Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
De Taak van den Staat
| |
[pagina 338]
| |
den voorgrond vóór andere vraagstukken, die op zich zelf misschien even belangrijk of in hare gevolgen voor het menschelijk geluk nog belangrijker zijn dan zij. Wij hebben de vraag over het wezen en de roeping der kunst, wij hebben bovenal de vraag over godsdienst en moraal en onsterfelijkheid. Maar er is geen vraag die zoo algemeen als de sociale quaestie, de gemoederen vervult. Arm en rijk, godsdienstige of ongodsdienstige houdt zich met haar bezig. Bijna ieder gesprek van vreemden of vrienden komt na korter of langer tijd op dat onderwerp. De vraag vervult onze geheele ruimte, zij neemt onze aandacht in 't groot en in 't klein. Geheel Europa staat met de wapenen aan de voet, omdat de sociale quaestie haar afhoudt van den strijd. Langzaam is zij zoo groot geworden. Wij wandelden, in het blijde bewustzijn der toenemende beschaving, der pas ontstokene vrijheid, der steeds vermeerderende welvaart als Faust op den Paaschmorgen zich verheugende in de schoone natuur en het geluk der menschen. Doch op eens daar ziet hij, heel in de verte eene zwarte gedaante over het veld heen en weer gaan. ‘Ziet gij’ zegde hij ‘dien zwarten hond door zaad en stoppels sluipen?’ Zijn vriend antwoordt: ‘Ik zag dien hond reeds lang; ik hecht er niet veel aan.’ Doch Faust: ‘Bemerkt gij niet hoe hij in breede kringen,
Steeds om ons heen en altijd nader jaagt?
En hoe, zie 't goed, een stroom van vuur,
Zich langs zijn kronkelpaden stort?’
Wagner antwoordt: ‘Ik zie slechts een zwarten poedel,
Het zal bij u wel zinsbegoochling zijn.’
| |
[pagina 339]
| |
Maar de poedel verlaat Faust niet meer; de poedel begeleidt hem in zijn woning, legt zich neder achter zijn haard, laat hem geen oogenblik meer met rust. ‘Hoe groeit de poedel groot en breed;
Hij heft zich op met geweld.
Dat is geen hondengestalte!
Een spooksel bracht ik in mijn huis;
Reeds ziet hij als een nijlpaard uit
Met vuurge oogen en schrikkelijk gebit;
Achter den haard gebannen
Zwelt hij op als een olifant;
Hij vult de gansche ruimte reeds,
Verliest zijn vormen als een nevel.’
Dat is het waartoe wij gekomen zijn. Wij mogen trachten met ons verstand de zaak te verkleinen en te verkleinen doch niettemin groeit zij en beheerscht onze verbeelding en ons gemoed. ‘Het voortwoekerend pauperisme naast ongekende vermeerdering van rijkdom. Hoogere standen die, niet hooger zijn in persoonlijke of maatschappelijke deugden. De groote massa van arbeiders, afhankelijk, ontevreden, met onzeker bestaan,’ Deze innerlijke tweespalt in onze maatschappelijke organisatie kan en mag niet voortduren. Dit is de overtuiging die veld wint van dag tot dag, hoe verschillend men moge denken over de middelen van verbetering. Welke is in dezen stand van zaken de taak van den Staal? Men heeft deze vraag trachten te beantwoorden door theoretische bespiegeling, evenals men vroeger de vraag wat er in de natuur om ons heen voorvalt, trachtte te beantwoorden door afgetrokken redeneeringen. Doch evenals men geleerd heeft dat de beste weg om tot de kennis der natuur te geraken, het onderzoek der natuur zelve is, zoo begint men ook, heel langzamerhand, in te zien dat de beste weg om tot de kennis van den Staat te komen, het onderzoek is van den | |
[pagina 340]
| |
Staat zooals deze zich voordoet áan onze oogen en we hem leeren kennen in de geschiedenis. De Staat is niet altijd het ingewikkelde organisme geweest dat wij nu waarnemen. Hij is ontstaan uit geringe kiem en langzaam opgegroeid en uitgebreid. Alle bekende beschaafde volken leefden in den aanvang van hare geschiedenis onder een maatschappelijke inrichting die in al hare bijzonderheden afwijkt van die waaraan wij thans gewoon zijn. Die primitieve instellingen die men nog aantreft bij sommige min of meer barbaarsche rassen, waren op een zekeren trap van ontwikkeling even algemeen en in hoofdtrekken dezelfde als thans de staatsinrichting in hoofdzaak algemeen en dezelfde is. Zij waren even zeer een uitvloeisel van die eenvoudiger levensvoorwaarden en die lager ontwikkeling als onze organisatie een uitvloeisel is van ons hooger leven. In die primitieve maatschappij ging het individu geheel op in de gemeenschap. Het huwelijk was alleen bekend in zoover sommige verwantschapsgraden van samenwoning waren uitgesloten. Doch overigens leefden een onbepaald aantal mannen met een onbepaald aantal vrouwen. Slechts bij uitzondering en tijdelijk komen enkelvoudige vereenigingen voor. Doch juist om het samenleven van nabestaanden te voorkomen, splitst de stam zich in familiën of gentes, zoodat alleen de vrouwelijke afstamming de familie vormde. Zusters en moeders en grootmoeders behoorden tot hetzelfde geslacht, maar de broeders tot het geslacht waarin zij huwden. - Vader en zoon konden alzoo medeechtgenooten zijn, maar nimmer vader of broeder huwen met dochter of zuster. Deze geslachten hadden hun woning, hun priester, hun hoofd, evenals de stam zijn bestuur had bestaande uit de hoofden der gentes. Het bestuur was voorbereidend en | |
[pagina 341]
| |
raadgevend, de beslissing bleef aan het gens of aan den stam, mannen en vrouwen gelijk. De goederen waren gemeen, behoudens bezitrechten van de huishoudens en het feitelijk bezit van enkele sieraden of wapenen. Deze eenvoudige maatschappelijke inrichting heeft waarschijnlijk eeuwen na eeuwen bestaan. Hier en daar is zij, zonder haar karakter op te geven, ingewikkelder geworden. De stammen hebben zich verbonden tot volken, de geslachten hebben zich gesplitst in onderdeelen. Doch voor en na bleef zij wat zij was. Doch er kwam bij sommige stammen een tijd van verandering, een tijd van betrekkelijk snelle hervorming. Men leerde het vee te temmen en te telen, men leerde den akkerbouw. Verschil van rijkdom ontstond tusschen geslacht en geslacht, tusschen mannen en vrouwen, tusschen het eene huishouden en het andere. De stammen vestigden zich in bepaalde localiteiten. Ruiling van stam tot stam, van geslacht tot geslacht werd menigvuldiger. De arbeidsverdeeling nam toe. De afstamming begon van belang te worden niet alleen voor de instandhouding der geslachten maar ook voor de erfopvolging. - Zoo bevestigden zich de sporadisch voorkomende enkelvoudige huwelijken. De vaderlijke afstamming wordt zekerder, de rijkdom der mannen in vee en graan grooter dan die der vrouwen in huisraad, en de geslachten worden niet meer gerekend naar de vrouwelijke maar naar de mannelijke lijn. Zoo vinden wij de beschaafde volken die wij kennen, in den aanvang van hunne geschiedenis. Met die verandering van het gemeenschappelijk huwelijk tot de monogamie en van de moederlijke afstamming tot de vaderlijke was te midden der oude orde van zaken de kiem gelegd tot eene nieuwe wereldorde. Deze schijnbare kleine verandering in | |
[pagina 342]
| |
de orde van geslachten en stammen was de noodzakelijke verandering die de groote maatschappelijke ontwikkeling die sedert gevolgd is, mogelijk maakten. Door deze schijnbare geringe verstoring van het evenwicht werd een levensvorm geboren, van zoo groote buigbaarheid en beweeglijkheid, dat hij niet alleen naar zeer verschillende omstandigheden kon worden gewijzigd, maar in tal van samenstellingen de grondvorm kon worden waaruit steeds hooger organisatiën zich konden opbouwen. In het enkelvoudig voor het leven gesloten huwelijk vinden wij inderdaad, zooals te recht door Engels wordt opgemerkt, de cel van het tegenwoordig sociale lichaam. Toen de monogamie zich afteekende op den achtergrond van de primitieve stamorganisatie, was in de eerste plaats een zelfstandige macht opgetreden die in beperkten kring regelende en bevelende bevoegdheid had. Maar in de tweede plaats was de voorwaarde thans vervuld waardoor het eigendomsrecht van beteekenis kon worden. Thans kon de bevoegdheid worden verleend om voor zich of zijne bloedverwanten bepaalde goederen duurzaam uit de gemeenschap af te zonderen, en met die bevoegdheid verkreeg de persoonlijke krachtsinwikkeling haar grootsten prikkel. Ten derde ontstond nu de mogelijkheid van vrije overeenkomsten. Vroeger moest de ruil van diensten en goederen zich bepalen tot een zeldzaam en onmiddellijk oversteken. Nu de personen eigenaars geworden waren, konden zij zich voor langeren tijd verbinden en met hun vermogen instaan voor verwijderde diensten. Al deze nieuwe bevoegdheden waren dus niet oorspronkelijke natuurlijke menschelijke rechten, maar nieuwe betrekkingen, in de stamgemeenschap ontstaan en door de gemeenschap in het algemeen belang toegelaten. | |
