Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
De Brieven van MultatuliGa naar voetnoot(1).De Wakkerschudder is een weldoener! De eerste helft van den vierden bundel Brieven geeft ons het vervolg op de meesleepende liefdebrieven aan Tine, in het tweede deel van den derden bundel vervat. Weer die missiven zijn van onberekenbare waarde voor het leven van den auteur, want ze doen hem ons kennen tot in de minste bijzonderheid gedurende de maanden die zijn huwelijk voorafgingen; daarenboven slaan eenige er van terug op zijn vorig bestaan, en schenken ons belangrijke gegevens voor die vroegere periode. Nadat DekkerGa naar voetnoot(2) eenige heerlijke dagen, de eerste van 1846, bij zijn meisje te Parakan Salak had doorgebracht, besloot hij, om storingen in zijn stemming, naar Buitenzorg te vertrekken, en daar zijn herbenoeming af te wachten. Hij meende, na zoo vlijtig en keurig de zaken van den assistent-resident Dikkelman | |
[pagina 264]
| |
te hebben in orde gebracht, een heraanstelling, ten minste tot controleur, te hebben verdiend. Te Buitenzorg dacht hij beter zijn belangen te kunnen behartigen, en zoo zijn innig gewenschten trouwdag te bespoedigen. Bij het lezen dier brieven valt het in 't oog, hoe de tegenkanting van Everdine's familie - Everdine was een weesGa naar voetnoot(1), en woonde toen bij haar voogd, den heer Van den Hucht - hem wrevelig maakt, ja hem zelfs, door overspanning, hevige hoofdpijn berokkent. Hij voelt zich overgelukkig in de overtuiging der oprechte en onwankelbare liefde zijner verloofde; en toch, onwillekeurig, besluipt hem de angst, als zou zij hem kunnen afvallen. Die gedachte doet hem huiveren; de mogelijkheid van zulke ramp kwelt hem. En gelijk de drenkeling zijn ganschc hoop stelt op de sterkte van het oevergras en de hulpvaardigheid des voorbijgangers, zoo ook grijpt Dekker, ter verdediging, naar zijn pen, toen reeds zoo fijn besneden. Doch laat ik het woord aan hem, wiens taal later zooveel agitatie teweegbracht, zooveel gemoederen schokte. ‘Waarlijk, lieve Everdine, ik ben innig verdrietig, luidt het in br. XXIV (van dezen bundel, den Vn), Buitenzorg, 25 Jan. 1846. Nu men weet dat ik wel degelijk aanspraak op een plaatsing heb, werpt men het op iets anders. Waarom dat punt niet aangeroerd toen ik nog ginder was? Is het niet onedel na mij eerst als een landlooper te hebben laten vertrekken, nu mij in het dierbaarste wat ik bezit, uw vertrouwen, te willen benadeelen? Ik begrijp zeer goed dat niet ieder zich kan voorstellen hoe prikkelbaar sommige menschen (waaronder ik hoop te behooren) op het punt van eer zijn. Men gevoelt het misschien niet dat het iemand krenkt als men zijn meisje waarschuwt: “pas toch vooral op dat hij uw geld niet opmaakt!” Wat ik u bidden mag, lieve | |
[pagina 265]
| |
beste Everdine, vertrouw op mij. Door dergelijke praatjes heb ik Caroline Versteegh verloren. De oude Heer V. kwam op Batavia, en ik was zeer driftig tegen hem, zoodat ik zelf zeide: loop met je dochter naar de maan, enz. Toen ik wegreed barstte ik in tranen uit, want ik gevoelde dat ik alles bedorven had; maar het was te laat. Ik heb vijf of zes zeer kommervolle jaren doorleefd. Ik ben miskend en bestolen geworden, ik heb honger geleden, ik heb moeten vechten om de menschen te dwingen mij te groeten, ik heb op het punt gestaan iemand in koelen bloede te vermoorden, later, om zelf een einde aan mijn vreugdeloos leven te maken. (Ik had mijne afscheidsbrieven geschreven, maar stuitte op het vaarwel aan mijne moederGa naar voetnoot(1); dat kon ik niet. Die brieven heb ik nog.) Ik heb schipbreuk geleden, mijn huis is verbrand, ik ben 40 dagen krankzinnig geweest, ik heb op het punt gestaan crimineel vervolgd te wordenGa naar voetnoot(2), (ik kan u nog het briefje laten zien waarbij men mij waarschuwde, en aanraadde om nog dien zelfden nacht in een prauwtje naar Singapore te vluchten). Dat alles heb ik ondervonden en zonder hulp, zonder vrienden tot een goed eind gebracht, en nu willen menschen, wier pad altijd effen was, de ongeroepene raadgevers spelen, en mij in het eenige wat ik bezit benadeelen. Het is waar, ik houd er niet van zoo nauwkeurig op het dagelijksche te letten, ik houd mij liever met iets anders bezig, dan het ontginnen van een bouwtheegrond; maar als het moet, kan ik: dat heb ik getoond.’ Den volgenden dag, br. XXV, schrijft hij: ‘Wat zoude ons lot wezen, hartelijk beminde Everdine, als | |
