Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 2]Eene voorlezing
| |
[pagina 6]
| |
De wetenschap, ter ruimere verspreiding, in een romantisch gewaad hullen, is een van ouds bekende werkwijze. Niet het minst werd zij in de laatste jaren toegepast. Georg Ebers, Jean Macé, Jules Verne, Cam. Flammarion zijn er hunnen roem aan verschuldigd. Het kleed, dat deze schrijvers hunne denkbeelden aanpasten, bleek intusschen voor allen niet even onberispelijk. De stof, waaruit het gemaakt was, ging zelden of nooit voor eene ‘specialiteit van het huis’ door. Dikwijls kon men ze als gemeengoed, als ieders eigendom betitelen. In andere woorden, de vorm hield in hunne werken niet immer gelijken tred met den inhoud en smolt daarmede niet samen tot die onvergankelijke eenheid, welke kunstwerk heet. Een middel, dat met te zekerder kans tot het doel kon leiden, zóó nagenoeg, werd de eerste tegenover den laatste gewaardeerd. Geschiedenis, natuurlijke wetenschappen, aardrijkskunde, land- en volkenkunde, sterrekunde, ziedaar de bronnen, met welker water deze geleerden ook de geringste volksklassen drenken wilden. Wetten en instellingen, zeden en gebruiken der vroegste geslachten, uit bestoven bescheiden angstvallig bijeengerakeld, werden, ter vergelijking met die van heden, aangenaam voorgeschoteld; het onpeilbare heelal, met zijn rijke afwisseling van stoffen en krachten, in alle richtingen onderzocht en nagevorscht, bleef den minderen man niet langer een gesloten boek. Intusschen werden de werelden van gevoelens en gedachten, welke in sommige hooger ontwikkelde breinen ontstaan, volkomen verwaarloosd. Geen dier wetenschapsherauten immers, welke het waagde de stof vaarwel te zeggen voor het reine gebied van den geest; geen die wijsbegeerte en | |
[pagina 7]
| |
zielsontleding op zijn vaandel schreef of het maatschappelijk vraagstuk trachtte op te lossen. Hoe zou er ook belang te wekken zijn voor weefsels van spitsvondigheden, voor kaartenhuizen der abstractie, die voor den zachtsten adem der werkelijkheid bezwijken en instorten? Edward Bellamy, de stoute Amerikaan, toont proefondervindelijk, dat, ook in deze zaak, ‘onmogelijk’ een ijdel woord was. Op enkele wankele gissingen, geput uit een schoorvoetend terugkeeren op zichzelf, bouwt hij steentje voor steentje voort, en doet gedenkteekenen verrijzen, waaruit, rein en helder als het licht der zon, de verhevenste begrippen van zedenleer den volke tegenstralen. Stelsels optimmeren, ze leven inblazen, ze, door eene omlijsting van wonderbare, bovennatuurlijke omstandigheden, in het geheugen griffen, als waren ze één met natuur, ziedaar in drie woorden Bellamy's kracht gekenschetst en tezelfdertijd het raadsel van den ontzaglijken bijval, welke zijne werken te beurt komt, opgelost. Lofspraak ware in geen geval onthouden geworden aan eenen schrijver, wien nieuwe werelden zoo maar gelaarsd en gespoord uit de verbeelding ontspruiten als indertijd Minerva uit het hoofd van Zeus; doch nooit ware de uitbundigheid daarvan zoo gewettigd geweest, indien hij het middel niet gevonden hadde met de scheppingen zijner dartele fantazie ook de groote menigte te boeien. Vooraleer nu verder in enkele woorden een beeld te leveren van Bellamy's werken, willen wij eerst den Amerikaan in zijn eigenaardige persoonlijkheid nagaan en daaruit in algemeene trekken het karakter zijner letterkunde afleiden. De Amerikaan bemint de vrije lucht, het krachtig leven | |
[pagina 8]
| |
