Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Matthias De VriesGa naar voetnoot(1).Het mag later niet kunnen gezegd worden, dat een der Noordnederlanders, aan wien Zuid- Nederland de grootste verplichtingen heeft, uit dit leven is gescheiden, zonder dat hem van onze zijde een woord van hulde en dank werd gebracht. Die Noordnederlander is Prof. Dr. Matthias de Vries, den 9n Augustus ll., omstreeks half elf 's avonds, na een langdurig lijden overleden. De Vries werd den 9n November 1820 te Haarlem geboren. Zijn vader, de doopsgezinde predikant ds. Abraham de Vries, gaf hem eene zorgvuldige classieke opleiding, en zond hem later naar de Leidsche Universiteit. Daar promoveerde M. de Vries in 1843, en werd nog hetzelfde jaar tot leeraar aan het Gymnasium te Leiden aangesteld. Zes jaar later werd hij geroepen om Prof. Lulofs op te volgen, en weer vier jaar later verliet hij Groningen voor Leiden, om in de plaats van Siegenbeek, eens zijn meester en promotor, op te treden. Tot in 1890, toen de wet hem, zeventigjarige, verplichtte af te treden, heeft hij zijn ambt met grenzenlooze liefde en toewijding waargenomen. Dit lang leven is geheel een leven van onverpoosden arbeid en studie geweest. Nog student, bezorgde M. de Vries | |
[pagina 258]
| |
die uitgave van Hooft's Warenar, die thans nog eene standaarduitgave mag genoemd worden, en met welker verschijning in 1842 een nieuw tijdperk voor de Nederlandsche taalwetenschap aanbreekt. Daarna richtte hij, met Jonckbloet, Vermeulen, Leendertz en De Hoop Scheffer, de Vereeniging ter Bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde op, en leverde daarin, naast eene menigte kleinigheden, de doorwrochte uitgave van Jan van Boendale's Lekenspieghel, waarvan het Glossarium - voor dien tijd een meesterstuk -, met zijne klassiek geworden Middelnederlandsche Taalzuivering, de grondslag was voor een Middelnederlandsch Woordenboek, waaraan de Vries zijn leven wilde besteden. Hoe geheel anders is het uitgevallen! Sedert 1851 werd De Vries meer en meer in beslag genomen door het ontworpen Nieuwnederlandsch Woordenboek. Zoolang het bij de voorbereiding bleef, kon hij aan het andere, ‘het ideaal zijner jeugd,’ zooals hij het zelf genoemd heeft, voortwerken. Nog toen hij de reuzentaak aanvaard had, met de eigenlijke bewerking van het zoo gewenschte ‘taalmuseum’ een begin te maken, hoopte De Vries dat de gelijktijdige uitgave van zijn Middelnederlandsch Woordenboek niet onmogelijk zou wezen. Hoe ras kwam de ontgoocheling! Nauwelijks waren twee afleveringen verschenen, of het werk, aan welks voorbereiding hij de vijf en twintig beste jaren zijns levens had besteed, moest worden gestaakt. Zonder aandoening kan men aan deze episode uit De Vries' leven niet terugdenken. Men weet niet wat het meest bewonderen: de kennis en het doorzicht, noodig om op nauwelijks twee en dertigjarigen leeftijd een ontwerp voor een wetenschappelijk Nederlandsch Woordenboek samen te stellen, zooals hij het gedaan heeft; of het opgeven van zijn | |
[pagina 259]
| |
Middelnederlandsch Woordenboek; of de volharding waarmede hij voor het Nederlandsch Woordenboek gestreden heeft. Want wat heeft dit Nederlandsch Woordenboek hem van buiten aangebracht? Niets dan leed en verdriet. Hij heeft het in de Inleiding zelf verhaald, hoe hij dag aan dag met allerlei wederwaardigheden en tegenspoed had te kampen, daarbij nauwelijks met een woord gewagende van die persoonlijke aanvallen, die hem zoo diep griefden, al heeft hij zijn leed steeds voor iedereen verborgen, en al heeft hij er nooit een enkel woord op geantwoord. En alsof dat alles nog niet genoeg was, dan is, toen de geregelde gang van het groote werk verzekerd was, en De Vries eindelijk rust scheen te zullen mogen genieten, dan is de nog steeds onverklaarbare critiek uit het Zuiden gekomen, aan het Woordenboek eischen stellende die het niet kan vervullen, en wat meer is, niet te vervullen heeft. Maar juist daarom zal de roem van De Vries zooveel te grooter wezen. Wij eeren in hem niet alleen den man, die, zoo niet alleen, dan toch meer dan iemand zijner tijdgenooten de studie der Nederlandsche taal tot eene wetenschap verheven en, na lang en rusteloos strijden, voor die wetenschap aan de Nederlandsche Hoogescholen eene plaats heeft veroverd naast de classieke en de Oostersche philologie; maar ook en bovenal den bewerker van het Nederlandsch Woordenboek, aan wiens onverbeterlijk optimisme, gepaard aan onwrikbare energie en bewonderenswaardige zelfverloochening, wij het te danken hebben, dat een bijna dertigjarige arbeid, aan dit reuzenwerk besteed, niet voor altijd verloren is gegaan. Als men daarenboven bedenkt, dat De Vries, bij al dien arbeid, een zeer zwaar professoraat had waar te nemen - | |