[pagina 266]
| |
men er in slaagde uw vertrouwen op mij te doen wankelen! Ik kan er niet aan denken. Zorg er toch in godsnaam voor dat men er niet in slaagt, gij zoudt zulk eene fout niet kunnen begaan, welke ik u niet vergeven zoude, directe ontrouw zelfs, geloof ik; maar als ik moest bemerken dat gij mij wantrouwdet, dat het woord van een ander u ooit meer gold dan het mijne, dan zoude ik.....’ ‘Wij hangen van niemand af, luidt verder het pleidooi; en al ware dat zoo, dan nog zoude ik niet dulden dat men zich met onze zaken bemoeide. Ik loop bovendien niet hoog met de wijsheid van menschen, die het altijd voor den wind ging. Waarschijnlijk ken ik de waarde van het geld beter dan iemand, die daaraan nooit gebrek heeft gehad. Ik heb in zeer schrale dagen altijd het hoofd boven weten te houden, op Batavia in de beste kringen verkeerd, niemand om hulp gevraagd, maar dikwijls nog anderen geholpen, menigmaal heb ik in beraad gestaan of ik voor het weinige dat ik bezat rijst of handschoenen koopen zoude, en nu, nu ik alles tot een goed einde heb gebracht, en op het punt sta mijn doel te bereiken, nu werpen mij menschen, die er niets van weten, voor de voeten dat ik de waarde van het geld niet ken. Ik moest het toch wel kennen, dunkt mij, want ik heb 28 maanden geleefd van nog geen ƒ 30 's maands. En daarvan was ik lid van de Harmonie en geabonneerd in de Opera. Dat ik schulden heb, is waar, maar het zijn schulden die ik noemen durf, schulden die sommigen niet eens zoo noemen zouden. Bij mijn vertrek van Natal had ik geld noodig. Ik verkocht mijn inboedel etc., waarvoor ik circa ƒ 600 betaald had. De weinige Europeanen die daar zijn, en de brave Sumatrasche hoofden boden op mijn goed zoo duur, dat ik ƒ 2469 ontving. Daarvan had ik geene notitie behoeven te nemen. Sommigen zouden het niet gedaan hebben. Maar ik noteerde alles en beloofde mij zelven die menschen voor hunne edelmoedigheid schadeloos te stellen. Zóó zijn mijne schulden. Vraagt gij hoe het komt dat ik geld noodig had? Ik was bestolen. Was ik dan zoo slordig dat ik mij bestelen liet? Ik was krankzinnig na | |
[pagina 267]
| |
het lezen der advertentie in de courant dat mijn meisje met een ander getrouwd was. Eene kas van ƒ 100,000 was onder opzicht van eenen inlandschen schrijver. Ik bemoeide mij met niets. Naderhand zeide men dat ik zelf gestolen had, de generaal Michiels eischte dat ik buigen zoude en ampong vragen of zeggen wie het geld had. Ik deed noch het een noch het ander. Men suspendeerde mij. Ik leefde op Padang een jaar zonder andere inkomsten dan het verkoopen mijner kleederen etc. Ik leed honger, maar vraagde geen ampong en noemde niemand. Men dreigde met eene crimineele vervolging. Ik antwoordde: ga je gang, en schreef op den grond op een omgekeerde kist, De Eerlooze.Ga naar voetnoot(1) Wat konde ik beter doen? Ik zelf moest eerloos worden, en ik deed dus goed mij met dat denkbeeld te familiariseeren. Ware de Gouverneur-Generaal Merkus in leven gebleven, dan zoude ik eene schitterende voldoening ontvangen hebben. Hij wist alles. Hij was op Soerabaya toen hij mijn laatsten brief ontving. Terstond kwam er last om mij niet te vervolgen maar mij naar Java te laten vertrekken, en ik wist van zeer nabij dat Z. Exc. van plan was zelf naar Sumatra te gaan, maar hij stierf. ‘Nu heb ik alles afgedaan. Ik heb aan het Gouvernement die zoogenaamde pretentie betaald, men zal mij nu weder plaatsen. Dat heb ik bewerkt door eindeloos loopen, reizen, schrijven en solliciteeren en intusschen mij altijd bekrompen. Hoe gek komt nu de aanmerking dat ik de waarde van het geld niet ken!’ Welsprekende bladzijden uit het jongelingsleven van een groot man! Zou de lezer begrijpen waarom Dekker, bij zijn optreden als auteur, het pseudoniem MultatuliGa naar voetnoot(2) koos? Gelukkig is Tine onwankelbaar in hare liefde; zij doorziet zijn toestand, zij waardeert zijn idealen, zij is trots op zijn reine | |
[pagina 268]
| |