in woud en weide, op zee en rivier. Dat bewijst onder andere, een heel bijzonder slag van letterkunde, dat tot nu toe Europeeschen invloed volkomen ontging, en, ginds in het Westen, onder den naam van Out-Door library, d.i. Buiten-bibliotheek bekend staat. De vogels, met hunne zeden en eigenschappen, de insecten en bloemen, met haren rijkdom van vormen en kleuren, het afwisselende uitzicht van water en land in de verschillende jaargetijden, al de stemmen, welke in de natuur opstijgen, worden er in beschreven, geprezen, bewonderd, wij gingen haast zeggen, aanbeden. De groote optimist en transcendentale wijsgeer Ralph Waldo Emerson, die voor alles, buiten zijne boeken, zijne wandelingen en eenige uitgelezen vrienden, een hartelijke onverschilligheid aanden dag legde, is, door zijn prachtwerk: de Natuur, de toongever in deze nieuwe kunstuiting geweest (1840). Henry David Thoreau, de Kluizenaar van Walden, die, wars van de wereld, twee jaar lang op den boord van een afgezonderd meer in volle eenzaamheid doorbrengen ging en John Burroughs deden zich als zijn voornaamste volgelingen kennen, terwijl J.-R. Lowell naast Emerson, als een schitterende persoonlijkheid optrad. Is de Amerikaan manly in de daad, hij is het ook in het woord. Nooit roept hij de natuur ter hulp om haar tot een spiegel te maken van lichaamswee en zielelijden, tot een prikkel van de driften, tot een zweep voor de wanhoop. Hij troost, hij verzoent, hij recht.- Arbeid! roept hij den getroffene toe -: 't werk is een onfeilbaar heelmiddel voor den kanker der smart. Wie al zijne vermogens in gestadige spanning houdt, heeft geene gelegenheid zich in schadelijk gedroom te vermeien. Volg ons aller moeder, de Natuur, | |
[pagina 9]
| |
na, die nooit rust, maar gestadig schept en baart: op den winter volgt de lente en zoolang er leven is, is er hoop. - De Amerikaansche vrouw gaat met lichten tred, ongedwongen, ruiterlijk haar weg. Als de man doordrongen van wetenschap en wijsbegeerte, van gezond verstand en koelen zin voor het stoffelijke, geeft zij meer om klinkende schijven, om rang en aanzien, dan om beuzelpraatjes ‘'s avonds in de mane.’ Allicht slaat dan ook de onafhankelijkheid, waarvan zij geniet, tot moedwil, ruwheid en harteloosheid over. In tegenstelling met Tolstoi, bij voorbeeld, die in zijne Kreuzersonate, de Russische vrouw zedelijk hooger dan den man stelt, en met Octave Feuillet, die, in zijn Mariage dans le Monde, aan Mme de Lorris schrijven laat: ‘Och God! ik weet het: de vrouwen worden in Frankrijk te lichtvaardig opgebracht; hare opvoeding is te oppervlakkig, te dartel, te uitsluitend wereldsch; zij bereidt hen heel slecht tot het ernstige vak van “getrouwde vrouw” voor; dat alles geef ik u toe; maar, ondanks dat alles, durf ik u verzekeren, dat, in algemeenen regel, elke vrouw zedelijk hooger staat dan de man, dien zij huwt, en beter dun hij voor de beoefening der huiselijke deugden geschikt is. En ik ga u zeggen waarom; dat komt, omdat de vrouwen in hoogeren graad dan de mannen die hoofddeugd voor het huwelijk, offervaardigheid bezitten...’ in tegenstelling met die beiden dus, laten de meeste Amerikaansche schrijvers de schoonste rol aan het sterke geslacht spelen. | |
II.Liefde voor de natuur, aandrift tot lichamelijke en geestelijke werkdadigheid, vrijmoedigheid in den omgang tusschen de beide geslachten, wasemen u ook, eigenaardig Amerikaansch, tegen uit Dr Heidenhoff's Process. | |
[pagina 10]
| |
