek voor Huis- en Meubelschilders, benevens drie vermiste gewrochten niet opgenomen werden! Voorwaar, hij heeft zijn brood niet in ledigheid gegeten, want men verlieze niet uit het oog, dat hij een arm werkman was, jong getrouwd en met kinderen belast, en op zijne nachtrust den tijd moest uitsparen tot het leveren zijner op enkele uitzonderingen na belangwekkende scheppingen. Zoo wroette hij zich letterlijk dood, in zijn al te vroeg geopend graf de hoogste verwachting meenemend van zijn volk, dat hem langzamerhand was beginnen te vereeren als eenen zijner rijkst bedeelde zonen. Driemaal is Zetternam ook als spreker opgetreden, eens als feestredenaar ter eere van zijnen vriend Conscience, de | |
[pagina 24]
| |
twee andere keeren op Nederlandsche congressen, wederzijds te Gent en te Brussel. Bij deze laatste gelegenheden moet hij op zijne Hollandsche toehoorders eenen zonderlingen indruk hebben gemaakt, want Van Beers, die 't wel wist, zegde mij eens, dat Zetternam eene leelijke ‘armemenschenstem’ had en eene taal bezigde, om alwie geen Antwerpenaar was kippenvleesch te doen krijgen. Ook zijn uiterlijk bood volstrekt geene punten van overeenkomst aan met dat van een welgedanen en fijnbeschaafden rentenier, zooals zijn portret het overigens wel uitwijst. Als publicist heeft hij drie kleine schriften verspreid: Iets over Vlaamsche Beschaving, Het Bestuur en de Natie en Burgerrecht. In het eerste, waarin hij zich uitdrukkelijk voor liberaal uitgeeft, verklaart hij de franschdolheid onzer hoogere standen, de achterlijkheid onzer kleine burgers en werklieden, het doel der Vlaamsche beweging, en de noodzakelijkheid voor een Vlaamschen schrijver (van veertig, vijftig jaar geleden natuurlijk) de ondersteuning te genieten der geestelijken. (Men herinnere zich het berucht geval van Hendrik Conscience en zijn Wonderjaar.) Het tweede, geschreven gedurende de bespreking in de Kamer van het wetsontwerp op het middelbaar onderwijs (1850), toont aan, hoe verderfelijk het is voor de ontwikkeling van 't verstand der kinderen, met de studie der tweede taal te beginnen vooraleer zij stevig hunne moedertaal kennen. Tevens vraagt hij op onomstootbare gronden de vervlaamsching van 't bestuur en de rechtspleging. In Burgerrecht dringt hij krachtdadig aan, dat in de gemeenteraden van Vlaamsch-België de taal des volks zou gesproken worden. Zijne tooneelwerken maken de spreuk ‘Alle goei dingen in drieën’ te schande, aangezien zijne drama's wel drie in getal zijn, doch hoegenaamd niet geprezen kunnen worden. | |
[pagina 25]
| |
De historische: Margaretha van Constantinopel en De Vrouw van Egmont maken, door den grootschen achtergrond en hun historisch klatergoud, nog een ziertje vertoon, doch Modezucht is bepaald onzinnig; de intrigue doe ik eer aan met haar niet erger dan flauw te heeten, de karakterteekening is nul en de dialoog onmogelijk; wat betreft de taal, welke de personages gebruiken, zij hoort in de Gedichten van den Schoolmeester thuis. Als romanschrijver trad Zetternam in 1845 op met Rowna, eene fantastische legende, waarmede hij de belangstelling, weldra de genegenheid en vriendschap won van mannen als Conscience, Heremans en Van Beers. Eerlijk gezegd, wij kunnen dezer hooge ingenomenheid met het somber, overdreven romantiek verhaal moeilijk begrijpen, want ons docht Rowna altoos het onbeduidendste van al 's schrijvers pennevruchten. De literaire smaak van dien tijd verklaart echter dit zonderling verschijnsel. Van Beers dichtte zijn Rosa mystica, Conscience, Wat eene Moeder lijden kan en Hugo van Craenhoven, Sleeckx, De Straten van Antwerpen, August Snieders, De Landverrader, en Ecrevisse, De Bokkenrijders! In Frankrijk waren Frédéric Soulié en Eugène Sue de lievelingen van 't lezend publiek; de Mystères de Paris lagen op elke tafel. Slechts dien eenigen keer mocht Zetternams wilde fantazie onbeteugeld voorthollen. Als ware hijzelf geschrokken van hare dwaze, onbesuisde gangen, zorgde hij later steeds, dat zij binnen de palen der werkelijkheid bleef. In de wieg gelegd om als schrijver een idealist te wezen, dreven opvoeding en omgeving, neiging en overtuiging hem in eene tegenovergestelde richting, en hoewel de twee strekkingen gedurig met elkander in botsing kwamen om het bestuur zijner pen, behaalde het realisme toch doorgaans de zege. | |