[pagina 343]
| |
Bij toenemende uitbreiding van de bevolking en voortgaande beschaving komt het nu tot eene nieuwe samentrekking van macht. Van den aanleg van het volk en de omstandigheden waarin het geplaatst is, hangt het nu af hoe de nieuwe organisatie zich zal ontwikkelen. Vooreerst zijn er talrijke stammen die nooit heel veel verder komen dan deze eerste machtsvorming in het gezin. De stam volgt eenvoudig het voorbeeld van het huishouden. Het hoofd van het gezin verkrijgt uitgestrekte bevoegdheden en een groot getal familieleden en slaven onder zich. Hij is de patriarch, alleenheerscher en verzorger tevens. Wanneer een hooger bestuur noodig wordt, dan is dit ook weder op dezelfde leest geschoeid. Het staatsbestuur is een zuiver patriarchaal bestuur. Het staatshoofd is de groote patriarch, de absolute despoot, maar met vaderlijke verplichtingen jegens zijn volk. Op dezen trap van staatsorganisatie blijven verscheidene volken staan; zij bereiken eene zekere hoogte van beschaving en verliezen de kracht van verandering. Want het schijnt wel, dat reeds vroeg in het leven de geheele richting van ontwikkeling wordt bepaald. Worden de volken ouder, dan gewennen zij zich aan bepaalde levensvormen; het geheele menschelijk bestaan, in al zijne van geslacht tot geslacht overgeërfde gewoonten richt er zich naar; de staatsvorm wordt voor hen als het ware het kader voor al hunne handelingen; zij kunnen zich geen andere maatschappelijke orde meer voorstellen, noch ook spontaan eene andere vormen, omdat iedere andere in strijd is met hun instinct. Bij primitieve volken neemt deze overtuiging dat hun maatschappelijke orde de eenig mogelijke is, steeds den vorm aan van godsdienstige vereering. Hun staat is de door de | |
[pagina 344]
| |
godheid ingestelde staat, en de regeering is eene heilige door de godheid zelve beschermde regeering. Dezen patriarchalen en tevens despotischen regeeringsvorm nemen wij bij schier alle Oostersche volken waar. Er is echter eene andere groep van stammen die èn door hooger moralen en intellectueelen aanleg èn door andere uiterlijke omstandigheden reeds vroeg zich ontwikkelen in eene richting die met den tijd tot hooger staatsorganisatie leidt. Bij deze volken die zich misschien eerder in hunne ontwikkeling hebben kunnen vestigen op vaste woonplaatsen, wordt uit het verbond van eenige samenwonende stammen eene territoriale gemeenschap. Oorspronkelijk is het bestuur nog altijd gevormd uit de hoofden der geslachten en uit de hoofden der stammen. Doch de leden van verschillende stammen wonen weldra bij elkaar; vreemden vestigen zich tusschen hen; en het blijkt hoe langer hoe meer, dat het oude bestuur ondoelmatig is. Het volk wordt min of meer kunstmatig ingedeeld, nog altijd naar het oude voorbeeld, maar in overeenstemming met de nieuwe behoeften. Er ontstaat zoodoende feitelijk een nieuwe gemeenschap die niet meer uitsluitend door de verwantschap, maar ook door het grondgebied wordt bepaald. Sporen van dezen overgang kunnen wij bij sommige volken nog duidelijk aanwijzen. De indeeling der gentes, curiën, phratriën der klassieke steden is er een sprekend voorbeeld van. Het leven wordt nu ingewikkelder, vreemde stammen worden onderworpen en in slavernij gebracht, met anderen worden verbonden gesloten, het verkeer breidt zich uit en het stadsbestuur wordt meer en meer bevestigd. De staat heeft dus nu twee vormen, het gezin en de stad. Doch hierbij blijft het. Boven den stadstaat komt het volk, | |
[pagina 345]
| |
zoolang het leeft, niet meer uit. De stad is zijn hoogste staatsidee. Het is de staatsvorm der Grieksche steden en van Rome. Let wel dat de stad nog altijd de gemeenschap is; eene nieuwe territoriale gemeenschap wel is waar, maar in het bewustzijn des volks toch niets minder of meer dan gemeenschap. Het stadsbestuur is, wat vroeger het stambestuur was; het treedt op voor allen, beraadt, voert aan, maar is aan allen ondergeschikt. De stad heeft nu tweeërlei functie te vervullen, tweeërlei soort van verplichtingen, vooreerst de algemeene verplichting van iedere gemeenschap: op te treden tot bescherming van ieder gemeenschapslid, tot bijstand in zijn nood waar zijn eigen krachten te kort schieten; dan de geheele gemeenschap te verdedigen tegen aanvallen van buiten; vervolgens te waken voor het voortbestaan en den bloei der gemeenschap in de toekomst. Maar behalve deze algemeene verplichtingen heeft de stad in de tweede plaats bijzondere verplichtingen die voortvloeien uit het feit dat aan de gezinnen eene zekere eigen macht is geschonken. De stad moet namelijk die bijzondere macht controleeren, zij moet zorg dragen dat het algemeen belang niet wordt geschaad, en dat al deze ondergeschikte bijzondere rechten zoo geregeld worden dat de gevolgen der individueele handelingen rechtvaardig en billijk zijn naar het algemeene rechtsbewustzijn des volks. Naarmate het stadsbestuur krachtiger wordt, wordt deze organiseerende functie belangrijker. Men leert door de ervaring geleid, de regelen voor de individuele vrijheid verbeteren. Zonder geheel te worden opgeheven wordt tegelijkertijd de macht van het familiehoofd geringer, en de macht van het individu om binnen bepaalde grenzen zijn eigen leven naar | |
[pagina 346]
| |
goedvinden in te richten, wordt grooter. En naarmate de stad hare rechtsregelen volmaakt, treedt hoe langer hoe meer dat deel van hare algemeene verplichting op den achtergrond dat de zorg omvat voor de oogenblikkelijke belangen der gemeenschapsleden. Die volmaakter rechtsorde is de voorwaarde van ontwikkeling. Want hoe voller het leven wordt, hoe minder het ook mogelijk is voor het volk, om ieder oogenblik het geheel te overzien, hoe minder het ook mogelijk is voor het volk om stil te staan als het ware, om bijzondere belangen te behartigen. De regel door nadenken uit tallooze gevallen afgeleid, moet daarom in de plaats komen van de onmiddellijke bemoeiing met enkele feiten. Hoe sterker de stad, hoe ontwikkelder haar bestuur, hoe zeldzamer haar directe hulp. Nooit houdt die algemeene verplichting op, maar men streeft er naar hare vervulling overbodig te maken. Alleen wanneer de regelen van het verkeer bij het werkelijk leven niet passen, wanneer de leden der gemeenschap, ondanks die regelen in nood verkeeren, wanneer het billijkheidsgevoel des volks wordt gekrenkt door de onvoorziene gevolgen van het recht, moet de gemeenschap weder in hare volheid van macht aanvullen en verhelpen de wanverhoudingen die het gevolg waren van hare gebrekkige organisatie. Het meest volmaakste voorbeeld van dezen staatsvorm gaven ons de Romeinen. Men vindt geene andere formatie bij de Romeinen dan het gezin en de stad. Van den aanvang af gedurende de geheele schitterende loopbaan van het volk, door het koningschap, de republiek en het keizerrijk, was Rome de Staat. Gedurende zijne duizendjarige ontwikkeling komen geene volksorganen op met zelfstandige macht, maar ondergeschikt aan het volk; geen autonome deelen, geen vertegenwoordigende lichamen. | |
[pagina 347]
| |
Er waren slechts twee machten, Rome en de Romein. Telkens wanneer de voorwaarden aanwezig schijnen voor eene meer ingewikkelde staatsorde, gaat het volk ze voorbij om in overeenstemming met de veranderde omstandigheden de onmiddellijke heerschappij des volks te bevestigen. Onder het koningschap ligt de opperste macht bij de curiën. Het volk stemt naar geslachten en stammen. Er is een begin van organisatie van het volk zelf. Er is een begin van scheiding van machten: de gekozen koning, met uitvoerende macht: de senaat, uit de hoofden der geslachten samengesteld, voorbereidend en raadgevend. Met een ander volkskarakter hadden zich uit de curiën gemakkelijk ondergeschikte gemeenschappen, uit den senaat een vertegenwoordigend of althans zelfstandig wetgevend lichaam kunnen vormen. In Rome was dit onmogelijk. Uit vreemdelingen en vrij gelaten slaven vormt zich eene steeds toenemende vlottende bevolking, het plebs. Reeds tegen het einde van het koningschap begint de samensmelting. Het overwegend militair karakter des volks dringt tot een krachtig bestuur. Een militaire indeeling der geheele bevolking wordt de grondslag voor de vorming van groepen, naar vermogen en belastingplicht afgedeeld. De oorspronkelijke organisatie vervalt en daarmede het begin van kleine gemeenschappen. Het koningschap gaat dan door de keuze van twee jaarlijksche hoofden over in de republiek. De eenheid van het volk wordt steeds grooter; nog gedurende een paar eeuwen houdt de wrijving tusschen plebeiers en patriciërs aan, maar de oudere aristocratie verliest meer en meer terrein en de strijd eindigt in volkomen gelijkstelling. Intusschen is de staatsmacht nog meer onmiddellijk volksmacht geworden. Het volk maakt de wet, het volk benoemt | |