Zonder herinnering geene smart, geene wroeging, geene misdaad, geene vlek. De grootste schurk staat in onschuld met een pasgeborene gelijk, zoodra het geheugen bij hem dood gaat. Deze stelling nam Bellamy tot grond zijner meesterlijke novelle, welke op den lezer eenen indruk van frischheid en reinheid maakt als een tuiltje meiklokjes met viooltjes gemengd of als de lucht bij 't eerste morgenkrieken. Madeleine Brand en Henry Burr schijnen een paar te zullen worden. Ten minste Henry heeft uit Madeleine's handelwijze meenen op te merken, dat zij hem niet gansch ongenegen is. Het meisje heeft echter met den jongeling slechts gekoketeerd, er mede gespeeld als de poes met den saaibol en wanneer een steedsche pronker, Cordis met name, in hun stadje Newville is komen overgewaaid, heeft zij zich dadelijk op dezen verslingerd en Henry smadelijk afgewezen. Deze verkropt zijn hartzeer, trekt naar Boston en vindt in een gedurige inspanning van al zijne krachten het gewenschte tegengif voor zijn miskende liefde. Er komt echter een dag, dat hij nieuwsgierig wordt te vernemen, hoe het te Newville intusschen mag vergaan zijn en hij vertrekt naar het landstadje. Zijne zuster Laura, een gewezen vriendin van Madeleine, maakt hem, op zijne navraag, bekend, dat deze laatste noch getrouwd, noch dood is, maar van Cordis, na hem alles geofferd te hebben, schandelijk verlaten werd en haar moeders huis ontvluchtte. In overleg met de weduwe Brand, ontziet Henry zich geene moeite om de verdwaalde terug te vinden. Als hij haar eindelijk, door wroeging verteerd, op een ellendig kamertje terugvindt, meent zij in den eerste, dat hij haar als een booze geest bespotten komt om haar lijden nog te vergrooten. | |
[pagina 11]
| |
Toch slaagt hij er eindelijk in, haar vertrouwen te winnen, wat hem in staat stelt, haar, door gepaste afleiding, te doen opleven. Eens echter, als hij haar, in eene vlaag van plots opbruisenden, onweerstaanbare drift eenen kus op de lippen drukt, meent zij, dat hij haar voor een gevallen vrouw aanziet en schrikt voor het hachelijke van haren toestand. Zóo kan het niet langer blijven. Henry is onder de beslommeringen, om het Madeleine maar naar den zin te maken, ziek geworden, en zijn patroon, die hem om zijn werkdadigheid en vindingskracht ten zeerste waardeert, raadt hem aan te huwen en op reis te gaan. Henry vraagt aan Madeleine of zij bereid is, met hem lief en leed te deelen. Het meisje geeft voor, daarop niet dadelijk te kunnen antwoorden. Maar zij is dien avond bijzonder hartelijk, als wou zij hem hullen, koesteren in eene lucht van teederheid, als kwam het er op aan in een paar uren al de schatten van gevoel te verspillen, waarmede heur hart hem, gedurende lange, lange jaren, hadde kunnen onderhouden. Bij het scheiden vergezelt zij hem tot aan de trap en schenkt hem, door een eenigen brandenden zoen, de zoetste hoop. Vooraleer te bed te gaan, verdiept Henry zich in werken over electriciteit. In zijnen slaap spookt de opgedane kennis verward door zijn brein. Hij heeft eenen droom. Hij leest namelijk, op de vierde bladzijde eener gazet eene aankondiging van Dr Heidenhoff. Deze kan, door werking der electriciteit op de hersenen, op een bepaald punt, naar keuze des patienten, het geheugen doen verliezen. Dat ware Madeleine's redding. In verbeelding doet hij haar dan ook de kuur onderstaan en deze gelukt. Maar nu ontwaakt hij uit zijnen droom. Hij ijlt naar Madeleine's woning om van haar antwoord kennis te nemen. | |
[pagina 12]
| |
Eenen brief vindt hij op de tafel. Daarin meldt zij hem dat de Dood haar eindelijk heul voor haar lijden gebracht heeft. Met het leven alleen immers, kon haar geheugen vernietigd worden. | |