[pagina 26]
| |
Zijn tweede verhaaltje, De Zwanen getiteld, is niet anders dan een praatje, in den vorm van een romantisch gekleurd schetsje, over het nut of de reden van bestaan der realistische en idealistische school. Het verbaast van wege 'nen twintig-jarigen man in Zetternams zeer ongunstige omstandigheden, dat hij zulken helderen blik op de wereld en het leven werpt; hoe jong ook nog, hij kijkt uit eigen oogen, en dat de auteur van toen af reeds wist, waar hij heen wilde, bewijst zijn pleidooi voor de realisten, uitgesproken door een zijner personages. De plaats is de meedeeling waard: ‘Geleerd door het ongeluk, werkt hun geest (die van de realisten namelijk) onophoudelijk om er de oorzaken van op te sporen, en zij leggen die oorzaken bloot, opdat men ze zoude te keer gaan of wegnemen. Zij schilderen de ondeugd en de driften in al hunne verschrikkelijkheid, opdat men er eenen afkeer zou van hebben; en de schelmstukken en ongevallen, die aan de te groote tusschenruimten der standen en andere omstandigheden te wijten zijn, opdat men de onheilen, die daaruit voortspruiten, zou trachten te verhelpen. Zij gevoelen, die mannen, in de opwelling van hun getergd en afgefolterd genie, dat, gelijk er ouderlingen tot op hunne laatste dagen begoocheld blijven, de wereld in weerwil van haren ouderdom, nog begoocheld is, en aan een geluk gelooft, dat zij nimmer bezat, - ten minste schijnt het zoo, daar zij weinig of niets doet om dat te erlangen, - zij willen de wereld hare oogen openen en haar aansporen om ten minste dat geluk te bejagen.’ Ziedaar! De gedachten zijn onbeholpen uitgedrukt, taal en stijl hinken erbarmelijk, doch Emile Zola zal dertig jaar later nagenoeg dezelfde bewoordingen gebruiken in zijne polemiek. Eenige regels verder luidt het: ‘Niettemin verdienen die | |
[pagina 27]
| |
zwarte schrijvers achting, omdat hun doel schoon, hunne pogingen edel zijn. Wel slaken zij eens eenen wanhopigen kreet, alsof er geene beternis meer ware; wel knijpen zij eens duchtig in der menschen hart! Maar waarom ons daarover beklaagd, vermits zij het tot ons welzijn doen? De heelmeester snijdt dikwijls diep om de wonde te heelen, en het volk moet met wanhoop over zijnen diepen val geslagen zijn, en in die wanhoop zijne kracht putten, alvorens het er aan denkt, zijn hoofd uit de dierlijke slavernij op te heffen... Zoodat gij ziet, mijn zoon, dat die mannen de waarheid, de pijnlijke waarheid zeggen, om te genezen of te verbeteren.’ Het realisme wordt in Nos Romanciers naturalistes, Documents littéraires en Le Roman expérimental met geene andere argumenten verdedigd. Bovendien is Zetternam niet eenzijdig, zooals Zola; uit hetgeen op de hooger aangehaalde brokken volgt, merken wij, dat hij het goed recht der idealisten erkent, wel te verslaan, indien zij kunst voortbrengen. Met zijn derde werkje, Schets uit het Werkmansleven (1847), betrad hij zijn waar terrein. Tusschen de arbeidslieden immers gevoelt hij zich thuis; hij behoort tot hunne klas, kent hunnen aard en hunne zienswijze, deelt in hunne wenschen en verzuchtingen, kortom, zijn hart begrijpt zoo liefdevol het hunne. In al zijne verhalen laat hij overvloedig licht vallen op hunne hoedanigheden en deugden, en verbloemt hij zorgvuldig hunne tekortkomingen en gebreken. Hunne handelingen heeft hij afgespied, hunne karakters bestudeerd, terwijl hij hen laat spreken in eene taal, die de natuur zelve is. Daarentegen moeten de burgers het ontgelden; hunne winzucht maakt van de werklieden machines, hunne hardvochtigheid van den eenen kant, hunne ongebondenheid van den anderen, dompelt de arme huisgezinnen in ellende, schande en wanhoop. | |