[pagina 348]
| |
de ambtenaren; de oorspronkelijke macht van consuls en Senaat wordt meer en meer beperkt; zelfs de rechtspraak wordt onder ambtelijke leiding opgedragen aan volksrechters. Anderzijds verkrijgen de eenvoudige democratische volksvergaderingen gelijke wetgevende macht met de oudere, meer ingewikkelde, naar groepen stemmende Comitien. Alle kiemen van organisitîe verdwijnen in een absoluut volksbestuur. Wel neemt het getal der amtenaren toe, doch zij blijven onmiddellijke lasthebbers van het volk naast elkander staande, niet hierarchisch geordend. Later, wanneer het rijk zich uitbreidt, wordt het meer en meer noodzakelijk dat de centrale macht zich versterkt. De Romeinsche administratie moet overgeplant worden op de overwonnen volken, de Romeinsche rechtsbeginselen moeten worden toegepast over een groot gebied. Het volk draagt alzoo zijne oppermacht over op den keizer. De keizer wordt de drager van de majestas populi, het onmiddellijk orgaan van den volkswil. Zal thans een organisatie van hooger vorm in het leven treden? Bij het terugtrekken van het volk krijgt de Senaat grooter invloed op den gang van zaken; zijne formeel voorbereidende werkzaamheid wordt feitelijke wetgeving. Ten tweede male schijnt de hervorming van den Senaat in een wetgevend lichaam een gemakkelijke overgang. Doch deze overgang is in Rome onmogelijk. In plaats van wetgevend lichaam wordt de Senaat werktuig in handen des keizers. Ook dit werktuig is weldra overbodig. De keizer verkrijgt de absolute macht en het keizerrijk wordt de hoogste personificatie van den Romeinschen Staat: één gezag handelende door ondergeschikte, van zijne bevelen onmiddellijk afhankelijke ambtenaren, tegenover gelijkgerechtigde burgers. Met dit eenvoudig staatsorganisme is het rechtssysteem, | |
[pagina 349]
| |
dat het Romeinsche volk ontwikkeld heeft, in volkomen overeenstemming. Het is gevormd tijdens de republiek onder de onmiddellijke controle van het volk, door de toepassing van tijdelijk gezaghebbende regels van verantwoordelijke en kort in functie zijnde ambtenaren; onder het keizerrijk onder controle van den keizer door de midden in het volksleven staande juristen. Deze rechtsregels werden ontleend aan de gebruiken van het verkeer, ook aan het recht van andere volken; zij werden volstrekt niet aangenomen omdat zij de uitdrukking waren van natuurrechten, maar feitelijk werden alleen die regels gevormd of overgenomen die in overeenstemming waren met het geheel bijzondere Romeinsche rechtsbewustzijn. De rechtsontwikkeling volgt evenals de staatsinrichting eene zelfde gedachte. Hoe langer hoe meer wordt de oorspronkelijke gemeenschap der geslachten teruggedrongen, hoe langer hoe meer het verschil in stand of afkomst verminderd, en de gelijke rechtstbevoegdheid der individuen en de heerschappij van den individueelen wil als leidend beginsel van rechtsvorming aangenomen. Het eigendomsrecht wordt de absolute bevoegdheid om te gebruiken en te misbruiken, de betrekkingen der personen berusten op de vrije overeenkomst. De rechtsregels worden door de ervaring gewettigde interpretatien der wilsverklaring in verschillende omstandigheden, grensbepalingen tusschen gelijksoortige alleen aan den volkswil ondergeschikte individuen, en abstracte evenwichtsformules tusschen gelijke krachten. Zoo is de eeuwendurende ontwikkeling van het Romeinsche volk, eenvoudig en logisch. De Staat blijft in voortdurende overeenstemming met het volkskarakter, gelijk zich dit uitspreekt in al zijne levensuitingen, in kunst en godsdienst, in taal en handel en idealen, tot zelfs in kleeding en vermaken; | |
[pagina 350]
| |
en deze duizendjarige rechtsontwikkeling volgt onbewust zoozeer een zelfden gedachtengang, dat zij achteraf het voorkomen aanneemt van doelmatigen arbeid naar een van te voren vastgesteld model. Het Romeinsche volk heeft zich ook op den hoogsten trap van zijne macht, en niettegenstaande de bewonderenswaardige buigzaamheid zijner instellingen, nooit verheven boven deze grondvormen: het gezin, het contract en den eigendom. Herhaaldelijk is het onvoldoende van zijne organisatie gebleken. Herhaaldelijk heeft de Staat de toevlucht moeten nemen tot zeer primitieve hulpmiddelen om in de leemten van het oeconomisch rechtssysteem te voorzien. Ik wijs op de herhaalde verdeeling van het publiek domein, op de herhaalde wetten die een grens bepalen voor den privaateigendom van grond en vee, op de sumtuaire wetten, op de publieke graanschuren, op de uitdeelingen van brood en levensmiddelen, op de volksspelen. De instelling der slavernij bleef een ongeneeslijke kanker, de eenzijdige geldhandel belemmerde iedere ware oeconomische ontwikkeling, het gebrek aan corporatieve kracht belette de verzorging van tal van materiëele moreele en intellectueele belangen, omdat zij alle handelingen uitsloot die hare waarde ontleenen aan de vereeniging van op zich zelf onbeduidende krachten, aan langzame voorbereiding en aan langdurige naar vaste regels gevolgde werkzaamheid. Deze leemten in de beginselen van het staatsleven werden hoe langer hoe meer voelbaar, naarmate het gebied waarop zij zich openbaarden grooter werd. De centrale macht kon al minder en minder het geheel overspannen, en de abstracte rechtsformatie kon de oeconomische misstanden niet overwinnen. Eindelijk begon het inwendig verval, het leven hield op, het sterven begon. | |
[pagina 351]
| |
Het Romeinsche volk is voorbijgegaan, de groote werken die het gewrocht heeft, hebben den tand des tijds weerstaan, zijne wegen waarlangs de cohorten van kasteel tot kasteel voorttrokken in de wildernis, liggen nog onder aarde en gras bedolven, zijn rechtsbegrippen leven in den geest der mensche, maar zijn persoonlijkheid viel uiteen en de elementen die haar vormden, werden opgenomen in nieuwe organismen. De jonge volken die de plaats der Romeinen innamen, vertoonen al dadelijk eene neiging voor ingewikkelder samenstel. - Er is nu niet een dubbele staatsbetrekking, maar een drieledige. Boven het gezin vormt zich de zelfstandige corporatie en boven tal van kleinere, in beperkten kring eigen belangen regelende gemeenschappen de volkseenheid. De centrale staatsorganen hebben nu ook een drieledig karakter. - Zij hebben vooreerst de algemeene gemeenschapszorgen: ondersteuning en bescherming der burgers telkens wanneer zij in een toestand verkeeren van nood, zorg voor de gemeenschap tegen geweld van buiten, zorg voor de toekomstige ontwikkeling der gemeenschap. In de tweede plaats hebben zij zorg te dragen voor de afteekening van de rechtspheer der individuen. Maar in de derde plaats moeten zij waken voor de instandhouding der deelen, moeten zij de groepeering van het volk in vereenigingen met gemeenschappelijke belangen of met gemeenschappelijk streven bevorderen, de rechten en verplichtingen van die lagere gemeenschapsleden handhaven en de besturen binnen de grenzen van het algemeen belang met eigen gezag bekleeden of door het hoogste staatsgezag steunen. Hoe meer het volk zich ontwikkelt, hoe meer de algemeene functie terugtreedt; doch ook hoe meer het centraal gezag moet overlaten aan de kleinere kringen. Het centraal gezag kan hoe langer hoe minder, alle verhoudingen overzien en | |
[pagina 352]
| |