III.Leymarie, die Allan Kardec in het apostelschap voor het spiritisme opgevolgd was, verscheen met zijne handlangers, den fotograaf Buguet en den medium Firmann, den 16n en 17n Juni 1875 voor de 7e boetstraffelijke kamer te Parijs. Een eigenaardig vertoon leverde die gerechtszaak op. Het spreekwoord: de wereld wil bedrogen zijn, werd er andermaal duidelijk door bewezen. Het driemanschap had namelijk volledige bekentenissen afgelegd. Niet alleen verklaarden zij aan zwendelarij schuldig te wezen, maar, ter beschaming van de menschheid, lieten zij tevens het grove aas zien, waarin vertegenwoordigers van de hoogste standen der Parijzer bevolking domweg gebeten hadden. En zonderling! Toen de meeste der bedrogenen als getuigen verschenen en het hun klaar moest worden, dat de tempel, waarin zij gedacht hadden te verkeeren, noch min noch meer dan eene ellendige afzetterskrocht was, konden zij er maar niet toe besluiten de poëzie der geestenwereld voor gore kwakzalverij aan te zien en bleven stokstijf bij hun idée fixe: Leymarie, Buguet en Firmann waren martelaars. Bij zulk een voorgaande, mag men wel twijfelen of de gewone lezer, na met Miss Luddington en Paul de Riemer in de sferen van het rein-ideale eerst dol gemaakt te zijn, er wel in berusten zal, wanneer Edward Bellamy hem nu eens netjes, met de puntjes op de i's, uitleggen gaat, hoe dat rein-ideale slechts een bel is, uit hypothesenzeep geblazen, met buitenissigheden tot grondstof. | |
[pagina 13]
| |
En daarom, nu wij toch eens op het meer van het ombestemde aan 't varen waren, hadden wij liever, als met Spirite van Th. Gautier, willen landen, door wazige nevels heen, in een tooveroord vol weelde en rijkdom. Dan ware 't verbeelding uit den heele geweest en misschien minder gevaarlijk dan thans, nu de dichter aan den leiband loopt van den geleerde. In allen gevalle hadde Miss Luddington's Sister als kunstproduct er oneindig door gewonnen. Miss Luddington is een tweelingzuster van Spirite. Doch laten wij, vooraleer deze omstandigheid wat van naderbij te beschouwen, allereerst eenige woorden reppen over de hypothese van 's menschen veelvuldige persoonlijkheid, waarop de handeling van Bellamy's roman rust.
***
Ons lichaam is geen overanderlijke eenheid. Door de stofwisseling wordt het gedurig vervormd en omgezet. Onze ziel is evenmin een ondeelbaar geheel. Zij moet aangezien worden als eene som van breuken of als een produkt van gestadige aanhechting. De vorming van zekere aardlagen geeft het beeld van haar wordingsproces. Elk tijdperk van ons leven stemt overeen met een afzonderlijke persoonlijkheid en deze met eene afzonderlijke ziel. De afzonderlijke zielen van kindsheid, jeugd, rijpen leeftijd, grijsheid, stellen in het latere leven de algemeene menschelijke ziel samen. God, namelijk, verbindt ze, door een voor het aardsche waarnemingsvermogen on vatbaren band. Verscheidene levens in een enkel, eene harp met menigvuldige snaren, die achtervolgens aangeslagen worden, zóo is ons daarzijn hier beneden. Daarboven echter, smelten de uitgebrachte tonen samen tot het heerlijkst accoord. De leden eener familie kunnen in zijdelingsche linie vermaagschapt zijn. | |
[pagina 14]
| |
's Menschen verschillende persoonlijkheden zijn het immer in rechtstreeksche linie, door afstamming en opvolging. In den hoogsten graad wijken die persoonlijkheden in aard en kenmerkende eigenschappen van elkander af. Een verkwister, een losbandige betert zich soms, wijl een onschuldige tot ongeregeldheden overslaat. Zoo zekere der verdwenen persoonlijkheden opnieuw konden belichaamd worden, wij zouden er vaak met verwondering, zoo niet met afkeer op neerblikken. Ja, het kon wel gebeuren, dat wij onze eigen jeugd bij den kraag grepen om ze voor de rechters te sleuren. Wat zou Paulus, de apostel, bij