passie. Lief en leed wil ze met hem deelen; ze zal hem door aanhankelijke trouw en buitengewone teederheid, het grievend wee verzachten. Die verzekering stelt Dekker volkomen gerust, doet hem zelfs spijt krijgen om zijn ongemotiveerd wantrouwen, maar verwekt ook in zijn hart het smachtend verlangen door het huwelijk met de geliefde Tine vereenigd te zijn. Te dien einde vraagt hij audientie bij den Gouverneur-Generaal Rochussen, en weet zijn zaak op meesterlijke wijze te bepleiten. Toch heeft hij weinig hoop op onmiddellijk goed gevolg. ‘Als ik op zulk eene audientie spreek begin ik bedaard, schrijft hij in br. XXVII, 1 Feb. '46, maar na tien woorden komt het denkbeeld van ondergaan onrecht zoo sterk bij mij op, dat ik driftig begin te spreken. Wat ik dan zeg is gewoonlijk wel goed en waar, maar te vurig, te scherp. Men wil dat niet. Men vergeeft iemand zijn ongelijk, maar men vergeeft hem niet de wijze, waarop hij beweert gelijk te hebben.’ Dekker had klaar gezien in den toestand. Op last van den Gouverneur-Generaal verzocht hij weder in zijn hoedanigheid als vroeger naar Krawang te mogen terugkeeren, wat hem aanstonds werd toegestaan. Juist op het zelfde tijdstip overleed de heer Van der Hucht, en zag Tine zich gedwongen bij den controleur Obdam, te Tjanjor, te gaan logeeren. Nog twee maanden liep het engagement der geliefden aan. Dekker hield zich, in afwachting van herbenoeming, tevreden met het nederig baantje bij den heer Dikkelman, verzamelde de noodige papieren voor hun huwelijk, verzond behoorlijk het rekest (waarop hij, om tijd te winnen, het handteeken zijner bruid had nagemaakt!) naar Batavia, en kon weldra te Tjanjor gaan aanteekenen. Bekoorlijk, soms jokkend, soms ernstig zijn de laatste liefdebrieven; evenals de vorige dragen zij den onmiskenbaren stempel der waarheid. Hoe meer de lang gewenschte dag nadert, des te liefelijker is elk vooruitzicht, des te rooskleuriger de toekomst. | |
[pagina 269]
| |
‘Gij weet niet hoe beminnelijk gij in uwe brieven zijt, bijna zoo beminnelijk als in persoon, bekent hij haar in br. XXX, Poerwakarta, 6 Maart. Wat is liefde toch wonderlijk, het is een heilig gevoel. Het vooruitzicht, dat gij spoedig bij mij zult wezen, maakt mij zoo vroolijk en opgeruimd, dat ik alles met genoegen doe. Alles schijnt mij lief en schoon. Als het mooi weder is, denk ik: wat zullen wij aangenaam wandelen, en als het regent: wat zullen wij genoegelijk thuis zitten.’ ‘O, ik gevoel mij zoo innig gelukkig!’ luidt het in br.XXXV, 24 Maart. Naar een geschikte woning ziet hij uit, maar er geen te vinden, kan geen beletsel zijn tot hun verbintenis: desnoods zou het volstaan met een bamboezen hokje! ‘Mijn laatste woord aan mijne moeder, schrijft hij in denzelfden brief, is een post-scriptum: ‘Laat ik u nog even herhalen, lieve Moeder, dat ik zoo innig gelukkig met mijne Everdine ben.’ En den volgenden dag:’ Het geeft mij een wonderlijk gevoel geene brieven meer van mijn Eefje te zullen ontvangen. Een jongen verloor een stuiver en schreide. Een heer gaf hem twee stuivers in de plaats en de jongen schreide voort. Waarom toch? vraagde de man. ‘Och m'nheer, had ik nu dien stuiver niet verloren dan had ik er nu drie!’ Zie, Eefje, ik ben wel eenigszins in het geval van dien jongen. Weldra zult gij altijd bij mij zijn, en hoe innig gelukkig mij uwe tegenwoordigheid maken zal, denk ik toch dat ik meermalen met een soort van teleurstelling den postdag zal te gemoet zien, die mij geen brieven meer brengen zal. Dan zal ik treuren om dien stuiver die ik verloren heb, en wel eens vergeten dat ik daarvoor oneindig meer in de plaats heb gekregen. Het komt mij voor als ondankbaarheid om uit verlangen naar eene schoonere toekomst te vergeten hoe gelukkig ik met uwe brieven was, en ook hoe aangenaam het schrijven aan u was, de uitdrukking van al wat ik dacht, geloofde, en gevoelde.’ Hoeft het nog meer uittreksels om te staven, wat ik vóor eenige maanden beweerde: ‘Er is in de laatste jaren in Neder- | |
[pagina 270]
| |
land geen proza verschenen, zoo poëtisch gekleurd als die liefdebrieven’? En wat heeft men dan nog aan uittreksels? Men grijpe naar den ganschen bundel, naar de reeds verschenen bundels. Men volge den raad van Dr Vitus Bruinsma op: ‘Lees weinig over Multatuli, maar lees Multatuli zelf!’ Het huwelijk greep den 10 April 1846 te Tjanjor plaats. Everdina Huberta, baronnesse van Wijnbergen, was den 26 September 1819 te Antwerpen geboren; zij overleed den 13 September 1874, te VenetiëGa naar voetnoot(1).
