Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Van eene ontgoocheling des levensGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 217]
| |
en durfde hij ook niet, want dan zou ze de kleine hand tot hem uitsteken, knielen, op die mooie blanke knietjes kruipen en weenen uit die blauwe oogen, dat lieve schepseltje weenen, zijn kindje! och, zoo'n aardige traantjes... Neen, neen; dat zou hij niet kunnen zien en zijn gemoedsleven was te innig; hij was te sensitief; doch tevens 'n beest, 'n groote beest, hij! En hij wierp een blik op haar, zij op hem. Dan eene angstige stilte... En ze begon te prevelen, lijdend, en zeide dat ze hem bedankte dat hij haar niet had opgezocht want dat haar echtgenoot, de zeekapitein, te huis was gekomen, en nu vertrokken. Oh, ze had dien man gehuwd en wist eigenlijk niet wel waarom ze hem huwde. Dat was geene liefde die ze nu voor dien echtgenoot gevoelde; genegenheid; neen, dat zelfs niet, een laat-maar-gaan omdat het zoo was, niet te veranderen, en hij haar het noodige, zelfs meer nog, bezorgde. Ze had hem gezien nadat zij reeds bemind hadden in stille, eenzame liefde, met de taal der oogen en der bewegingen, de zoetheid van een glimlach. Uren en uren, dagen en weken, maanden en maanden aan hem gedacht, overal en altijd, als aan haar heilige... Doch, ze zal dat verleden niet meer oprakelen; dat is nu toch zoo en niet te herstellen in het tegenwoordige. En dan was hij zeker heengegaan, want ze had hem niet meer gezien. Ze dacht eerst dat hij ziek was; ze beelde zich alles in, het ergste het eerst; en dat hij zou sterven... haar lieveling sterven? En ze geloofde in een God en in eene Vrouwe die geneest. Knielend smeekte zij om een mirakel en dacht in haar eenvoud dat het mirakel zou geschieden, men haar zou helpen. | |
[pagina 218]
| |
En ze vouwde de handjes en knielde voor het Mariabeeld, voor eene vrouw, omdat de vrouw louter liefde is en gevoelen. Weenend prevelde zij het ave omdat men het haar geleerd had als het eenvoudigste en krachtigste gebed. En dat wonder gebeurde niet. En, omdat de vader en de moeder, de allerbeste moeder die aan een teeder kindje toch niets zou mogen weigeren bijzonderlijk wanneer het zoo hulpeloos is en voor de toekomst bidt, omdat de moeder en de vader haar niet wilden aanhooren en helpen, nam zij haar toevlucht tot de andere heilige maagden, Lucia en Agnes, Barbara en Ursula; die geliefkoosde lelieblanke martelaressen die schoon waren en jong en rijk. En die ook bleven stom. Zelfs de belijders en de martelaars allen bleven stom. Och, en dat was niet schoon en ze had toch gehoopt dat men haar zou aangehoord hebben, ze had zekerheid. En dan bemerkte ze al die heiligen, in gouden mantels gehuld, Lucia en Agnes, de lauwerpalmen in de handen en leliën om de lokken, in blanke sluiers; en ze daalden de gouden tronen af en zweefden, zonder de voeten te bewegen. De hemel was eene groote kerk met beuken en gewelven; en onder die beuken stonden die heiligen, en boven die heiligen, in wolken van schitterend licht, troonde de God, een oude vader met grijzen baard; en naast hem de zoon, een indrukwekkend man, de borst naakt, den rooden mantel geslagen om het lichaam, en een zwaar houten kruis op de schouders, zooals ze dit gezien had op de tafereelen der oude meesters; en boven het hoofd des vaders vloog de geest, eene witte duif met aardige roode pootjes, zooals ze dit bemerkte op den predikstoel in de kerk; en rondom legioenen engelen, minder of meer verheven in waardigheid, eene ongelijkheid der wereld alsof daar ook heerschzucht en voorrang zou mogen heerschen; en dan de heiligen op | |
[pagina 219]
| |