voorbeeld, gedaan hebben, zoo hij Saulus, den christenvervolger, nog eens op zijn weg ontmoette? Soms bestaat er dus tusschen de verschillende persoonlijkheden, die in hetzelfde lichaam huisden, een wezenlijke tegenstelling, een ware antipathie. Doch in de meeste gevallen hebben zij wel degelijk dezelfde verzuchtingen, het eigenste ideaal, en verschilt alleen de levensbeschouwing met de jaren. Niettemin blijven de verschillende persoonlijkheden bestaan. Wat ware anders de ziel, zoo niet eene schepping der hersenen, zonder eigenaardigen vorm, kleur of uitzicht? Wat anders de hoop op een leven hiernamaals, zooniet... onzin? Om kort te gaan, wij zijn als eene reeks van vlammen, in dezelfde lamp, door alle soorten van brandstoffen, onderhouden. De zielen van elk onzer tijdperken nu, zijn alle onsterfelijk. De zielen van kindsheid, jeugd en rijpen leeftijd, onze krachtigste en machtigste zielen, vergaan niet. Even als onze zwakste en ellendigste ziel, die der grijsheid, en | |
[pagina 15]
| |
met veel meer recht dan deze, wordt hun een eeuwige duur verzekerd. Het tegenovergestelde ware immers ongerijmd! Gesteld ten andere, dat een eenige geest, de verschillende persoonlijkheden, waaronder wij ons voordoen, bezielde, dan zouden wij liefst de ziel van den rijpen leeftijd als dusdanig beschouwen. Deze immers, uit zich met de grootste stoutheid en vastberadenheid en de wijn is toch altijd waardiger dan de droesem. Het aantal zielen, waarover een mensch hiernamaals beschikken zal, verschilt niet alleen volgens de doorloopen levensperioden, maar ook volgens het karakter. De wispelturige, de zenuwachtige, die nu eens teeder, dan weer woest, vandaag kwistziek en morgen spaarzaam is, moet natuurlijk meer zielen hebben dan de bloedrijke, wiens eene dag den anderen gelijkt in rust en kalmte. Waarom zou ons zelfs bij elken ademtocht geene ziel ontsnappen? Soms immers doorleven wij in een enkel uur het leed of de vreugde voor een gansch jaar en is het heelal niet groot genoeg om al die zielen te kunnen bevatten! En welke gevolgen gaat deze nieuwe zielsbeschouwing, onder andere, niet in de zedenleer en in de spraakkunst teweeg brengen. De ware grond van het spreekwoord: Belofte maakt schuld zal gevonden zijn. Onze tegenwoordige persoonlijkheid, zal, met den liefdevollen eerbied van een zoon voor zijn vader, aan de verplichtingen van onze verleden persoonlijkheid voldoen. Verder zullen wij er naar streven onzen naam ongeschonden te houden, ons leven met wijsheid te richten en ons gezag niet te misbruiken, door, bij voorbeeld, verbintenissen aan te gaan, waarop onze toekomstige persoonlijkheden zouden op neerzien als op lastposten. | |
[pagina 16]
| |
Bij gebrek aan eene erfgift, zullen wij onze toekomstige persoonlijkheden ten minste een onbevlekte eer en een gezond lichaam nalaten en er voor werken als een vader voor zijn weerlooze kinderen. Diegene immers, welke de loopbaan zijner toekomstige persoonlijkheden in gevaar brengt, is plichtiger en gevaarlijker dan hij, die zijnen naaste te schaden tracht. Deze laatste immers randt iemand aan, die zich verdedigen kan, terwijl gene laffelijk over zijne macht beschikt, om hen te schaden, die nader tot hem staan, dan zijne bloedverwanten zelve. Er valt dus een onderscheid te maken tusschen het ik van 't verleden, het ik van het tegenwoordige en het ik van de toekomst. Maar voor elk nieuw begrip moet een nieuw woord uilgevonden worden. In afwachting daarvan zal derhalve iemand, die juist spreken wil zich onthouden het woordje ik te gebruiken, waar er van 't verleden of van de toekomst spraak is.