***
Het tweede deel van den bundel loopt van April 1846 tot 1859. Hier deelt de verzamelaarster al wat ze belangrijks gedurende die reeks jaren heeft kunnen vinden, in een vijftal hoofdstukken mede: Eerste huwelijksjaren. - Het door Busken Huet gepubliceerde zoogenaamde Dagboek. - Uittreksel uit een Memoriaal. - Verloftijd. - Na het ontslag als assistent-resident van Lebak. Dekker heeft zich niet bedrogen in zijn verwachting; zijn eerste huwelijksjaren zijn gelukkig voor hem geweest. Wat zijn ambt betreft, reeds den 18 Mei '46 werd hij benoemd tot kommies op het residentiekantoor te Bagelen, ƒ 200 's maands, en zag hij zich, den 27 October '48 tot secretaris van Menado, tevens vendumeester, bevorderd, met verdubbelde bezoldiging, zegge ƒ 4800 per jaar. Drie jaren later, den 8 October '51, werd hij tot het assistent-residentschap te Amboina geroepen, | |
[pagina 271]
| |
waar hij ook het ambt van magistraat en kommandant der schutterij oefende, met een traktement van ƒ 6000. Tine wist hem zijn moeielijke betrekking licht te maken door onverzwakte aanhankelijkheid. Wat zijn moeder voor zijn kinderjaren was geweest, werd zij voor zijn manne lijken leeftijd. Ook heeft hij ‘zijn Tine’ vereeuwigd in zijn Max Havelaar; zij is er de heldin van; zij staat tot Max, als Adinda tot Saïdjah. Met bijbelschen eenvoud teekende hij haar zoo, dat de lezer haar beeld om blijft dragen in 't gemoed. Dus beloonde hij haar voor jaren, jaren toewijding. Er is veel belangrijks in de onsamenhangende stukken, over vijf kapittels verdeeld. Een feit vooral heeft waarde, namelijk dat Abraham des Amorie van der Hoeven, de gevierde dichter en kanselredenaarGa naar voetnoot(1), Dekker, den boezemvriend zijner jeugd, zeer hoogschatte, en groote verwachtingen van hem koesterde. Dit kunnen wij opmaken uit een brief, dien hij den 19 Augustus '46 uit Utrecht naar Bagelen schreef. Na Dekker over zijn huwelijk gefeliciteerd en eenige woorden van troost over het verlies van zijn moeder en zijn schoonzuster Mina neergeschreven te hebbenGa naar voetnoot(2), zegt hij: ‘Zend mij spoedig eens omslachtig bericht van uw huiselijk leven en huiselijk geluk - of zoo gij 't mij niet schrijven wilt, zend het naar Holland over, dan is het toch ook voor mij. Ik verlang meer van u te hooren, maar ook van uwe uitzichten en voornemens. Ik heb nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met u voor. Als gewoon ambtenaar kan ik u daar in de Oost-Indiën niet laten, daarvoor zijt gij mij te veel waard en de O.I. mij van te veel belang. Gij hebt daar ginds | |
[pagina 272]
| |
een goed deel van Nederlands toekomst in handen. Neen! zeg mij nu niet dat er ‘onder zulk een bestuur’ niets is aan te vangen, en dat binnen vijf-en-twintig jaar alles verloren is, wanneer er geen verandering komt die veel van een omwenteling moet hebben. Ik ben volstrekt geen man van de oppositie, en wat nog erger is, ik ben tamelijk doof voor al wat de mannen van de oppositie vertellen. Ik zie wel groote gebreken, ik vind wel overal schuld, - overal, bij overheid en niet-overheid - maar ik geloof niet aan de hervormingen van buiten af, aan dat ‘in orde brengen van 't horloge door aan den wijzer te draaien’ gelijk Asmus het noemt. Ik verwacht meer van andere menschen dan van andere wetten, meer van goede bestuurders dan van een goed bestuur. En onder die goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kan - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft recht om wat uitstekends van u te verwachten, uw verblijf in de Oost mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. Ook voor nog hooger belangen, voor ons Christendom moet gij werkzaam zijn. Onze O.I. voor Nederland te behouden en voor Christus te veroveren, is in dezen tijd onze dringendste behoefte en onze heiligste roeping. En wordt die heerlijke uitkomst verkregen, Eduard, dan moet ik uw naam hooren onder de namen der edellieden waaraan we dat te danken hebben.’ Welk doorzicht, maar ook welke bittere tragische ironie bevatten die woorden. Waar is het, en ten volle overeenstemmend met Dekker's zienswijze, dat er in Insulinde andere bestuurders, menschen, noodig waren, en zoozeer geen andere wetten. Waar is het ook, dat Dekker's verblijf in de Oost niet spoorloos zou voorbijgaan. Maar de sporen zouden bloedig zijn, evenals de striemen in zijn hart. En hij moest de belangen van het christendom behartigen! Hij heeft zoo gehandeld, wat het christendom van Jezus aangaat, dien hij in menig opzicht hoogschatte (Idee 266); maar tegen de christendommen is hij te velde getrokken, met al de | |