kan evenmin in vaste voor allen geldende regels de belangen van allen behartigen. De regel die het eene belang zou bevorderen, zou schadelijk worden voor het andere. Of wel de belangen van sommigen worden gekrenkt, of wel het bijzonder streven wordt bij gebreke van vrijheid onderdrukt. In het ingewikkelde leven ontstaan telkens nieuwe groepen, die bijzondere levensregels behoeven, en alleen gedijen door eigen ordening van eigen zaken. Er zijn verschillende bijzonderheden die de Germaansche volksstammen bij den overgang tot gezeten volkeren in gunstiger stelling brachten dan de andere konden innemen. Ongetwijfeld was van den aanvang af hun karakter wezenlijk anders. Een gevoel van individueele waardigheid dat misschien niet grooter was dan dat van Grieken en Romeinen, maar stellig veel inniger. Een sterk gemeenschapsgevoel, ontwikkeld door het langdurig omtrekken van bosschen en moerassen in ongunstig klimaat. De Germaan moet vroeg deze twee dingen hebben geleerd: zelf te handelen en te vertrouwen op zijn stam. Zijn gevoel van vrijheid, van eigen persoonlijkheid openbaarde zich in zijn bewustzijn als onafscheidelijk van zijn stamgemeenschap. Het besef van zijne individueele waarde groeide tegelijk op met het besef van zijne verplichting. Behalve dat hun karakter anders was, vóór zij vaste woonplaatsen kregen, was ook de buitengewone talrijkheid der stammen over eene groote oppervlakte verspreid, een factor van beteekenis voor hunne volksvorming. De stof voor groote volken was van den aanvang af voorhanden. De stammenbonden leerden vroegtijdig gemeenschappelijk handelen tot groote ondernemingen. Van den aanvang af was de groepeering van zelfstandige gemeenschappen nood- | |
[pagina 353]
| |
zakelijk en daardoor de kiem gelegd voor eem hooger organisme dan zich in de stad der Oudheid kon openbaren. Het proces bij de Germanen werd samentrekking en differentiatie, het proces in de Oudheid was geweest uitbreiding en afzondering van kolonien naar het oorspronkelijk eenvoudige model van de moederstad. In de derde plaats hadden de Germaansche volken het groote voordeel dat zij de rijpe vruchten plukten van de klassieke beschaving. Ongetwijfeld heeft de Romeinsche weelde evenals het Romeinsche recht aan de Germanen ook veel kwaad gedaan. Maar het proces van beschaving en consolidatie is toch door de aanraking met die Oude beschaving merkbaar verhaast, en zij waren sterk genoeg en talrijk genoeg om eenige verbastering te boven te komen en niet zooals thans de stammen der Roodhuiden, onder te gaan door de overmacht en het bederf van het hooger ontwikkelde volk. Toen de Germaansche stammen zich op vaste woonplaatsen nederzetten, ontstonden de gemeenten, de mark en de almend. Het waren gemeenschapsvormen die zich vestigden boven de oude geslachtsgemeenschap, die echter nog lang zich in het weergeld, de bloedwraak en den borgtocht deed gelden. Er was nergens niet zooals in de Oudheid eene groote, door verschillende stammen samengestelde grondgemeenschap, maar tallooze kleine. Al deze kleine territoriale gemeenschappen ontwikkelden zich gelijktijdig en naast elkaar; in hoofdzaak op dezelfde wijze, met eigen bestuur en eigen onderlinge rechtspraak. Het bosch en de weide blijven in gemeen gebruik; het akkerland en hooiland worden periodiek verdeeld; huis en tuin worden afgestaan in bijzonder eigendom. Later gaat ook de akker in eigendom over, maar het gebruik blijft aan door de geheele mark gestelde regels onderworpen. De braak wordt vastgesteld, de tijd | |
[pagina 354]
| |
bepaald van ploegen en zaaien, en oogsten. Bij uitbreiding van levensbehoeften en toenemende arbeidsverdeling regelt het markbestuur de nieuwe aangelegenheden: het onderhoud van wegen, de oeverbeveiliging, de armverzorging, de school; natuurlijk ook, als reeds van oudsher gemeene zaak, de begraafplaats. De oorspronkelijke mark gaat in de meeste gevallen over in het dorp. De bestuursmacht neemt toe, maar het blijft de oorspronkelijke, onmiddellijk uit de oude gemeenschap stammende macht. De gemeenten vereenigden zich veelal tot grootere territoriale gemeenschappen, met gemeenschappelijke besturen en gemeenschappelijke rechtspraak en boven deze verbonden stond weder het land, de nationale gemeenschap. Naast deze marken ontstaat op andere wijze eene andere territoriale gemeenschap, geheel overeenkomstig het Germaansche karakter evenals de mark zich ontwikkelende tot zelfstandig bestuur. Door de verovering toch der Romeinsche provincien komen groote uitgestrektheden gronds in het bezit der verbonden Germaansche stammen. De koningen, die door de vroegtijdig belangrijke krijgsverrichtingen en de steeds toenemende moeielijkheid van het volk om hunne handelingen te controleeren, spoedig in algemeene zaken zelfstandige macht verkrijgen, zijn niet alleen omringd door de oude stamhoofden maar ook door een gevolg van krijsoversten, uit verschillende stammen en zelfs uit den vreemde bijeengekomen. De overwonnen grond wordt toegeëigend ten deele en weggeschonken, hetzij als volledige eigendom, hetzij als levenslang, later erfelijk beneficium. Aan den anderen kant ontstaan ook door het opbreken van vele marken zelfstandige vrije eigenaren. Het gevolg van slaven en liten breidt zich uit door vrijwillige onderwerping van arme of | |
[pagina 355]
| |
zwakke vrijen, die naarmate zij zelven grond aanbrengen of niet, zekere cijnsen en diensten beloofden, een en ander tegen bescherming van lijf en goed. Langzamerheid breiden de rechten der grondheeren zich uit; zij verkrijgen vrijdom van lasten, zijn niet den ambtenaren maar onmiddellijk den koning ondergeschikt en hebben op hun goed zelfstandige rechtspraak. De koning zelf is grondheer van zijn koningsgoed. Maar de grondheeren zelven treden niet zelden in hoedanigheid op van opperheer over ondergeschikte, in bijzondere administratie staande goederen. De villa's der grondheeren worden weldra nieuwe middelpunten van volksleven. Behalve de vrije maar cijnsplichtige boeren wonen er tal van slaven, liten, lijfeigenen, die met de bebouwing van den grond belast zijn, en verschillende werklieden, smeders, schoenmakers, wevers, timmerlieden, die op het heerlijke goed leven van de opbrengst van het goed en aan het goed gebonden zijn. Oorspronkelijk is de villa ongetwijfeld min of meer eene kunstmatige formatie; samenstelling te midden der oude gemeenschap, van heterogene bestanddeelen; het is des te meer opmerkelijk hoe gemakkelijk deze instelling zich heeft gehandhaafd en ontwikkeld, en hoe volledig zij met de meer oorspronkelijke formaties is geassimileerd. Vooreerst zijn waarschijnlijk onder het patronaat en soms ook op initiatief der heeren nieuwe marken in het leven getreden, die, ofschoon de oude stamgemeenschap veelal moet ontbroken hebben, geheel naar de inrichting der oude marken zich voegden en even levensvatbaar bleken te zijn. Doch ook buitendien namen de grondheerlijke villa's het karakter aan van zelfstandige territoriale gemeenschappen. De heer had volgens oude traditiën of zelfs uitdrukkelijke overeenkomsten stellige verplichtingen. De colonen waren | |
[pagina 356]
| |
rechtens niet in denzelfden toestand als de slaven der Oudheid, al mogen de voorbeelden menigvuldig geweest zijn dat er feitelijk weinig onderscheid was. Zij hadden echter hunne oorspronkelijke rechten, door de gewoonte gehandhaafd en zelfs in bepaalde richting versterkt. Zij waren gebonden aan het goed, maar hadden tevens zekere aanspraken op bescherming en onderhoud, wel onbepaald en beperkt in omvang maar toch rechtens even onaantastbaar als de rechten van den heer. Deze afhankelijkheid van bepaald grondgebied was te eerder dragelijk, omdat beperking van eigendom, erfrecht, familierecht door en ten behoeve eener bepaalde gemeenschap met den grondtoon van het Germaansche volkskarakter overeenstemt. De heer nam in hun bewustzijn de plaats in van het oude stamhoofd; alleen beslissend instede van radend en voorbereidend. De behoefte aan volkomen individueele vrijheid deed zich niet gevoelen. Doch aan den anderen kant was de Germaan te fier om geheel onder te gaan in slavernij. En waar de heeren in ongunstige tijden hun macht en willekeur uitbreidden, daar trad, zoodra de druk ophield, oogenblikkelijk de reactie in. De vrijen maar cijnsplichtigen die nog tusschen de hofhoorigen zijn overgebleven, handhaven strenger hunne rechten of koopen hunne verplichtingen af. De ondergeschikte herinnerde zich onmiddellijk zijn eigen kracht. De individueele bevoegdheden nemen toe; de toestemming van den heer bij vervreemding, huwelijk, erf, opvolging wordt meer en meer formaliteit; de bevelen nemen langzamerhand het karakter aan van rechtspraak; bij de rechtspraak van den heer of zijn ambtenaar verkrijgt de bevolking raadgevende stem, de verplichte diensten worden meer en meer geregeld, later afgekocht. De lijfeigene wordt heeredienstplichtige, cijnsplichtige erfpachter. En naarmate | |
