| |
| |
| |
Het Antwerpsch Landjuweel.
Het Landjuweel van 1561.
Op den vooravond der feesten, die het Landjuweel van 1561 te Antwerpen zullen voorstellen, schijnt het mij nuttig uiteen te zetten wat het feest der XVIe eeuw was. Iedereen heeft hier nu wel het woord Landjuweel op de lippen; het prijkt op de ramen der huizen, waar vensters te verhuren zijn en op het deksel der sigarenkistjes; maar velen zijn er voor wie het niet veel meer is dan een fraaie maar ijdele klank. En indien dit het geval is te Antwerpen, wat moet het dan daar buiten zijn! Deze historische terugblik zal de natuurlijke inleiding zijn tot ons verslag over de Antwerpsche feesten.
Het was dus in 1561 en in de eerste jaren dat Philips de tweede de regeering van onze gewesten had in handen genomen. Geen wolk was nog aan den Hemel verschenen, die kon doen voorzien welk een onweder er weinige jaren nadien over deze landen zou losbarsten. Antwerpen had het hoogste punt van voorspoed bereikt, dat eenige stad in de landen van herwaarts over had gekend. Buiten Antwerpen was de stoffelijke welvaart betrekkelijk even groot. De Burgondische hertogen hadden, wel is waar, de steden beroofd
| |
| |
van menig privilege, maar daarentegen hadden zij hier eene eenheid in het staatsbestuur ingevoerd, die de verschillende staten met éénen band omsnoerde, en de Nederlanden, van eene aardrijkskundige uitdrukking, tot eene wezenlijkheid had gemaakt. Het land had in 1561 eene halve eeuw van betrekkelijke rust achter den rug, die ten goede was gekomen aan de werken van den vrede.
Brugge en Gent waren nog bloeiende steden, maar de handel der eerste was geslonken en voor een goed deel reeds naar Antwerpen verhuisd; de politieke rol der tweede was ten einde geloopen, en met die onttroning scheen ook de glans harer heerschappij op het gebied der nijverheid getaand. Brabant had in de rij der zustergewesten van Nederlandsche spraak den eersten rang ingenomen, die tot dan toe aan Vlaanderen had behoord en die het in de volgende eeuw op zijne beurt aan Holland zou afstaan. Maar Brabant troonde nog in de volle glorie van zijnen ongekenden voorspoed en in het bewustzijn zijner jeugdige kracht. Heel het land door heerschte de weelderige levenswijze, door het Burgondische hof in zwang gebracht en aangemoedigd. De lijd was voorbij, dat de burgerij zich geneerde met schamele woningen, schril afstekend tegen de forsche steenen van den adel, dat zij haar leven wijdde aan de ernstige taak hare vrijheden met de wapens in de hand, of de markten van Europa door noeste vlijt voor hare nijverheid te veroveren. De staat rustte op stevige grondslagen, het brood van den dag was gemakkelijk te winnen, het leven zag er zonnig uit, en heel natuurlijk was het dat men het zocht te genieten in zijne volle aantrekkelijkheid. De kunst had zich over heel het land verspreid, en sierde huizen en kerken met schilderen beeldhouwwerk; iedereen deed aan de letterkunde of aan wat men daarvoor hield; de wetenschap was niet langer
| |
| |
meer uitsluitend het voorrecht van geestelijkheid en kloosterorden, maar werd door groote en kleine burgerij geëerd en beoefend. Onze gewesten waren, in één woord, voor de eerste maal een tijdperk van verfijnde beschaving ingetreden.
Het ongeluk wilde dat al dit nieuwe en goede door iets vreemds en verderfelijks ontsierd en bedorven werd. De kunst schoeide zich op vreemde leest, de letteren zochten hare sieraden in wansmakelijke bastaardwoorden, in spitsvondige zedeprekingen, even verwaand als vervelend. Alleen de kunstnijverheid schiep wonderen van goeden smaak, van keurige bewerking in dien ongeëvenaarden stijl der Renaissance, die hier wel niet geschapen werd, maar die hier even eigenaardig en inheemsch werd, even verleidelijk en verrukkelijk door zijne levenslustige grilligheid en zijnen kieschen smaak als ginder in het Zuiden.