[pagina 273]
| |
verontwaardiging voor blinde, domme goddienerij, met al de liefde voor de waarheid. Toen was daar evenwel nog geen spraak van. Zijn ambt behoorlijk waarnemen, lange brieven met zijn familie in Holland, bijzonderlijk met zijn broeder Jan wisselen, gelukkige uren met Everdine genieten, op dit alles legt hij zich toe. Dit blijkt uit een onverzonden en onvolledigenGa naar voetnoot(1) brief aan zijn oudsten broer Pieter, mennoniet predikant in Den Helder. In dit schrijven van 15 Januari '51 uit Menado betreurt hij den dood van zijn zuster Catherina, de vrouw van den heer Abrahamsz, en zegt: ‘Na een leven als het mijne, zoo heen en weder geslingerd, na zoovele vezelen van mijn hart aan de doornhaag van mijn weg verscheurd te hebben, na zooveel getob, na zooveel vallen en opstaan, treft de smart zoo geheel anders dan in de meer ongedeerde gemoederen van anderen.’ ‘Vóor ca 10 maanden, heet het verder, kwam er een landgoedje te koop, en daar ik wel zin had in een eenigszins afgezonderd leven kocht ik het. Het lag 3 paal (juist 1 uur gaans) van Menado. Het was gedeeltelijk wild, gedeeltelijk beplant met cacao. Ik heb, daar het daarop staande huis niet bewoonbaar was, een nieuw huis daarop laten zetten, en sedert ruim een maand zijn wij nu daar heen verhuisd. Ik ben overtuigd, als gij u in eens met uw geheel gezin bij ons kondet tooveren, gij zoudt niet meer weg willen.’ Te Menado is het plezierig leven, zelfs al te vroolijk, al te roezemoezig voor de jonge echtelingen. ‘Elke verjaring, elke doop, elk niets schijnt een partijtje te vorderen. Acht dagen zonder dansen schijnt der menadosche jufferschap eene onvergeeflijke inbreuk op hare rechten, eene miskenning harer vlugheid, beminnelijkheid en van wat zij verder tusschen kleine voetjes en bruine of blanke gezichtjes ter markt brengt. En welke partijtjes! Meermalen rekent men ze niet bij uren, maar bij dagen!’ | |
[pagina 274]
| |
Dat Dekker zich niet geheel aan die talrijke feestjes onttrekken kan, is gemakkelijk op te maken uit den aard van zijn ambt. Bovendien wordt Eefje als het ware op de handen gedragen; zij is door allen bemind, ‘van den Resident af tot het kleinste bruine kindje toe.’ Doch het ligt ook voor de hand dat hij, wat het feestjes-meemaken betreft, door zijn omgeving ver in de schaduw wordt gesteld. Niet alleen zijn gestel en zijn ‘meer en meer toenemende neiging tot nadenken,’ welke hij beide voor stoornis wil bewaren, maar vooral zijn bezigheden bewerkten het. Hij heeft een heele boel baantjes aan de hand. Buiten zijn secretariaat over Menado, met toezicht over bestuur, politie en cultures over 27 distrikten, is Dekker algemeen ontvanger, en beschikt hij over een doorloopende kas van plus minus drie ton; daarenboven president van de weeskamer, notaris, greffier van den landraad en de rijksraden, ambtenaar van den burgerlijken stand, lid en secretaris van de subcommissie van onderwijs, vendumeester en ontvanger van het successierecht onder christenen en onchristenen. Men ziet het, baantjes bij de vleet, die hij gelukkig gedeeltelijk aan anderen mocht overlaten, maar waarvoor hij toch verantwoordelijk was. Den 8 October '51 viel hem het assistent-residentschap te Amboina ten deel. Op zijn aanzienlijk traktement had hij in de laatste jaren wat uitgespaard, met het inzicht een verlof te bekomen, en met zijn verlofsbezoldiging behoorlijk een tweetal jaren in Holland te kunnen doorbrengen. De drang naar het land zijner moederwerd bij Dekker sterker en sterker. Reeds veertien jaren had hij in Indië geleefd, (en onder die jaren waren, om met Majoor Frans te spreken, campagnejaren,) zonder ooit het verblijf daar als een kwelling te gevoelen; dit schrijft hij meer aan eenige bijzonderheden in smaak en karakter dan aan Indië zelf toe. Maar het idee, dat hij weldra geen reden meer hebben zou - de dood had reeds zooveel dierbaars weggemaaid - om het land zijner geboorte weer te zien, deed hem meer en meer naar verlof verlangen. Den 1 | |
[pagina 275]
| |