***
Hoe deze zonderlinge ideeën nu verwerkt worden? Op vijf-en-twintigjarigen leeftijd verliest Ida Luddington hare schoonheid. Sindsdien kent zij geen grootere vreugde dan de herinnering aan haar schitterend verleden, toen tientallen aanbidders haar omstuwden. Zij lijkt wonderwel op de dame in ‘Groote Verwachtingen’ van Dickens, Bellamy's lievelingsschrijver. Zij gaat op in het oude. Zij zou de wereld willen doen stilstaan, evenals hare schoonheid plotseling verdween. Maar het dorp Hilton, waar zij verblijft, vervormt zich meer en meer. Van jaar tot jaar trekt het al minder op het Hilton, dat haar eens, als een diamant van het echtste water, heeft zien flonkeren. | |
[pagina 17]
| |
Op dertigjarigen leeftijd valt haar eene erfenis ten deel. Thans bezit zij het middel om het oude Hilton te doen heropdoemen. Op eene afgezonderde plaats, ver van alle drukte, zal zij het doen verrijzen huis voor huis en haag voor haag, als een praalgraf voor de jeugd, die zij aanbidt, als de tempel van haren afgod: de schoone Ida Luddington van voorheen. De oude vrienden en bekenden ontbreken wel is waar bij het geheel, maar schijnt het niet of hunne geesten de nieuwopgetrokken hoeven en hutten bewonen? Paul de Riemer, de zoon eener arme nicht, komt in dat kunstmatige Pompeï eenige afleiding brengen. Stilaan verlieft hij echter op het lieve meisje - Ida Luddington - wier portret in de pronkkamer hangt. Jongeling geworden, is hij naar de universiteit gegaan om er zijne opvoeding te voltooien. Daar - zoo meende zijne tante - zou de mystieke liefde, welke hij voor eene doode koesterde, zich wel in stoffelijken hartstocht omzetten. Zij is er integendeel, zooals weldra blijkt, gedurig in hevigheid en innigheid gegroeid. Met verachting blikt hij neer, net als Guy de Malivert in Spirite, op het liederlijke leven zijner makkers, die niet in staat zijn de heiligheid van zijnen eeredienst voor een ideaal, voor eenen geest te beseffen. Vooraleer uit de universiteit huiswaarts te keeren, zendt hij zijne tante eenen brief, waarin hij haar zijne denkbeelden, nopens de veelvuldige persoonlijkheden van den mensch, blootlegt. De ziel van den kleinen Paul, die met zulke argelooze genegenheid tot het lieve portret opzag, is reeds met Ida's geest vereend. Zóo zullen achtereenvolgens al zijne zielen tot haar opstijgen en in gelukzaligheid baden. Zoo'n aandrift nu naar 't ideaal, zoo'n streven om er zich, in 't onstoffelijke, | |
[pagina 18]
| |
mede te vereenzelvigen, dát eerst is liefde. En in verzen, wazig als een avondlandschap, smacht zijne ziel naar die van Ida, als eene vrome kloosterzuster hijgt naar den Christus. Eens bezoekt Paul's tante het naburige Boston. Daar ontmoet zij hare voormalige vriendin Sarah Cobb, thans Mistress Slater. In dertig jaar was deze niet meer in Hilton geweest. - 't Dorp moet zeker heel wat veranderd zijn, sinds ik het verliet? zegt zij. - Veranderd? - vraagt de oude zonderlinge. - Ik kan u Hilton toonen zooals het was, toen wij er als kinderen in rondstoeiden. - Gij? - Ja, kom maar mede. Mistress Slater kan hare oogen niet gelooven, maar hare verbazing wint nog in kracht als zij die kersversche beschouwingen over de ziel hoort ontvouwen. En dadelijk staat bij haar het besluit vast, uit den geestestoestand harer vroegere vriendin en dezer neef, profijt