In 1561 had die stoffelijke en verstandelijke bloei, die voorwaartsche beweging haar toppunt bereikt, en het Landjuweel van dit jaar was als het feest, waarmede Brabant zijn zegepraal vierde en met welgevallen aan de wereld toonde hoe hoog op zijnen grond het peil van welvaart en beschaving gestegen was. Het groote rederijkersfeest is belangrijk omdat het het toppunt aanduidt, dat onze gewesten bereikten in vroeger eeuwen, en een keerpunt vormt in onze geschiedenis. Het is ons daarbij goed genoeg bekend om ons toe te laten uit menig oogpunt er een treffend beeld in te zien van toenmalige zeden en toestanden.
Wat Rederijkkamers waren, hoe zij op onzen bodem ontstonden terzelfder tijd als de eerste zaden der beschaving er ontkiemden, weet iedereen. In de XVIe eeuw evenals vroeger waren zij de vereenigingen, waarin onze letter- en tooneellievende burgerij gelegenheid zocht en vond om hare liefhebberij te bevredigen. Met wassenden voorspoed en
| |
| |
praalzucht was bij de Rederijkers ook de lust opgekomen om niet langer alleen door de vrienden en kennissen der geboorteplaats hunne kunst te laten bewonderen, maar om zich met de Kamers van andere steden te meten en zich door een ruimer publiek te laten toejuichen. Vandaar de letterkundige wedstrijden, waar gedongen werd naar den prijs der poëzie, die bestond uit een stuk zilverwerk, dat den naam van Landjuweel droeg, welke naam dan overgedragen werd op al de feestelijkheden, die te dezer gelegenheid gevierd werden. Op het einde der vijftiende eeuw treffen wij de oudste dier prijskampen aan; geheel de zestiende eeuw door bloeien zij; in de zeventiende eeuw vinden zij nog onverzwakten bijval en tot op onze dagen leven zij ten onzent voort in den vorm van allerlei prijskampen voor tooneel, declamatie, muziek en poëzie.
In het midden der zestiende eeuw beleefden de landjuweelen hun glansrijkste tijdperk; het waren toen niet, als later en op den dag van heden, feesten, die alleen den beperkten kring der liefhebbers in beweging brachten, het waren plechtigheden waaraan een heel gewest of het heele land deelnam, nationale instellingen, een soort van Nederlandsche Olympische feesten. Onder de voornaamste nam het Antwerpsche Landjuweel van 1561 de eerste plaats in. Het werd ‘opgezet’ door de aanzienlijkste der drie Rederijkkamers, welke de Schelderstad toen in haren schoot telde, die der Violieren, samengesteld uit de letterlievende leden der Sint-Lucasgilde, de vereeniging der Antwerpsche kunstenaars en kunstnijveraars. Door de zegepralen in de laatste jaren in verschillende steden behaald, hadden de Violieren zich den naam der eerste kamer in het land verworven, en nu zij op hunne beurt de zustersteden uitnoodigden mocht men wel verwachten dat hun Landjuweel al de vorige in
| |
| |
de schaduw zou plaatsen. En die verwachting moest niet teleurgesteld worden.
Het Landjuweel van 1561 begon den 3n Augustus. In de maand Februari van hetzelfde jaar hadden de wethouders van Antwerpen zich tot de landvoogdes gewend om verlof te bekomen tot het opzetten er van. Het was onder de regeering der Burgondiërs regel geworden dat het staatsbestuur zooveel mogelijk alle middelen van invloed op het volk in zijne hand samenvatte en zoo was het er toe gekomen ook zijn oppergezag op de Rederijkkamers te doen gelden. Daarbij kwam nog, dat de deelnemers aan het Landjuweel, door de Fonteinisten van Gent in 1539 uitgeschreven, zich wat al te kettersch hadden uitgelaten in hun antwoord op de vraag: ‘Wat den stervenden mensch het meest troost aanbrengt?’ en men wilde vermijden dat het nieuwe feest aanleiding tot nieuwe aanvallen op het oude geloof zou geven. De Violieren moesten dan vier en twintig onderwerpen aanduiden, waarvan er een in het Spel van Sinnen zou hehandeld worden. Margaretha van Parma koos uit de haar voorgelegde lijst er drie en uit deze drie koos op hare beurt de Antwerpsche rederijkkamer er één. Het luidde: Dwelk den wensch aldermeest tot consten verwect. Hiermede was het reeds April geworden en eerst den 23en dier maand werden vier gezworen boden der stad uitgezonden om de Brabantsche kamers tot den wedstrijd uit te noodigen. Dit gebeurde bij middel eener gedrukte en berijmde kaart, waarvan de inhoud ons is bewaard gebleven.