Augustus '52 werd hem zulks toegestaan, voor twee jaar, ‘tot herstel van gezondheid’ naar het heette, met ƒ 2700 traktement, nog niet de helft zijner gewone bezoldiging. Den 15 September ging hij te Batavia scheep naar Nederland. Een memoriaal, dat de uitgeefster gedeeltelijk in den bundel heeft opgenomenGa naar voetnoot(1), leert ons dat Dekker, na op St-Helena zijn verontwaardiging over het verval van Longwood, de voormalige woning van Napoleon, te hebben lucht gegeven, met zijn vrouw den eersten kerstnacht te Hellevoetsluis, provincie Zuid-Holland, overnachtte. Doch vooraleer verder Multatuli te volgen, dient er iets gezegd over ‘het door Huet gepubliceerde zoogenaamde Dagboek.’ Uit de Brieven van Cd Busken HuetGa naar voetnoot(2) blijkt hoe hij, in 1885, zijn vriend Dr Jan ten Brink noopte in Onze hedendaagsche Letterkundigen de biographie van Multatuli op te nemen. Toen ten Brink nu daartegen bezwaren opperde, stelde Huet zijn diensten voor, en schreef een artikel dat weinig van een levensbeschrijving heeft, maar als zoo menig essay van den grooten criticus, fijn gestileerd is. Daarenboven vertoont het de aantrekkelijke eigenaardigheid, een Dagboek uit het jongelingsleven van Multatuli gedeeltelijk te bevatten. Het om die reden alleen reeds merkwaardig artikel werd, maar ik meen, ook afzonderlijk uitgegeven, in de Litterarische Fantasien en Kritieken (XXIIe deel) opgenomen, en in ten Brink's Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de 19e eeuw, zonder verandering noch toevoeging van bibliographie van en over Multatuli, herdrukt. Ter vollediging nam de uitgeefster het Dagboek, met toestemming der eerste uitgevers, in dezen Bundel op. | |
[pagina 276]
| |
Hoe Huet aan dat zoogenaamde Dagboek geraakt was? Hij zelf noemt in zijn correspondentie geen persoon. ‘Drie vierde gedeelten van mijn werk, schrijft hij in een brief aan ten Brink, Parijs, 24 Oogst '85, zal ik moeten putten uit een onuitgegeven dagboek van Multatuli, welks bezitter enkel uit genegenheid voor Multatuli er in heeft toegestemd, mij inzage te geven en vrijheid te schenken te excerpeeren.’ Die bezitter schijnt de Haarlemsche uitgever A.C. Kruseman te zijn, de schrijver van het verdienstelijk werk, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen Boekhandel. Kruseman was een vriend uit Dekker's jeugd, die, gedurende diens verblijf in Indië, uitvoerige missiven van hem ontving. Uittreksels uit die brieven stond hij, in 1885, aan Huet ter publicatie af, terwijl hij het verzoek van Mevr. Dekker, de weduwe van zijn voormaligen vriend, die ter inzage te bekomen, onder voorwendsel van kieschheid afsloegGa naar voetnoot(1). Om den lezer een idee te geven van het zoogenaamde Dagboek, veroorloof ik mij er de volgende passages uit aan te halen: ‘Menado, 24 Feb. '51. - Het leven bestaat uit tusschenzinnen - het mijne althans. Maar vanwaar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! ‘25 Feb. - Het is het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken. Ik ben zwanger van denkbeelden; over w einige dagen ben ik een en dertig jaar, het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit. Een en dertig jaar, en ik heb nog niets gedaan! ‘2 Maart. - Heb je dat óók wel dat ge geen baas zijt over uw geschrijf? 't Is een fout zeker, eene zwakheid. Je weet zoo | |
[pagina 277]
| |
niet waar je belandt. En toch, er is een zeker genoegen in, je zoo geheel en al weg te geven aan den indruk van 't oogenblik. 't Is een gevoel als iets wiegelends zonder stuur, iets opiumachtigs, iets als 't uitloopen van een schommel. Herinnert ge u dat gevoel? neen of ja, - maar als gij jongens hebt, laat ze nooit schommelen, 't Is niet goed, dat weet ik. ‘Er is in het werk van juffrouw Toussaint veel schoons, en niemand zou liever dan ik haar ridder willen zijn, - als men haar eenmaal zal beginnen aan- of aftevallen. Maar zoolang men haar vergoodt, kan ik niets van haar velen. ‘9 Maart. - Zonder gekheid. Over een paar jaar hoop ik te komen. Ik heb heimwee. “Herz, mein Herz warum so traurig” zing ik - wel wat valsch, ik ken de wijs niet recht, maar ik meen het goed. Schrijf maar op: ulto '53, want dan eerst heb ik vijftien jaren dienst; dat is de termijn voor een verlof: alleen wegens ziekte gaat men vroeger. Maar naar Holland moet ik, want ik heb er graven te bezoeken. Vóor ik er aankom reeds - de Noordzee. Willem! Willem!’ De lezer weet dat Willem Multatuli's jongste broer is, die op zeventienjarigen ouderdom in de Noordzee verongelukte. De onmetelijke rustplaats van den Benjamin der familie, als ook de graven van moeder, zuster en schoonzuster, van zijn boezemvriend Abraham des Amorie Van der Hoeven en van menig andere kennis uit zijn jeugd moest hij op Nederlandschen bodem bezoeken.