[pagina 260]
| |
want hij doceerde niet alleen Middel- en Nieuwnederlandsch, maar ook vaderlandsche geschiedenis tot in 1864, soms Angelsaksisch, Oud- en Middelhoogduitsch, ja, vóór de benoeming van Kern, zelfs Sanskrit - dan kan men zich voorstellen wat het voor hem zijn moest, de bewerking van het Nederlandsch Woordenboek op zich te nemen. Wat een moed was er noodig tot een dergelijk besluit! De Vries beweerde eenvoudig dat hij daardoor niets dan zijn plicht volbracht; dat hij als hoogleeraar in de Nederlandsche Taal- en Letterkunde zich aan die taak kon noch mocht onttrekken. En het was nog niets te beginnen, maar vol te houden, en ook dat heeft hij gedaan. En bij dat alles vond hij nog den tijd voor allerlei ander werk, zoo bij voorbeeld die prachtige uitgaaf van Jacob van Maerlant's Spiegel Historiael, met die meesterlijke inleiding. Doch De Vries was niet alleen een groot geleerde, maar ook een groot vaderlander. Het Vaderland, door de Leidsche Universiteit beter dan door eenige andere instelling vertegenwoordigd, was hem boven alles lief. Men denke aan zijne vaderlandsche redevoeringen, vol geestdrift en fierheid, vooral aan die schitterende Latijnsche rede door hem in 1874 uitgesproken in tegenwoordigheid der grootste geleerden uit alle hoeken van Europa te Leiden samengestroomd, om het driehonderdjarig bestaan der Hoogeschool te vieren. Als mensch heeft De Vries geene vijanden gekend, tenzij wellicht ‘den onvermoeiden schimpredenaar, die sedert 24 September 1864 hem en het Woordenboek met smaadredenen heeft overladen,’ zooals hij het zelf heeft uitgedrukt. Zijne welwillendheid, hoffelijkheid en hulpvaardigheid waren zonder weerga. Al zijne leerlingen, thans op hunne beurt meesters geworden, vereerden hem als een vader. | |
[pagina 261]
| |
In den echten zin des woords was De Vries: vir bonus. Maar daarom niet alleen moet de Vlaming hem zijne hulde brengen. Want De Vries is voor ons, Zuidnederlanders, niet alleen de Nederlandsche geleerde, op wien ook wij fier mogen zijn, omdat hij tot onzen stam behoort; maar ook en bovenal de Hollander, die het meer dan eenig ander zijner landgenooten met de Vlaamsche Beweging wél meende en er groote sympathie voor koesterde, al kon hij vaak niet instemmen met de wijze waarop onze strijd gevoerd werd en wordt. Van de Nederlandsche Congressen, die alles wel bezien, voor den Vlaming meer belang opleveren dan voor den Hollander, was hij een groot voorstander. Hij heeft ze bijgewoond zoolang zijne gezondheid het hem heeft toegelaten. Het Nederlandsch Woordenboek was, naar zijne meening, bestemd om in de taal van Noord en Zuid eenheid te brengen. Zoo daarvan tot nog toe weinig of niets is gekomen, dan is het werkelijk niet zijne schuld, maar wel de onze. Bij elke gelegenheid heeft De Vries in het Woordenboek fouten in ons Zuidnederlandsch taalgebruik, vooral de tallooze gallicismen, aangewezen. Doch het heeft de Vlamingen steeds behaagd in het Woordenboek niet te lezen, noch over het algemeen hunne taal, waarover zij het steeds zoo druk hebben, te bestudeeren. En thans is de groote, en toch eenvoudige man heengegaan, na lange maanden van smartelijk lijden, heldhaftig gedragen. In de laatste jaren was hij door het verlies eener geliefde gade en van verscheidene teerbeminde kinderen diep beproefd geworden. Toen hij in 1890 zijn veertigjarig professoraat vierde, zagen alle zijne vrienden en leerlingen hem voor het laatst in zijne volle kracht. Want het was | |
[pagina 262]
| |
slechts eene opflikkering: niet zonder moeite gaf hij nog twee jaar college, en voltooide hij nog met horten en stooten eene aflevering van het Woordenboek; na het nederleggen van zijn professoraat bleek zijne kracht geheel gebroken. Wel hoopte hij weer aan het werk te komen: hij was gezond van hart, maar eene hevige zenuwpijn in de rechter arm en hand belette hem het schrijven. Doch de eene kwaal volgde de andere op, tot dat hij eindelijk uit dit tranendal verlost werd. Zacht en kalm is De Vries ontslapen, gerustgesteld door de zekerheid, dat het groote werk, waarvoor hij alles veil had, voor ondergang is bewaard. Zaterdag laatstleden is hij begraven. Eenvoudig was de uitvaart. Zooals hij het zelf had verlangd, werd slechts éene redevoering bij het graf uitgesproken, en wel door een zijner beste en oudste vrienden, Prof. Dr. J.G.R. Acquoy, die dan ook eenige aandoenlijke woorden van liefde en waardeering sprak. Het leven van den betreurden doode is in alle opzichten een welbesteed leven geweest: een leven van werken en strijden. Hij ruste thans in vrede.
Willem de Vreese.
Gent, 15 Augustus 1892. |
|