Het gerijmel der kaart geeft ons al dadelijk een denkbeeld van wat die menschen door verzen verstonden, het was de kunst om in rijm te spreken. Of het rijm behoorde bij den zin, dan wel of het er met de haren bijgehaald was, deed minder ter zaak, als het maar klonk.
| |
| |
Wie triomphanst incompt van den meerder steden.
Schoonst, figuerlijcst, als hier naer volcht, soo elck best mach
Met meest volcx van ghetale, reyn van seden,
Een schale van ses oneen, winnet met vreden.
Zoo luidt de omschrijving van den eersten uitgeloofden prijs, die van het schoonste en triomphantelijkste inkomen.
Voorts waren er prijzen van het figuurlijkst en moralijkst inkomen, van het schoonste blazoen, van den schoonsten kerkgang, van het schoonste vieren, van het beste ebattement, van het spel van Sinnen, van den proloog, van de beste personnage, van het poëtelijk punt, en van den vermakelijksten zot. Het Landjuweel duurde tot den 23en Augustus, waarna het Haagspel aanvang nam, dat tot den 2en September duurde.
Eene maand lang was het feest in de Scheldestad, feest voor heel de burgerij, groot en klein, voor adel en geestelijkheid, magistraten en bijzonderen. Het zou ons te verre leiden en het ligt ook niet in ons plan, uit te wijden over de verschillende deelen van het groote Brabantsche feest, wij willen enkel stil blijven bij het deel, dat binnen weinige dagen in Antwerpen zal voorgesteld worden, namelijk de Intrede, die overigens het luisterrijkste deel van het geheel uitmaakte.
Voor die intrede getroostten de Kamers zich zware geldelijke opofferingen en ontvingen zij ruime toelagen van het bestuur harer stad; zij spreidden er eene pracht in ten toon, die fabelachtig zou schijnen, indien wij niet wisten hoe ver toen de praalzucht ging, en indien wij geen volkomen vertrouwbare oorkonden bezaten, om de waarheid van dat onwaarschijnlijke te bevestigen.
Te twee uren des namiddags vertrokken de Violieren ten getalle van 65 naar de Sint Joris- of Keizerpoort, om de
| |
| |
mededingende maatschappijen daar te ontvangen en binnen de stad te leiden. De mededingers waren met hun veertienen. Zij werden één voor één afgehaald en tot aan het stadhuis gebracht. Onze voorouders konden wat meer verdragen dan wij. Veertien maal gingen de Violieren van de Groote Markt naar de Stadspoort, veertien maal keerden zij weder, telkens gevolgd door een der overige kamers; de intocht, te twee uren des namiddags begonnen, duurde tot twee uren des nachts. Zoo werd de vertooning der Spelen van Sinnen ook veertien dagen lang voortgezet; zoo duurden de feestmalen heele dagen en de bruiloftfeesten heele weken. Wat de geest dier menschen slikken kon bewijst de bundel der Spelen van Sinnen van 1561, het meest saaie en onverduwbare boek, dat er op de wereld te vinden is.
Maar die dwepende beoefenaars van het vervelende vak in de letterkunde, die verstokte bewonderaars van valsch vernuft en suf gerijmel waren kunstenaars van den fijnsten smaak, waar het hun opsmuk en de versiering hunner optochten gold. De blazoenen, die zij in den stoet van 1561 droegen en die ons in gravuur bewaard zijn, mogen tellen onder het fraaiste, dat er in de decoratieve kunst ooit werd voortgebracht. De omlijsting, zoowel als de samenstelling van dit schild, evenals van de blazoenen in beeldspraak, die ook in den stoet werden gedragen, zijn onovertroffen in hunnen aard. Wij kennen hunne praalwagens niet, maar die welke in dezelfde jaren in feestelijke omstandigheden werden getimmerd, zijn meesterstukken van goeden smaak.