[pagina 28]
| |
De onderhavige Schets zou als tegenhanger van de Twee Weduwen, door Sleeckx, kunnen dienen; alleenlijk munt het laatste verhaal boven het eerste uit door kunstvoller afronding en meer dramatische kracht. Beide bekoren echter den lezer door eenvoud en waarheid. De inhoud kan in weinige woorden worden meegedeeld. Koben Huysens en Petrus Kools waren van jongs af onafscheidelijke kameraden en boezemvrienden. Koben had eene zuinige en oppassende vrouw getrouwd, Petrus, eene slordige en kwistzieke, welke hij spoedig door den dood verloor, nadat zij hem eenen zoon had geschonken. De man besteedde zijn kind bij de boeren en verzorgde zelf het huishouden, of juister gezegd, hij verwaarloosde het en zag er altoos zeer arm en onzindelijk uit. Bij Koben ging het middelerwijl-voorspoedig; zijn betrekkelijke welstand maakte hem hoovaardig, en wel in zulke mate, dat hij den verkleefden makker van voorheen allengs begon te vermijden, om te eindigen met laag op hem neder te zien en hem zelfs te verachten. Petrus, over die miskenning eerst bedroefd, werd afgunstig van het geluk van den trotschaard en voelde allengs in zijn binnenste tegen hem eenen onverzoenlijken haat groeien, dien hij bij zijn zoontje aankweekte. Maar zie! Koben komt te sterven; hij had veel geld verspild aan opschik, pronk en praal, en liet zijne weduwe met een dochtertje in kommervolle omstandigheden achter. Deze ‘verliet daarom hare keurige (sic!) kamer en huurde een zolderken in het huisje, dat Petrus Kools gelijkvloers bewoonde.’ De verongelijkte man kwelt en sart de verlatene vrouw, wat zijnen zoon niet belet, het dochtertje van Koben te beminnen. Zekeren dag wordt Petrus, die in dienst was bij eenen | |
[pagina 29]
| |
kruidenier, erg gekwetst thuis gebracht: hij had eene kist rozijnen op het kuitbeen gekregen. Men raadt de gevolgen. De wonde was ernstig en dwong hem thuis te blijven; hij won geen geld meer, terwijl de uitgaven nog vermeerderden met de kosten van den geneesheer, want hij wilde van 't gasthuis niet hooren; de spaarpenningen geraakten spoedig op, de patroon van den verongelukte wou niet borgen, en het ijselijkste gebrek stond weldra vóor de deur, niettegenstaande de geburen en arbeidsgezellen hielpen zooveel zij vermochten. Wie weet, wat er zou gebeurd zijn zonder de tusschen-komst van de medelijdende Martha, Kobens brave weduwe. Den smaad en 't verdriet, haar door Petrus aangedaan, vergetend, offerde zij niet alleen zichzelve, doch wat nog sterker is, haren kleinen schat op, om den gewezen boezemvriend van haren overleden man te redden. Dank aan hare moederlijke zorgen geneest de zieke, en deze, beschaamd over zooveel onverdiende weldaden, die hij wanhoopt, ooit te kunnen vergelden, stemt gaarne toe in het huwelijk van zijnen zoon met Martha's dochter, waartegen hij zich vroeger met hand en land verzet had. Dat is alles! Maar is dat weinige den lezer niet genoeg om diep getroffen te wezen, van 't oogenblik dat zulke eenvoudige stof verwerkt wordt door eenen kunstenaar? Moet ik hier aan de laatste schilderijen van Israëls herinneren? Daar staat ook niet veel op; die ook schitteren geenszins door prachtige kleur; maar wie ze beschouwt, voelt zich aangetrokken door dat onvatbare iets, hetwelk kunst heet. Zetternams volgend werk was de historische novelle Bernhart de Laat. Het is een zeer romantiek en gedeeltelijk sentimenteel verhaal, met een ridderslot en eenen grafkelder, met verwaande, trotsche en opvliegende edelen, die gedurig de | |
[pagina 30]
| |