[pagina 357]
| |
de heer terugtreedt, ontwikkelt zich het vrije bestuur onder controle van den heer, en wordt gedeeltelijk door gewoonte, gedeeltelijk door uitdrukkelijk beding meer en meer de zelfstandigheid in eigen kring gewaarborgd. Naast de marken en heerlijkheden ontwikkelen zich langzamerhand de steden, gedeeltelijk nog bestaande uit den vóórgermaanschen tijd, gedeeltelijk opgroeiend uit marken, dorpen, heerlijke landgoederen of handelsmiddenpunten. Hetzelfde gemak van gemeenschapsvorming dat het geheele Germaansche volksleven kenmerkt, openbaart zich ook hier. Toen de handel levendiger werd, de nijverheid toenam en zich meer en meer roerend vermogen begon te vormen, werd het noodig dat de belanghebbenden zich vereenigden tegen de hebzucht en willekeur der heeren. Aan die behoefte beantwoordden grootendeels de gilden, sterke gezonde lichamen, krachtige beroepsverbonden tot bescherming van gemeenschappelijke belangen van beroep en handel, zelfs van lijf en goed met nauwkeurige afbakening van individueele rechten en plichten. Deze corporatiën, hetzij zelfstandig ontstaan, hetzij ook o.a. door Lodewijk IX in Frankrijk van hoogerhand gereglementeerd, hebben zich weten te verheffen tot eene buitengewone maatschappelijke beteekenis. Door hun kloekheid en gemeenschapszin wisten zij zich vrijheden en privilegiën te verwerwen, en hun zelfstandig bestaan te handhaven en uit te breiden, zoodat zij in den waren zin van het woord autonome volksorganen zijn geworden. Merkwaardig is het dat in vele gevallen de oude neiging tot splitsing en vereeniging die het oorspronkelijk leven der Germanen kenmerkte, zich ook in het gildwezen openbaarde. De gilden vereenigden zich tot broederschappen, met vertakkingen over het geheele grondgebied van het volk en zelfs daar buiten. Deze broederschappen vereenigden zich | |
[pagina 358]
| |
soms weder opnieuw tot vereenigde gilden. Anderzijds splitsten zich bij de toenemende arbeidsverdeeling de gilden in afdeelingen en onderafdeelingen die tot afzonderlijke gilden opgroeiden. Bij verder voortgaande ontwikkeling werd de afscheiding steeds moeielijker vol te houden, de organisatie paste niet meer in den tijd, twisten ontstaan over grenzen en bevoegdheden, en waar oorspronkelijk het verbond heilzaam was, wordt later het monopolie een last. In de gilden gold het oude hierarchisch beginsel, de gemeenschappelijke behandeling van zaken, maar met onderwerping van de leerlingen aan het gezag des meesters en van de gezellen aan het gild. De gilden vormden de kern der steden, die ook verder door het verkrijgen van tolvrijheden en markten, door de uitbreiding van rechtspraak en eigen rechtsvorming hoe langer zoo meer van de plattelandsgemeenten onderscheiden werden, en eindelijk bij uitdrukkelijke stadvesten als eigen rechthebbende lichamen worden erkend. En alweder valt de drang tot hooger organisatie die de Germaansche volken eigen is, ook hier waar te nemen. Want het recht der steden wordt vooral in Duitschland overgenomen door anderen. De oude stad wordt de moederstad, die in gevallen van twijfel raad geeft en zelfs beslist. Boven deze tallooze op eigen gebied onafhankelijke machten stond het centrale bestuur, dat ook weder spoedig de neiging vertoonde van trapsgewijze organisatie. Oorspronkelijk wordt het landschap bestuurd door den door het volk gekozen vorst. De raad der vorsten bestuurt het geheele land, naast of zonder koning. Het koningschap schijnt echter de andere bestuursvormen te hebben teruggedrongen. Ten gevolge der landschenkingen aan de grooten van zijn gevolg ontwikkelt zich later het leenstelsel. Ook de groote konink- | |
[pagina 359]
| |
lijke ambtenaren worden grondheeren en vasallen. Zij krijgen langzamerhand een zelfstandig erfelijk recht van bestuur en rechtspraak over bepaalde landstreken. In Duitschland worden zij feitelijk de landsheeren. De oude orde van vorst en koning of hertog keerde zoodoende merkwaardiger wijze langs een grooten omweg in nieuwen vorm terug. Thans echter kwam de machtsvolheid niet van het volk, maar daalde van boven af trapsgewijze omlaag. In de Frankische monarchie was het koningschap erfelijk geworden naar bepaalde erfopvolging en werd de koning de eigengerechtigde drager van bestuursmacht, legermacht en rechtspraak. Later wordt in Duitschland wel de keuze des keizers hersteld, maar het was een keuze door de Rijksgrooten, niet door het volk. De groote vasallen worden feitelijk verbonden koningen. De staatsorganisatie was alzoo in verschillende trappen georderd. Marken, heerlijkheden, steden hadden hun eigen recht en eigen rechtspraak. Het landschap of de gouw had ook zijn eigen recht en het gemeene land weder het zijne. Marken, heerlijkheden, steden hadden hun eigen bestuur. Daarboven stond het bestuur van den landsheer en de verschillende landsheeren waren weder ondergeschikt aan den gemeenschappelijken leenheer. Het is zeker niet vreemd dat de functie van deze verschillende staatsorganen veelal weinig nauwkeurig was afgebakend en gedurende langen tijd een min of meer vlottend en veranderlijk karakter droeg. Bovendien ontstonden telkens nieuwe organen die soms eenigen tijd in stand bleven, soms spoedig verdwenen. Op de eene plaats werd de opdracht van vasallen en achtervasallen nog verder voortgezet; elders gaat de achtervasal over in bezoldigd ambtenaar. Dit alles is niet te verwonderen. Het probleem dat zich het Germaansche volk als het ware van den aanvang af had | |
[pagina 360]
| |
gesteld was veel moeielijker dan de taak der klassieken. De afbakening van den werkkring van verschillende groepen was nog heel wat ingewikkelder dan de regeling van de bevoegdheid van individuen die men zich in beginsel dacht als gelijkgerechtigden. Het geheele levensgebied moest worden gerangschikt. Geen onderdeel lag feitelijk buiten de staatsbemoeiing. Het gebruik van den grond, de beschikking over den eigendom, de verhouding van arbeidgever en werkman, van meester en leerling, de loonen der arbeiders, de prijs der levensmiddelen, de kleederdracht der verschillende standen, despelen en vermaken zelfs, alles werd geregeld en gereglementeerd. Het meeste geschiedde onmiddellijk door de lagere gemeenschappen; doch naarmate het centrale bestuur in macht en zelfstandigheid toeneemt, regelt ook de centrale autoriteit gelijktijdig of bij afwisseling dezelfde belangen. De rechtsvorming die oorspronkelijk ook voor de gouw of het land van het volk uitging, wordt later ter hand genomen door den koning of den landheer met toestemming van den adel en in vervolg van tijd van geestelijkheid en steden. Het landsheerlijk recht lag in de gemeenten overal naast en tusschen het gemeenterecht. De koning of zijn vasal had idoor zijn koningsvrede, door zijn ambtsrecht en door zijn markregelingen, ook in zuiver gemeentezaken grooten invloed. Uitgebreid ambtsrecht beteekent meestal, zooals in Engeland, zwakke gemeenten; beperkt ambtsrecht, zooals in Duitschland, sterke gemeenten. Het landsheerlijk recht breidt zich uit te platten lande waar de gemeente zich weinig ontwikkelt; het treedt terug in de steden, waar de gemeente steeds krachtiger wordt. Tegen het eind der middeleeuwen kwam aan deze ontwikkeling van kleine gemeenschappen voorloopig een einde. | |
[pagina 361]
| |