Elke kamer vormde eene groep, die uit verschillende deelen bestond, maar waarin men telkens eenen zot, eenen bode met het blazoen, de trompetters, den hoofdman, den prins en de rederijkers in aantrof. Al deze mannen waren gedost in schitterende kleedij. De Violieren droegen pur- | |
| |
peren zijden rijtabbaarden doorstreept met wit satijn, wambuizen en kousen van wit satijn, purpuren hoeden met rooden en witten sluier en met pluimen van witte, roode en purpere kleur. Die van de Lischbloem van Mechelen droegen blauwe rokken, met wit passement geboord, blauwe hoeden met witte pluimen, roode kousen, roode wambuizen, witte laarsjes en hielden eene lischbloem in de hand. Die van het Mariakransken van Brussel waren gekleed in roode karmozijnen kazakken geboord met zilveren passement, met roode hoeden in den vorm van antieke helmen; de wambuizen, laarzen en pluimen waren wit, de gordels van vier kleuren.
Bont genoeg waren die pakken en bij den eersten oogslag moest men de overtuiging opdoen, dat de rederijkers in een Landjuweel als schouwspelers optraden. Het zal toen wel als nu geweest zijn: de menschen, als groote kinderen, moesten zich verkleeden om zich eens recht te vermaken. Heel de stoet der intrede werd hierdoor eene groote tooneelvertooning. De narren der kamers, die stellig eene populaire rol in die dagen vervulden en waar de straatjeugd meer pret in vond dan in de ernstige pracht der rederijkers en der hoofdmannen en prinsen, beoefenden het boertige vak; de tooneelen op de wagens vertoond, leverden het ernstige gedeelte.
De prijskaart bepaalde, dat een schaal van vier onsen te winnen was door de kamer, die het heerlijkste in Antwerpen zou binnenkomen, en eene van gelijke waarde door haar, die ‘figuurlijkst en moralijkst’ zal vertoonen in hare intrede: ‘Hoe dat wt Jonsten versaemt, als Broeders eerlyck, en minnelyck sal scheyden;’ in andere woorden door de Kamer, die best zou verbeelden, hoe men uit vriendschap was bijeengekomen en als goede vrienden zou uiteengaan.
Niet van alle, maar van verscheidene kamers weten wij
| |
| |
hoe zij het opgegeven onderwerp in hare intrede behandelden. Bergen-op-Zoom had een wagen met vijf maagden, verbeeldende: Liefde, Rhetorica, Machtich, Vreedsaemachtig, Vriendelijkachtig. - Gramschap en Rouwe lagen onder de voeten van Liefde en Rhetorica. Mechelen presenteerde zeven punten op even zooveel wagens: Keizer Augustus, die, na den vrede in de wereld gebracht te hebben, de kunsten aanmoedigt; naast hem zag men Maecenas en Virgilius; op eenen tweeden wagen zag men Charitas, Benevolentia, Concordia en Amicitia; dan nog een wagen met Musica, een anderen met Rhetorica, verder Mechlinia, Pax en ten laatste St. Lucas en Sint Jan de Evangelist. Er was daar in wagens en tooneelspelen een overvloed en een overdaad van zinnebeeldige moralisatiën en van Romeinsche geschiedenis, zooals die nooit meer te zien is geweest. Voor die menschen bestond de Nederlandsche geschiedenis noch eenige andere, buiten die van Rome, en bestonden er geen mannen in het algemeen, die verdienden herdacht te worden, dan de Romeinen, en onder deze voornamelijk de keizers. De Olympus, Roma en Allegorie, daarbuiten ging men niet; die smolten in elkander en bekleedden eenen gelijken rang. Geen andere letterkunde in de wereld dan de Latijnsche, ook niet de Bijbel of het Evangelie; geen helden, andere dan Romeinen, ook niet Christus en de heiligen uit den katholieken hemel, kwamen bij hen in aanmerking.