hand aan den degen slaan, met een sentimenteel freuletje, dat heimelijk den laat Bernhart bemint, door wien het eens van eenen gewissen dood gered werd, met monniken en spoken, kortom: een vertelsel voor kinderen, een drama voor de poppenkast. Wat deze novelle echter, in weerwil van hare gebreken, hoog boven vele andere stelt van hetzelfde slag, dat is de flinke karakterteekening van Bernhart en van Raoul, den kasteelheer, door den jongen schrijver met bewonderenswaardige vastheid van hand en zeer gewetensvol gemaald. Wij hebben hier te doen met eenen tendenz-roman, geschreven in 1847, den tijd der socialistische woelingen. Bernhart de Laat verpersoonlijkt het beginsel van vrijheid en gelijkheid, hetwelk met de Fransche omwenteling zou zegevieren; Raoul is het type van den edelman, blind door laatdunkendheid en ingewortelde vooroordeelen. Toch zijn beiden niet ten eenen male aangekleede denkbeelden; zij handelen en spreken tamelijk wel gelijk menschen, wat men van de meeste dergelijke personages, zelfs wanneer het scheppingen zijn van veel beroemder schrijvers dan onzen halfvergeten Zetternam, niet eens kan getuigen. Het laatste hoofdstuk van 't verhaal vat treffend de grondgedachte er van samen. Bernhart, moê geleden en gestreden, is monnik geworden en zit in de hoedanigheid van biechtvader bij de stervenssponde van zijnen ouden vijand Raoul. Hij heeft dezen gevraagd, of hij hem niets meer te belijden heeft, waarop de zieltogende antwoordt: ‘- Met den besten wil, dien God mij geven kan, herinner ik mij niets, vader. ‘- En den dood mijns vaders? - riep Bernhart, zijne kap achteruit werpende. - En mijne martelingen en de uitmergeling der laten? | |
[pagina 31]
| |
‘- Ik wist niet, vader, dat dit zonden waren.’ Een verheven trek, dit laatste! Bewijst hij niet, welke klare voorstelling de toenmaals een en twintigjarige schrijver van de geschiedenis opgedaan en hoe diep hij het menschelijk hart gepeild had? Doch zetten wij onze aanhaling voort: ‘- Hoe! ge wist niet, dat dit zonden waren? - vroeg Bernhart verplet; maar zich aanstonds herstellende, borst hij uit in razende vervoering: ‘- En gij vertelt mij met het grootste berouw, dat gij 's avonds en 's morgens uw gebed hebt vergeten, alsof God uw gereutel noodig had! Ge zegt met afschrik, dat ge de geestelijken niet genoeg hebt vereerd, dat gij zelfs met hen hebt getwist, alsof de priesters goden waren en niet missen konden. Ge prevelt, dat ge op zekere dagen geene misse hebt gehoord, en dat gij aan dit of dat hebt getwijfeld, alsof God niet wist, dat de mysteriën boven het bereik des menschelijken geestes zijn... Maar het arme schepsel Gods te miskennen en te verachten, ha! dat is geene zonde! Uwe arme broeders uitmergelen, van hun zweet en bloed leven, terwijl gij hun het noodige ontneemt, dat is geene zonde!... De laten doen slaven en wroeten als dieren, dat is reeds lang vergeten bij God! God slaat er zelfs geene acht op!... Hemel, hemel, wat verschrikkelijke miskenning des menschdoms! ‘Maar het gesteen des stervenden wekte de aandacht van den woedenden monnik. Raoul stamelde: ‘- O vader, heilige vader, vergeef mij dat dan ook, indien het zonde is... vergeef mij alles, vader... Ik zal alles uitvoeren, wat gij mij tot boetedoening opleggen zult... Zeg, hoeveel ik aan uw klooster moet betalen, om die zonde af te koopen; vraag zooveel gij wilt, vraag de helft mijner goederen... al mijne erven, al mijn geld!... | |
[pagina 32]
| |