te trekken. Haar man, die alle soorten van kunsten en kunstjes verstaat, behalve die, voor zijn huisgezin den kost te verdienen, is, onder den naam Dr. Hull, impresario in spiritisme. Onder dien van Mistress Legrand, en met den titel van medium, staat zijne zuster hem in dat eerlijk baantje terzijde. Sarah Cobb vertelt, te hebben hooren zeggen, dat in Boston een beroemd medium leeft, die de geesten in een stoffelijk hulsel te voorschijn kan roepen. Waarom zou hij dat ook niet kunnen voor de schoone Ida, Paul's ideaal?! Dr. Hull en zijne medium zijn aldra ontdekt. Ida Lud- | |
[pagina 19]
| |
dington wordt herhaaldelijk in levenden lijve voorgebracht. Mistress Legrand, de aan hartziekte lijdende medium, blijft echter na de operatie, telkens voor halfdood liggen. Moest nu eens de medium den geest geven, na Ida's geest verstoffelijkt te hebben, wijl zij den tijd miste om hem weer opnieuw te ontstoffelijken, zou dan Ida Luddington niet tot het leven teruggeroepen zijn? Wat gevolgen, weeral, wanneer de veronderstelling waarheid bleek. Men zou, bij voorbeeld, een korps mannen van goeden wil kunnen inrichten, die zich opofferen zouden om, op aanvraag, langgestorven helden uit het schimmenrijk hervoor te doen treden. Wat Paul door intuitie gevonden heeft, gebeurt werkelijk. Maar natuurlijk bij middel eener behendig opgebouwde bedriegerij. Net als het gekraak en geklop en de woorden van den vermoorden Charles Rayn, in het huis der familie Fox te HydesvilleGa naar voetnoot(1), door buikspreken voortgebracht werden, zoo doet hier Ida Slater, dochter van Mistress Slater, als Ida Luddington dienst. Door Paul en zijne tante naar het buitengoed medegevoerd, wordt zij er verzorgd en gekoesterd, door de oude Ida, met moederlijk gevoel, door Paul met mannelijke liefde. Immers, sinds zijn ideaal hem dooreen wonderlijke lotsbeschikking in stoffelijken vorm voor de zinnen kwam, veranderde zijn nevelig mysticisme in gloeienden hartstocht. Juist het tegenovergestelde dus van hetgene bij Guy de Malivert gebeurde. Uit het zinnelijk gevoel voor Mme d'Ym-bercourt stapte deze over tot de ideale liefde voor Spirite, | |
[pagina 20]
| |
den geest van een oude vriendin zijner zuster, tot beiden eindelijk, mystisch vereenigd, het Paradijs inzweefden. Ida Slater wordt met geschenken overladen. Zooals het in menige Amerikaansche familie met andere jonge meisjes het geval is, werd zij aldra de spil, waar al 't overige van het huis om draaide. Paul, die aan Ida zijne liefde bekend heeft en met wederliefde beloond geworden is, verwondert het, dat zij zoo nukkig wordt, er nu eens blijde, dan weer treurig uitziet, ja soms plotseling in een zenuwachtig schreien losbarsten kan. Eindelijk verklaart zij zelfs, dat hunne verloving niet door kan gaan. De tante, die haar te lief heeft om eenige zedelijke drukking op haar te willen uitoefenen, zal haar dan een burgerlijken stand verzekeren door ze als kind aan te nemen. Ja, gedeeltelijk zal zij haar zelfs heure fortuin overlaten. Ida, die Paul werkelijk lief gekregen heeft, vlucht en onthult in eenen brief de spiritische bedriegerij. Paul's gevoel is echter nu inzooverre gezet, dat eene boevenstreek er geen verhaal op heeft. Als in elken roman, die zich respecteert, krijgen zij dus elkander. (Wordt voortgezet.) Jef van de Venne. |