De oeconomische toestand was over het algemeen niet onbevredigend. De welvaart nam toe, de gilden beschermden den arbeid en hadden soms uitgestrekte bezittingen. De loonen der vrije arbeiders waren voldoende voor ruime voeding en goede kleeding. Zij hadden tijd tot ontspanning en waren niet ontevreden. De armen werden behoorlijk verzorgd door de kerk, door de kloosters, door de gemeenten. Er was ook toen zooals altijd armoede en gebrek, maar zelden buiten den tijd van algemeene rampen nijpende ellende. Anders echter was het gesteld met den politieken toestand. Het is duidelijk dat aan verdere vooruitgang niet te denken was, alvorens orde was gebracht in den chaotischen rechtstoestand, en aan de verwarring van de met elkaar strijdende, zwakke organen van het centraal gezag een einde kwam. De kerk die lang de eenheid had bewaard, verloor meer en meer haren invloed. Voor verdere regelmatige ontwikkeling was noodig eene concentratie van het hoogste staatsgezag en een bevestiging van de eenheid der langzamerhand, door gemeenschap van taal, zeden en lotgevallen samengroeiende volken. Deze concentratie kwam inderdaad in de volgende eeuwen tot stand, evenwel niet zonder groote gevaren voor de oorspronkelijke Germaansche volksorganisatie, gevaren die wij op den huidigen dag nog niet geheel te boven zijn gekomen. De vorsten bevestigden gedurende deze geheele periode tot aan de Fransche revolutie meer en meer hune macht. Steunende op het in de steden zich ophoopende roerend vermogen en door de beschikking over een deel van den geldvoorraad die zich na de ontdekking van Amerika over Europa verspreidde, weten zij aan hunne vasallen het hoofd te bieden; zij vormen zich afhankelijke ambtenaren en bezoldigde legers. Zij voorzien door de toepassing van het | |
[pagina 362]
| |
Romeinsche recht zooals in Duitschland, of door de codificatie van het eveneens met bestanddeelen van hot Romeinsche recht aangevulde gewoonterecht, zooals in Frankrijk, in de algemeen gevoelde behoefte aan rechtszekerheid. Zij trekken meer en meer alle staatsmacht tot zich en worden eindelijk inderdaad, naar het groote woord van Lodewijk XIV, de Staat De gemeentelijke autonomie wordt geknakt, de gilden of zooals in Engeland onder de Tudors opgeheven of van Staatswege gereglementeerd; waar de oude associatiegeest het hoofd oprecht, zooals onophoudelijk blijkt onder ander bij de werkliedenvereenigingen in Engeland, wordt deze krachtig onderdrukt. De Staat regelt nu alleen wat vroeger voornamelijk door de deelen geregeld werd. Tal van rechterlijke, fiscale en administratieve ambten worden georganiseerd. En tegelijk met deze centralisatie, men zou geneigd zijn te zeggen, deze cerebrale congestie, wordt de behoefte aan uitbreiding der algemeene staatszorg grooter. Monopoliën worden in het leven geroepen, groote handelscompagnies bevoorrecht en beschermd, kolonies gesticht en voor het moederland geëxploiteerd ten koste der inlandsche bevolking en ten spijt van de schande der negerslavernij, de inlandsche handel en industrie worden door hooge tarieven tegen buitenlandsche concurrentie bevestigd. Intusschen brengt deze centraliseerende beweging geen zegen. De handel neemt toe maar tegelijk de armoede. De bevolking is naarmate zij verder van den troon staat, overgelaten aan de willekeur van centrale en ongecontroleerde ambtenaren. Zonder eigen recht, bijna zonder eigen levensbelang wordt zij meer en meer voedingsorgaan van het centrale bestuur en de voortwoekerende massa van hofadel en parasitische ambtsbekleeders. Het volksleven gaat op in het staatsorganisme. | |
[pagina 363]
| |
In de verschillende landen van Europa heeft zich dit proces op verschillende wijze ontwikkeld. In Frankrijk door vroegtijdige centralisatie van rechtspraak en bestuur, met onderwerping der rijksgrooten. In Duitschland met het uiteenvallen van het rijk door de overwinning der groote vasallen op den koning, door de vorming van kleine vorstendommen met absolute macht en in alles ingrijpende bedilzucht. In Engeland door het machtsevenwicht tusschen koning en kleine vasallen, waardoor nu eens de koninklijke macht, dan de gentry het overwicht verkreeg, tot ten slotte, in het eigenaardig stelsel der parlementaire balans, de koning zijne praerogatieven kocht met de bescherming van de belangen der belastingbetalende maatschappelijke klassen; doch eveneens met volkomen onderdrukking van de groote massa der bevolking. Alleen in de Nederlanden bleef de vaan geplant der vrijheid, alleen hier bleef men getrouw aan het beginsel van zelfbestuur en van souvereiniteit in eigen kring. Langzamerhand echter begon in den boezem der volken tegen deze eenzijdige overdrijving van de staatsidee de reactie. Doch ook deze reactie volgde eene richting die wel groote voordeelen voor de uitbreiding van wetenschap en vrijheid opleverde, maar niet bevorderlijk was aan de ontwikkeling van den ouden gemeenschapszin en ten slotte uitliep op maatschappelijke tweespalt en gedeeltelijke anarchie. Onder de oppervlakte begon de beweging voor de vrijheid, voor het recht van den burger om te leven voor zichzelf, het recht van den minderen man om zijn menschenwaarde erkend te zien, om lid te zijn der gemeenschap in plaats van werktuig. Al sterker en sterker wordt die beweging. Gevoed door den protestantschen vrijheidsgeest, die leerde dat ieder priester is in eigen huis, gevoed door de praktijk van het individualistische wilsrecht der Romeinen, | |
[pagina 364]
| |
gevoed door de wijsgeerige stelsels die tegenover de Openbaring de leer verkondigen dat alle kennis berust op zinnelijke waarneming, gevoed door de overwinningen der natuurkunde, door den wensch op maatschappelijk gebied hetzelfde te doen als op het gebied der stof, dezelfde eenvoudige wetten en dezelfde harmonie te ontdekken, gevoed door de leeraars van het natuurrecht die in de Romeinsche rechtsvormen van eigendom en erfrecht en contract de oorspronkelijke factoren zagen van alle recht, gevoed door de uitbreiding van handel en verkeer, waardoor de oude onderscheiden van stand en geboorte verloren gingen onder de nivelleerende macht van den rijkdom. Al sterker en sterker onder de oppervlakte wordt die beweging tot zij eindelijk in Frankrijk waar de druk het grootste was, alle boeien verbreekt, alle dammen verwoest, en als een lang in het hart bewaarde herinnering de kreet weerklinkt van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toen de hooge vloed der Fransche revolutie geweken was, hernemen de oude machten hunne functien en de oude standen hunne privilegien. De liberale staatkunde tracht nu geleidelijk de hervormingen tot stand te brengen, die het uitvloeisel moesten zijn van de individualistische beweging, maar die te midden der groote revolutionaire beroering onmogelijk waren. De liberale staatkunde heeft na aanhoudenden strijd getriumfeerd en haar taak volbracht. Zij heeft de belemmerende bepalingen van het ancien regime afgeschaft; zij heeft de voorrechten en misbruiken die voortwoekerden onder het werkelijk zwakke doch schijnbaar zoo sterke absolutisme, uit den weg geruimd; zij heeft de vrijheid van vereeniging aan de werklieden verzekerd, zij heeft gelijke burgerlijke rechten verzekerd aan alle ingezetenen en politieke gelijkheid geschonken of althans in beginsel | |
[pagina 365]
| |
erkend; zij heeft de overmatige staatszorg beperkt en plaats gemaakt voor een regelmatige ontwikkeling der coordineerende functiën. En naarmate zij den druk der regeering verminderde en de individuen de vrijheid van beweging teruggaf, werd het leven der bevolking krachtiger en gezonder. Handel en verkeer breidden zich uit, de natuurwetenschappen ook reden van overwinning tot overwinning, de heerschappij over de natuur nam hand over hand toe, kapitalen hoopten zich op en de arbeidsverdeeling werd voortgezet van individu tot individu, van streek tot streek, van volk tot volk. Geen wonder dat de liberale partij hare leuze van beperking der staatsbemoeiing bleef hoog houden, hoezeer zij zelve in de praktijk telkens opnieuw, maar telkens schoorvoetend gedwongen werd tot nieuwe uitzonderingen, uitzonderingen op het gebied van het credietwezen, uitzonderingen op het gebied van het onderwijs, van post, spoorwegen, telegrafen, zelfs op het gebied van productie door wetten voor bescherming van vrouwen en kinderen, of van de gezondheid en veiligheid zelfs van volwassen mannelijke arbeiders in de fabrieken, toch bleef zij in beginsel vasthouden aan hare beproefde leerstellingen en verwachtte ook in de toekomst van de vrije concurrentie dezelfde wonderen die zij voor hare oogen had zien gebeuren. Doch zij zag over het hoofd dat hare leuze eene reactie beteekende tegen vroegere overdrijving maar geen beginsel kan zijn van bestuur of van organisatie. Zij heeft niet ingezien dat hare opvatting van den Staat als een macht tegenover eigen gerechtigde individuen in strijd is met de geschiedenis der menschheid en dat de uitzonderingen die zij meer en meer toeliet en toelaten moest, hoe langer hoe meer het beginsel zelf ondermijnden. Zij heeft niet ingezien dat staatsonthouding voert tot anar- | |