‘- O! - viel Bernhart, zijne handen in het haar slaande, er tusschen, - God van rechtvaardigheid! de uitmergeling der laten afkoopen met giften aan de rijke geestelijken!... O! de naam van priester, dien ik voer, brandt mij op de ziel, en die pij, die gevloekte pij verzengt mijn lichaam!... Weg, weg, dekmantel der lediggangers! - voer hij voort, daar hij zijn gewaad afrukte, - weg, afgrijselijk kleed!... Lang genoeg hebt ge mij bedekt en mij aan mijnen stand ontrukt!... Zou ik nog leven met hen, die met het gebrek des volks hun lichaam mesten? Neen, neen, ik ben weer laat! Ik wordt weer de zwerveling, die in de bosschen, buiten het bereik der menschen, de menschen trotseert! Ah! de tirannij op het arme volk afkoopen met het heil der rijke geestelijken te vergrooten! Ah! En reeds acht jaren geniet ik de winst dier schandelijke koopwaar, reeds acht jaren... Maar dat is genoeg, het is tijd, dat ik weer mensch worde; het is tijd, dat ik mij niet meer kastijde, om de menschheid van mij af te werpen; het is tijd, dat mijne ziel ontwake, om met de waanzinnigheid der edelen te worstelen of er mede te spotten!... Maar neen, - vervolgde hij kort daarop, zijn kleed hernemende, - ge kunt me dienen, verachtelijk kleed, ja, waarlijk, ge kunt me dienen! - en hij trok het weder aan. - Gij hebt invloed op het arme lichtgeloovig en kortzichtig volk, dat uwe waarde niet beseft, of de schuld, die gij in zijne ontberingen hebt, niet schat! Met u kan ik mijn opzet volvoeren... Want, waartoe zou het dienen, dat ik alleen den adel tartte, al de andere ongelukkige laten bleven toch in zijne handen... Ha! zij moeten allen met mij opstaan! Zij moeten met mij tegen den adel worstelen! Zij moeten met mij te wapen!... En gij, kleed, zult mijne stem doen aanhooren, gij zult de menschen begeesteren, wanneer ik den wapenkreet hooren doe, gij zult mederoepen: eeuwig, eeuwig oorlog aan de verdrukkers des volks!’ | |
[pagina 33]
| |
Dit lange citaat diene tevens om den lezer een denkbeeld te geven van de heftige gemoedsgesteldheid, waarin Zetternam verkeert, telkens dat hij als woordvoerder en kampioen voor de stiefkinderen der Maatschappij op de bres springt. Zou men niet wanen, eene bladzij uit Schillers Räuber of Kabale und Liebe vóor zich te hebben? Het is, dat onze mannen, ik bedoel de Zuidnederlandsche schrijvers en dichters, insgelijks hunne ‘Sturm- und Drangperiode’ beleefden zoo goed als de Duitsche. Of heeft de eerste generatie, die in volle kracht werkzaam was tusschen de jaren 1830 en 1850, het Vlaamsche volk niet moeten wakkerschudden uit zijne eeuwenlange onverschilligheid? diens uitgedoofd gevoel van eigenliefde niet weer doen gloeien in zijne borst? Nog tweemaal heeft Zetternam een historische novelle geleverd: in 1850 Simon Cokkermoes, en in 1853, De Kimrische Diluvie. Cokkermoes is de hoofdman der kleine ambachten van Brugge, die graaf Lodewijk van Male zeer vijandig zijn. Deze, in oorlog met Gent wegens het delven der beruchte vaart van Deinze, heeft de stad geblokkeerd en in den uitersten nood gebracht. Cokkermoes en Pieter Van den Bossche bewegen Filips Van Artevelde, zich aan 't hoofd der radelooze Gentenaren te stellen, en nadat de held Lodewijk van Male bij de poorten van Brugge verslagen heeft, is 't ook Cokkermoes, die met eigen levensgevaar den graaf van eenen gewissen dood redt door hem in 't bed zijner kinderen te verstoppen. Hel verhaaltje heeft niet veel om 't lijf en de historische kleur ontbreekt geheel. De Kimrische Diluvie, die eene voorstelling wil zijn van onze voorouders vóor den tijd der Romeinen, bezit meer kracht en weet ons nog te boeien; het voorlaatste hoofdstuk is zelfs zeer schoon. | |
[pagina 34]
| |
Alles bijeengenomen treedt 's schrijvers talent evenwel in den geschiedkundigen roman niet aan den dag. Hij blijft verre beneden Conscience, zoodat aan eene vergelijking met Walter Scott en de Duitschers niet eens gedacht kan worden. 't Is maar spijt, dat het manuscript van zijn besten roman op dit gebied, getiteld Philips de Goede te Antwerpen, verloren ging, want volgens het oordeel van Jan Van Beers en Julius De Geyter mocht dit werk Zetternams meesterstuk heetenGa naar voetnoot(1). (Wordt voortgezet)
Frans Van Cuyck. |
|