Afwisseling in den stoet brachten, behalve de praalwagens, de prinsen en hoofdmannen door lakeien gevolgd, de schild- en blazoendragers, de trompetters, de stadspeellieden, de toortsendragers. Een groot deel der Rederijkers kwam te paard, een ander deel in reiswagens, die voor deze gelegenheid eenigszins opgesmukt waren. De Vreugdebloem van Bergen op Zoom had dertien dezer laatste wagens, de Pioen van Mechelen had er zeventien, de Christusoogen van
| |
| |
Diest een en twintig, het Mariakransken van Brussel acht en zeventig. De meeste der personen, in deze wagens gezeten, waren even rijk gekleed als de Rederijkers.
Wat een stoet, wat een weelde! Het Mariakransken alleen telde volgens berekening van een ooggetuige duizend man, waarvan er zes honderd te paard zaten. De Pioen van Mechelen kwam er met zes honderd, van welke er honderd en twaalf edellieden waren; bij hunne intrede stapten aan het hoofd der kamer drie honderd zestig ruiters, rijdende twee aan twee, heurtelings een paar met brandende toortsen en een paar met bloemen in de hand. Van 's Hertogenbosch kwamen er honderd vijf en twintig te paard, van Lier honderd en acht, van Herenthals een en vijftig. De intrede van Philips II in Antwerpen was niet te vergelijken bij de intrede van het Mariakransken van Brussel alleen, zegt iemand die de twee feesten had bijgewoond, en de Brusselsche maatschappij was wel de rijkste en won wel den prijs der triomfantelijkste intrede, maar zij was toch slechts eene der veertien kamers!
En dit sprookje uit Duizend in éénen nacht gaat men te Antwerpen eene tweede maal pogen op te voeren. Toen ik voorstelde in den schoot der Academie van oudheidkunde het te beproeven en toen ik later in de vergadering der Antwerpsche maatschappijen het plan uiteenzette, dat gevolgd wordt, ontveinsde ik mij niet welk een waagstuk er werd ondernomen, maar ik had betrouwen in den kunstzin onzer burgerij en in hare gehechtheid aan hare geboortestad en aan al wat deze tot eer strekt in het verleden en in het heden. En dit betrouwen is niet beschaamd. Wel integendeel, de stoutste verwachtingen zijn overtroffen. De maatschappijen hebben wonderen gedaan, wonderen van opoffering om iets ongemeens voort te brengen, wonderen van kunstsmaak in het samenstellen en uitvoeren der groepen, die de rederij- | |
| |
kers der XVIe eeuw zullen voorstellen en der wagens, die allerlei historische en zinnebeeldige onderwerpen zullen verbeelden. Eene dier maatschappijen timmert negen groote, en elf kleine wagens eene andere drie, verscheiden andere twee, alle kostelijk, prachtig, monumental. Alles te zamen zullen er vier-en-veertig wagens in den stoet rijden, echte kunstwerken, door onze beste kunstenaars geteekend en versierd. Er zijn onder die wagens meesterstukken van vinding en van sierlijkheid. De pracht in kleedereu, het getal der deelnemers zal in evenredigheid staan met de heerlijkheid der wagens. Eene der maatschappijen kleedt vier honderd en tien man in zijde en fluweel, anderen twee honderd, anderen honderd; het gezamenlijk getal ruiters en voetgangers zal zeker twee duizend bedragen, het getal der paarden vijfhonderd. De stoet zal drieduizend vijfhonderd meters lang zijn. Om den gang, het stilstaan en vooruitgaan te regelen, heeft men een vernuftig stelsel van seinen uitgedacht. Eenige mannen vatten post op de hoogste gaanderij van Onze-Lieve-Vrouwe-toren, andere zijn geplaatst op de daken van sommige hooge gebouwen, in de straten waar
de stoet voorbijtrekt; bij middel van vlaggen van verschillende kleur doen de commissarissen van den stoet teekens aan de posten op de daken, deze brengen ze over aan de mannen op den toren, die heel de stad door gezien worden en die aan het hoofd van den stoet het bevel van voortgaan of stilstaan overseinen.
Ik wil niet overdrijven om niets te wekken wat aan teleurstelling gelijkt, maar ik mag van nu af verzekeren dat de stoet van het Landjuweel van 14, 16 en 21 Augustus alles zal overtreffen wat wij hier ooit in Antwerpen en België gezien hebben en het prachtigste feest zal zijn, dat er aan de Scheldeboorden werd gevierd sedert 1561.
Max Rooses.
|
|