[pagina 366]
| |
chie, gelijk staatsalmacht voert tot stilstand. Vooral in eene zich sterk ontwikkelende maatschappij treden onophoudelijk nieuwe levensvormen te voorschijn die door de oude wetten en regelingen niet worden gedekt. Waar de Staat zich terug trekt, waar de Staat tegelijkertijd allen dwang en alle autoriteit aan zich houdt en tevens weigert zich in te laten met de nieuwe verhoudingen, vallen deze feitelijk buiten de gemeenschap en heerschl de willekeur en de overmacht van enkelen in plaats van de rechtsbeginselen van het volk. De vreeselijke tooneelen waarvan in het begin van deze eeuw en vóór de fabriekwetgeving aan de ergerlijkste gruwelen paal en perk stelde, zijn daarvan luide sprekende voorbeelden; voorbeelden die helaas nog voor vele dogmatici zonder beteekenis schijnen te zijn, waar het tegenwoordige, nauwelijks minder deerniswaardige, ofschoon minder in het oogvallende verschijnselen geldt. Doch inderdaad vervulde de Staat, toen hij tusschen beide trad om in het belang van gezondheid en zedelijkheid een einde te maken aan de ellende en de foltering waartoe de hebzucht van ondernemers onder het regime der zoogenaamde vrije concurrentie tallooze vrouwen en kinderen doemde, de roeping die hij schandelijk had verzaakt. Wat leert toch de geschiedenis wanneer wij haar vragen wat in het leven der volken de Staat is, niet volgens het bewuste nadenken van wijsgeeren of staatslieden, maar zooals hij zich heeft geopenbaard in de eeuwendurende ontwikkeling en de veelal uit onbewusten drang voortgekomen handelingen en maatregelen? Immers dat de Staat is eene bijzondere functie van het geheele volk. De Staat doordringt het geheele volksleven en geen enkel gebied, noch de vrijheid, noch de welvaart, noch de zedelijkheid, noch het geestelijk leven is hem vreemd. De Staat heeft de | |
[pagina 367]
| |
rechtsbeginselen te handhaven en te ontwikkelen die in het volk leven en met het volk groeien en gewijzigd worden. De Staat heeft de vrijheid der individuen te beperken of uit te breiden in het algemeen belang; hij heeft te waken voor een billijke verdeeling der goederen, een rechtmatige verspreiding van welvaart en rijkdom. En in het hoogere leven der Germaansche volken heeft hij ook de gemeenschapsvormen die in het volk ontstaan, te hoeden en naar mate zij belangrijk zijn voor de volksontwikkeling, te steunen; ja hij heeft desnoods nieuwe vereenigingen in het leven te roepen en op te leiden tot zelfstandig bestaan. Naarmate het volksleven grooter en ingewikkelder wordt, wordt meer gevorderd van de coordineerende macht van den Staat. Meer en meer zal hij moeten overlaten aan de hoede van zeden en gewoonten en aan de instincten uit oorspronkelijk bewuste daden geboren. Meer en meer zal zijne algemeene functie moeten terugtreden en zal hij minder onmiddellijk voor welvaart en beschaving kunnen verrichten. Doch aan den anderen kant breidt zich zijne werkzaamheid voortdurend uit. Eene ontwikkelde natie moet geheel andere vormen vertoonen dan eene agglomeratie van individuen. In eenvoudiger omstandigheden kan de Staat staan tegenover de individuen met hun contract en hun eigendom. In hooger vormen van leven voldoen deze grondvormen niet meer. Daar heeft de Staat te zorgen voor de ontwikkeling van gemeenschappen die even zelfstandige en gelijksoortige functien vervullen als hij zelf in zijne kindsheid. En de centrale staatsorganen hebben het geheel te overzien en voortdurend te ordenen en in harmonie te houden met de eischen van het leven. Telkens waar de bestaande organisatie te kort schiet, moeten zij ingrijpen om te herstellen, tijdelijk vreemde functien overnemen om beteren toestand gelijk te | |
[pagina 368]
| |
maken en voor te bereiden. Het groote probleem van onzen tijd is na het groote proces der drie vorige eeuwen, nu de volkseenheid tot stand is gekomen, nu de centrale macht zich tot een krachtig en onwederstaanbaar gezag heeft bevestigd, aan te knoopen aan de afgebroken ontwikkeling van autonome volksorganen. Het groote probleem van onze dagen is het Germaansche beginsel van den drieledigen Staat in het leven te verwezenlijken. Het groote probleem in de vreemde individualistische rechtsbeschouwing die ons in de scholen is opgedrongen, te overwinnen en overeenkomstig het rechtsbewustzijn des volks, de maatschappij te ordenen naar den ouden aanleg op nieuwe grondslagen. Dit probleem, meen ik, moest zich de jonge liberale partij klaar voor den geest stellen. Voor eene in dien zin waarlijk nationale partij is naast en tegenover de andere staatspartijen eene ruime plaats. Er zijn er onder de tegenwoordige jonge liberalen nog te vele die in het wezen der zaak niet van de oud-liberalen verschillen dan alleen hierin, dat zij de krachtige, fiere oud-liberale beginselen met vage humanitaire gevoelens verwateren. Er zijn er andere die nauwelijks te onderscheiden zijn van de socialisten, tenzij in bedeesdheid en vrees voor revolutie. Doch er is eene andere opvatting van de roeping des modernen Staats, eene opvatting radicaal verschillend van socialisme en individualisme. Het homo sum et nihil humani a me alienum puto is van deze richting het eerste beginsel van staatkunde. Geen grief is ook niet onze grief; geen arme is ook niet onze arme; geen wanverhouding gaat ons niet aan. Maar de kracht voor het leven moet gevonden worden in het leven zelf. Het centrale staatsgezag moet niet zooveel mogelijk, maar zoo min mogelijk zelf doen; de Staat moet telkens ingrijpen waar de behoefte zijne tusschenkomst eischt, doch met de | |
[pagina 369]
| |
gedachte om terug te treden. De Staat moet organiseeren, groepeeren met het doel om ieder vrij te laten in eigen kring behoudens ondergeschiktheid aan gemeenschappelijk belang; de Staat moet ondersteunen om op te voeden tot zelfstandigheid. Naar deze beginselen blijven de beide grondvormen van onze samenleving, het eigendomsrecht en het vrije contract onmisbare elementen der rechtsorde. Niet omdat zij natuurlijke rechten zouden zijn van den mensch, maar omdat de ervaring ons heeft geleerd dat zij binnen zekere grenzen de voorwaarde zijn van arbeidsverdeling en persoonlijke ontwikkeling. Doch aan den anderen kant is de taak van den Staat, telkens opnieuw de grenzen te vinden die het algemeen belang aan particuliere willekeur stelt. Het eigendomsrecht is noch onschendbaar, noch absoluut; het is evenals alle individueele rechten uit zijn aard beperkt, een recht van gebruik. De Staat herneemt voor de gemeenschap haar in de laatste instantie onvervreemdbaar goed, telkens wanneer de voorwaarden waaronder bijzondere beschikking nuttig is, niet meer worden vervuld. Het recht van eigendomsbeperking en onteigening heeft trouwens ook de moderne Staat zich steeds voorbehouden. Doch dit recht zal merkbaar moeten worden uitgebreid. De toevallige baten die in onzen tijd van snel verkeer en snelle veranderingen van locale toestanden den grondeigenaar in den schoot vallen, zijn geen gevolg van bijzondere krachtsinspanning; er is geen rechtsgrond voor de bijzondere beschikking van den eigenaar. Het moet alzoo de taak van den Staat zijn, een middel te vinden om deze baten voor de gemeenschap te behouden. Het kan geen wenschelijke eigendomsverdeeling zijn, waar de eigenaar groote uitgestrektheden gronds improductief beheert, terwijl een deel der bevolking gebrek heeft aan de | |
[pagina 370]
| |