***
Dekker verbleef meer dan twee jaren in zijn geboorteland; naar zijn staat van dienst ons leert, werd hij slechts den 4 Januari 1856 tot assistent-resident te Lebak benoemd. Over zijn verloftijd is ons weinig bekend; uit de eenige brieven die de uitgeefster mededeelen kan, blijkt hoe Dekker te | |
[pagina 278]
| |
Haarlem, Kruseman over zijn letterkundige bevoegdheden raadpleegdeGa naar voetnoot(1), met het oog op editie en opvoering van den Eerlooze, hoe hij met zijn vriend studiosus Bosscha te Leiden een studentenfuif meemaakte, en daar het plan opvatte ‘op (z)ijn gemak doctor in de letteren en de rechten te worden’, hoe hij met een, mij onbekend, bepaald doel naar Duitschland reisde en zich in zijn verwachting zag teleurgesteld, en hoe hij weer avonturen op reis beleefde. Een dezer vertelt hij aan zijn vrouw in zijn aantrekkelijken verhaaltrant, br. LI, Arnhem, 23 Jan. '55. Na een vollen nacht op het spoor gezeten te hebben, zette Dekker zijn reis per stoomboot voort. Toen hij zijn billet voor de boot nam, zag hij vóor zich twee fatsoenlijk, alhoewel armoedig gekleede vrouwen, die voor haar beiden, alsook voor een man en meisje die reeds vooruit op de boot waren - 't was een Oostenrijksche muzikantenfamilie - te weinig geld bij zich schenen te hebben om de reis te kunnen meemaken. Dekker las smart op het fijne magere gelaat der oudste, een veertigjarige; de eerste opwelling van zijn hart was..... o lezer, ik heb u reeds gezegd dat Holm de kiemen in zich bevatte van Havelaar, die eens Multatuli worden moest. Wat zou hij wel anders kunnen doen hebben dat al den kleinen rommel op zij te schuiven, om er een paar rijksdaalders in de plaats voor te leggen? En hij die nooit op dankbaarheid heeft gerekend, die gansch zijn leven door het goede heeft verricht om het goede, hij, Havelaar, de repoussoir van Droogstoppel, is getroffen door de erkentelijkheid van het muzikantengezin. ‘O, zegt hij o.a., kon ik u de welsprekendheid schetsen van dier lieden dankbaarheid! ‘Zij hadden gevraagd mijn naam te weten; ik schreef dien op. De oudste vraagde hoe ze dien moest uitspreken, want, zeide zij, ik wil dien goed noemen als ik voor u bid. Neen, zeide Anna, hare zuster, ‘nicht für dich, sondern an dich will ich beten.’ ‘Der Name thut nichts, zeide de derde, dat was de | |
[pagina 279]
| |
zuster van den man, een leelijk meisje. Der Name thut nichts; wir sagen Er, und die heilige Magd wird's verstehen!’ ‘Is dat niet welsprekend? ‘Zij hadden in de salon der boot op hun verzoek gespeeld en gezongen, want, hadden zij den kapitein der boot gezegd: ‘was können wir sonst, wir arme Leute?’ Maar die andere had niet mee gezongen. Te Duisburg verlieten wij gezamenlijk de boot, zijlieden om naar Lippenstadt te gaan, en ik op de spoor naar Keulen. Zij allen begeleidden mij naar de spoor. Onder weg vraagde ik haar of zij anders niet mede zong? ‘Sonst wohl, Herr, aber jetzt.... verzeihen Sie.... als ich Ihnen ansah hatte ich gar keine Stimme!’ ‘Welsprekend! ‘En toen Anna het Lied der Thräne had gezongen en ik zei dat het schoon was, verdween zij uit de salon. Een oogenblik later kwam zij weer, zij had het voor mij uitgeschreven. Ik zal het u toonen. Het is net en zelfs fraai geschreven, vooral als men nagaat hoe moeielijk het schrijven op eene stoomboot gaat. Het inziende bedankte ik haar en zeide: ‘Es fehlt noch etwas daran, Fraulein.’ ‘Was denn, Herr?’ vraagde zij. ‘Ihire Namen.’ Zij ging er mee weg en gaf het mij toegevouwen weer. Toen ik het later opende, zag ik dat zij het laatste woord des lieds dubbel onderstreept had. ‘Dat woord was Wiedersehen! ‘Welsprekend, niet waar? ‘In 't stationsgebouw nam ik afscheid. Ik was geroerd en maakte het kort, zooals gewoonlijk. In den waggon trof ik een ouden heer. Ik verschool mij in een hoek, en dacht aan u, Edu, onze toekomst, aan God en geen God. Daar wordt het portier opengemaakt en snikkende vielen de meisjes en de vrouw en de man den wagen in. Zij kusten mijne voeten. ‘O God, als ge er zijt.... Neen, neen, dat is onmogelijk! ‘Schreiende weerde ik hen af. De conducteur kwam er tusschen, de bel luidde voor 't laatst, de stoom floot, ik zag een der meisjes vallen doordat zij meeloopende het portier nog grijpen | |
[pagina 280]
| |