middelen van arbeid of woning. De Staat heeft dus ten taak door onteigening een nieuwe eigendoms verdeeling die meer is in het algemeen belang, mogelijk te maken. Zoo is het ook met het vrije contract. Het is ontwijfelbaar dat gelijk ontwikkelde individuen het best hun eigen belangen regelen, mits deze regeling inderdaad eene vrijwillige is en ook de onvoorziene gevolgen vrijwillig worden aanvaard, en mits de regeling geen andere belangen direct of indirect raakt. De Staat heeft alzoo te waken dat bij den contracteur geen misbruik wordt gemaakt van de onwetenheid, den nood of het onvermogen; dat de eventualiteiten die in den regel niet worden voorzien, door het recht worden beheerscht. Doch buitendien zijn er tal van persoonlijke betrekkingen die niet geregeld worden door de overeenkomst, om de eenvoudige reden dat men niet tot overeenstemming komt. Welnu het is de plicht van den Staat, er voor te waken dat de burger, waar hij gewettigd vertrouwen opwekt door daad of woord, zijne daaruit voortspruitende verplichtingen nakomt. Het is eindelijk niet zelden dat uit gemeenschappelijke handelingen of toestanden betrekkingen voortvloeien. De Staat heeft er voor te waken, dat de schade uit gemeenschappelijk gevaar voortgekomen, gemeenschappelijk wordt gedragen en ook dat de voordeelen uit gemeenschappelijk gunstig toeval genoten, naar billijkheid worden verdeeld. Doch bovenal zal de Staat het associatievermogen der menschen moeten stemmen en regelen, desnoods door weerspannige individuen te dwingen om zich te onderwerpen aan de gemeenschappelijke behandeling van gemeenschappelijke belangen. Het is een der meest constante verschijnselen van oeconomische ontwikkeling dat de mensch hoe langer hoe meer meester wordt over de natuur, hoe langer hoe meer onafhankelijk van de werking der natuurkrachten. Maar dit gaat | |
[pagina 371]
| |
gepaard met deze andere verhouding dat hij hoe langer hoe meer afhankelijk wordt van zijne medemenschen. De arbeidsverdeling is oorzaak dat hij zelfs voor zijne eerste levensbehoeften afhankelijk is van de bekwaamheid, ijver en energie van duizenden individuen. Welnu alleen door het vormen van gemeenschappen, van groepen met gemeene belangen kan hij de organen vormen om zooveel mogelijk de groote beweging te bestudeeren en het individu te verheffen boven de tijdelijke en toch zoo vaak noodlottige tekortkomingen in zijne behoeften. Alleen daardoor kan berekening de plaats innemen van toeval. Allereerst zal de associatie orde moeten brengen in den arbeid in fabrieken en werkplaatsen. Er moet een einde komen aan dezen maatschappelijken kanker, dat de arbeider tevens bedeelde is; dat de ondernemer een deel zijner winst of de consument een deel van zijne voordeelen dankt of aan de ellende van het arbeidersgezin óf aan de liefdadigheid. De arme moet worden geholpen maar de arbeider beloond. Ik geloof niet dat het waar is dat verhooging van arbeidsloon moet leiden tot vermindering van arbeid. Het is de orthodoxe leer, maar naar mijne overtuiging een valsche leer. Doch al ware dit zoo, dan nog zou het beter zijn dat er minder arbeiders hun brood verdienden, zelfstandig levend van eigon inspanning, naast meer armen, dan deze ellendige dooreenmenging van arbeid en armoede, die den arbeider demoraliseert en iedere afdoende regeling van de armoede onmogelijk maakt. Eene industrie die hare arbeiders niet ten volle in het leven houdt, heeft eenvoudig, uit maatschappelijk oogpunt, geen reden van bestaan. Er is geen enkel theoritisch bezwaar waarom de Staat niet de verplichting op zou leggen tot verzekering tegen ongelukken of tegen den ouden dag, waarom niet een maximum | |
[pagina 372]
| |
werktijd zou worden vastgesteld, waarom niet zelfs een minimum loon zou worden bepaald. Doch de praktische bezwaren zijn zeer groot, omdat algemeene maatregelen in veel gevallen even nadeelig als voordeelig zullen zijn en omdat zulke maatregelen inspectie door Staatsambtenaren meebrengen, ook in het private leven en de inwoning der burgers, die niet gemakkelijk zoude worden gedragen en het gevoel van eigenwaarde en vrijheid gevoelig zoude krenken. Dergelijke regeling is eene uitbreiding der algemeene staatsfuncties, die zooveel mogelijk moet worden vermeden. De juiste weg wordt ingeslagen, indien werklieden en ondernemers in vaste beroepsverbonden treden om over loonen en werktijden en assurantien als gezamenlijke belanghebbenden gezamenlijk te beraadslagen, beroepsverbonden, niet zooals de trade-unions van onze dagen als vijandige machten tegenover de werkgevers, maar vereenigingen van werklieden en werkgevers, die aan vaste organen de beslissing over verschillende belangen zouden opdragen, over andere zouden beraadslagen zonder afstand van vrijheid van handelen. Waar deze verbonden zelfstandig ontstaan, is de taak van den Staat alleen, dezen hun werkkring te regelen en binnen zekere grenzen aan hunne besluiten bindende kracht te geven. Waar zij ontbreken moet de Staat ze vormen. Datzelfde kan, meen ik, geschieden voor de armen. Het is een plicht van den Staat om te zorgen, zoolang er nog overvloed is, dat de behoeftigen in dien overvloed deelen. Doch ook hier moet hij niet bedeelen uit blinde liefdadigheid, maar in verband met de maatschappelijke orde en den maatschappelijken arbeid. De overgang van arme tot werkman moet steeds een zegen, het verval tot armoede een ramp blijven. Op dit in de praktijk zoo uiterst moeielijk terrein zal even- | |
[pagina 373]
| |
eens de Staat moeten streven naar de vorming van zelfstandige lichamen die onder staatscontrole en met den steun van den Staat de taak der gemeenschap om voor de armen te zorgen, vervullen. Doch gelijk de Staat de associatie heeft te regelen waar het de groote indeeling geldt van arbeid en armoede, zoo heeft hij de associatie te regelen en te steunen op ieder gebied: de cooperatieve vereenigingen, de landbouwsyndicaten, de school vereenigingen, de vereenigingen voor wetenschap en kunst. Zijne coordineerende functie moet zich niet bepalen tot individuen, maar zich in de eerste plaats bezig houden met die hoogere persoonsvormen die onmisbaar zijn in een hoog ontwikkelde maatschappij. Het komt mij daarom ook voor dat de concessies die de liberale staatkunde gedaan heeft aan den geest des tijds, slechts zijn te verdedigen als overgangsmaatregelen tot meer gezonde regeling. Staatsposterijen, staatsspoorwegen, staatsbanken, staatstelegrafen kunnen onmisbaar zijn in een bepaalden toestand der maatschappij. Doch zij mogen niet worden aangezien als staatsbemoeiing sans esprit de retour; als takken van staatsdienst die per se bij den Staat behooren en door den Staat alleen of ook op de beste wijze kunnen worden bediend. Er zijn inderdaad verschijnselen die hoop geven dat onze maatschappij nog niet gekomen is aan het einde van hare ontwikkeling; dat onze Germaansche volken nog genoeg levenskracht over hebben om de problemen die hun gesteld zijn, op te lossen. In alle standen ook onder de meer bevoorrechten, openbaart zich de wensch om te hervormen, om meer en meer te leven voor de gemeenschap, een krachtiger besef van sociale verplichting. Onmisbaar is, dat op ieder gebied van het leven getracht worde naar hooger levensvormen. | |
[pagina 374]
| |
Onmisbaar is het ook, dat de Staat zijn roeping vervulle en op zijn gebied niet achterblijve. Niet vernietigen mag ons ideaal zijn, maar opbouwen. Het leven te behouden, is de grootsche taak den mensch opgelegd. Telkens, wanneer een nieuw levensgebied aan den dood wordt ontrukt, juicht de menschheid, en niettegenstaande ons klagen verkiezen wij, naar het diepe woord van Shakespeare, dagelijks te sterven boven den dood. Zoo is het ook onze taak, het leven te behouden van ons volk, te waken voor den groei en de ontwikkeling dier gemeenschap waarin wij geboren werden en die ons draagt naar het graf. En terwijl wij den Staat oproepen tot bescherming der zwakken, tot leiding en regeling, behoeven wij niets af te staan van de vruchten der beschaving en niets prijs te geven van die oude vrijheid, die ons Nederlanders van Zuid en Noord dierbaarder is dan het leven, maar die wij in vroeger tijd althans wisten te vereenigen met burgerdeugd en gemeenschapszin. En met Faust, die van het oogenblik dat hij den zwarten poedel gewaar werd in het zaadveld tot aan zijne laatste stonde geworsteld heeft met den geest van leugen en vernietiging, staan wij op den bodem door gemeenzame krachten aan den Oceaan ontwoekerd, en zeggen hem de woorden na die hij uitsprak in het moment zijner verlossing: ‘Slechts hij verdient de vrijheid en het leven,
Die dagelijks ze verovren moet.’
|
|