wou, en toen zat ik alleen in mijn hoekje van den spoorwagen. Die menschen waren mij dierbaar geworden. ‘Sind das Ihre Verwandten, Herr?’ vraagde de oude heer in den anderen hoek. ‘Ja, mijnheer, antwoordde ik, ja, ja, dat is mijne familie, want zij zijn arm.’ ‘Sind die Madchen hübsch?’ vraagde hij. Juist, dat was de vraag, niet waar, of de meisjes mooi waren? Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi. ‘En toen spoorde ik verder en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, een aanbidding of een loochenen van zijn bestaan, dit weet ik niet. Maar zeker heb ik gezegd, als ge er zijt, zie naar mij.’ Een jaar na die gebeurtenis, waarvan hij de personages een rol laat spelen in Idee 527, werd Dekker tot assistent-resident te Lebak benoemd. Mijn lezer weet, uit den Max Havelaar, hoe hij zijn plicht daar trachtte te vervullen, welke tegenkantingGa naar voetnoot(1) hij bij den resident ontmoette, hoe hij desniettemin tegen de bestaande misbruiken krachtdadig optrad; mijn lezer kent ook het gevolg van zijn edel pogen. De zaak werd voor den Raad van Indië gebracht, die den beschuldiger tot beschuldigde maakte, en voorsloeg Eduard Douwes Dekker, zonder verdere formaliteiten, uit 's lands dienst te ontslaanGa naar voetnoot(2); de reden zou luiden: ongeschiktheid voor het bestaande systeem van Indische regeering! De Gouverneur-Generaal echter, Mr A.J. Duymaer van Twist, weigerde dit voorstel bij te treden; hij herinnerde dat de handelwijze van den assistent-resident, die als een bekwaam en ijverig ambtenaar bekend stond, slechts uit goede bedoelingen voortspruiten kon, en bepaalde zich tot een overplaatsing van Dekker naar Ngawi, met eene ernstige terechtwij- | |
[pagina 281]
| |
ziging ‘ter zake van zijne onvoorzichtige handelingen als assistent-resident van LebakGa naar voetnoot(1).’ Multatuli heeft gansch die zaak in zijn werken, eerst en vooral in zijn Max Havelaar, bepleit; hij heeft het Bestuur, met den Gouverneur-Generaal aan het hoofd, aan de kaak gesteld. Niemand heeft ooit zijn gezegden weerlegdGa naar voetnoot(2); en daarom kon hij op het Internationaal Congres, in Augustus 1864 te Amsterdam in het paleis van den koning gehouden, uitroepen: ‘La nation hollandaise, représentée par son gouvernement, est condamnée par défautGa naar voetnoot(3).’ Eer het zoover kwam, zouden nog stormen boven zijn hoofd loeien. Toen Dekker zijn eervol ontslag uit 's lands dienst had gevraagd en gekregen, wendde hij zich tot den Gouverneur-Generaal, en verzocht hem om een kwart uurs onderhoud. Die weinige minuten werden hem geweigerd. Het schijnt dat Duymaer van Twist zoo ziek en uitgeput was, dat hij Dekker niet ontvangen konGa naar voetnoot(4). Wat er ook van zij, hooren deed hij hem niet, maar den dag vóor zijn vertrek naar het moederland, ontving hij een schrijven, waarin de voormalige ambtenaar nogmaals een beroep deed op zijn rechtvaardigheid. ‘Morgen, schreef Dekker den 23 Mei '56Ga naar voetnoot(5), gaat Uwe Excellentie van hier, | |
[pagina 282]
| |
en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben, dat ik mijn plicht heb gedaan, geheel en al mijn plicht, met beleid, met bezadigheid, met menschlievendheid, met zachtheid en met moed. ................... ‘Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme Javaan gebukt gaat, en dáarover klaag ik. ‘Dit schreit ten hemel! ‘Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dús ontvangen Indisch traktement, Excellentie! ‘Nog éenmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zij het dezen nacht, zij het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor mij, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelijkhcid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.’ Arm en verlaten, bitter en bedroefd zag Dekker toen naar redding uit; zijn carrière was gebroken, maar voorzeker zou zijn knapheid hem toelaten brood voor vrouw en kind te verdienen. Een zestal brieven aan Tine, de eenige die de uitgeefster bezit, leeren ons hoe Dekker al zijn krachten inspande voor een zeer floreerende zaak van rijstpelmolens, het eigendom van een schatrijken landgenoot, de heer Van Son. Er komt onwillekeurig een glimlach om de lippen van den lezer, bij het vernemen dat de zaak te koop was voor ƒ 70,000 comptant, terwijl Dekker doodeenvoudig schulden had in het moederland! Dat hij ook daar schipbreuk leed, wie had het niet verwacht? Eindelijk kwam hij tot het besluit, vaarwel te zeggen aan de prachtige streek, die hem duurbaar was geworden. In het begin van het jaar '57 verliet hij Indië, om het nooit meer terug te zien; de lange Odyssee van den genialen man ging zich voortzetten in Europa.
J. Pée. |
|