hunne voetzuilen, steeds prevelend en psalmen murmelend of lezend in gewijde boeken, en daar onder de uitverkorene geloovigen die ook hartstochten gehad, maar nooit hadden gedacht in het leven; allen geboren in een gezegenden huiskring of in een land waar het licht des geestes reeds was neergedaald in een bekrompen geest, in een uitverkoren land, het land der belofte; die aan mysteries geloofd hadden zonder te kunnen begrijpen wat mysteries waren en in wat die mysteries bestonden. En dan aanbad zij die engelen en die heiligen, niet de geloovigen, omdat zij het geluk niet genoten heilig verklaard te zijn en hun daarom geene macht was toegekend; en die engelen en die heiligen; en haar engel-bewaarder ook die steeds toeliet dat zij ongelukkig werd, en dan den vader en den zoon en den geest. Ze bad. En haar gebed was geuriger dan die bloemen voor het beeld in de kerk en welriekender dan wierookwalm, rijker dan dat nutteloos goud en dat verblindende gesteente, omdat het eenvoudiger was; edeler en grootscher dan die zangen en grootste kerkconcerto's die de aandacht en ingetogenheid en de godsvrucht afleidden, en schijn waren, pracht, wereldschheid. En allen bleven stom, alhoewel zij geloofde in de rechtveerdigheid van den vader, in de goedheid van den zoon en de edelheid en ingeving des geestes die één God uitmaakten, en dus even almachtig. En steeds had ze gebeden, altijd, en nog nooit iets bekomen. Iets wonderlijks smeekte ze slechts wanneer het goed was, iets dat haar dan tevens in haar geloof zou versterkt hebben; iets goeds, dat haar nuttig ware geweest om haar te houden op het pad eens hemels en haar te redden van het onmenschelijkste en onrechtveerdigste in een godsdienst: de eeuwige verdoemenis! Kind zijnde, had ze met hare | |
[pagina 220]
| |
moeder gebeden voor de genezing van een vader, hun eenigen steun, den spijzer en den gever van kleeding en woning. Toen was ze onschuldiger dan nu, een aardig meisje dat op een stoeltje knielde, onwetend, niet begrijpend, de handjes gevouwen en de bolletjes van den rozekrans door de teedere vingertjes doende glijden. Soms luisterde ze naar het ritselen der bolletjes of keek naar de plekjes groen, geel en rood die het zonneken, stralend door de gekleurde ruitjes, deed wiegelen op den vloer en den predikstoel, op de madonna en op haar eigen handje. Moeder bad. En dan keek ze soms op tot moeder, wanneer het aan die knietjes pijn deed... Oh! en tranen glinsterden op de wangen der moeder; en die tranen rolden, rolden... Och, tranen, tranen voor vader!... ‘Wees gegroet Maria, vol van genade...’ ...En de tranen pletsten op de blauwe steenen en sprenkelden uit tot twee zwarte sterretjes op dat vuilblauw. En dan had ze die sterretjes beschouwd, en bad: ‘Heilige Maria...’; en de lipjes bewogen zich omdat moeders' lippen ook bewogen en men het gebed toch uitwendig moest toonen... ‘Moeder Gods bid voor ons...’ En het kindeken bad voor vader... En vader stierf! Hij stierf, en een engel had gebeden. Hoe zou de mensch, dan toch een duivel, hulp en redding kunnen afsmeeken? En later lag de moeder op het ziekbed, gebroken, afgetobd door het zwoegen en lijden. Voor het bed zat de negentienjarige dochter, hare schoone jonge dochter die bemind had in droomen en wier beminde heen was gegaan. Nu zou ze alleen blijven, alleen op die hopelooze wereld, weeze, met veel weedom in het verschiet en weinig vreugde. En dan weende die moeder en vouwde de ontvleeschde handen en | |
[pagina 221]
| |
sleepte zich tot voor den troon van haar almachtige. Zij had gestreden en geleden, gehoopt en geloofd; ze drukte zijne handen en kuste die eerbiedig en smeekte die liefdevolle Goedheid haar toch nog eenige jaren te laten leven tot de dochter, die ze had opgekweekt, in een warm goed nestje, tot zij ware opgegroeid, zij haar eenigst kind! En tranen had ze in de oogen. En dan sleepte ze zich tot op den hoogsten trap van den troon, op de knieën, en zij, de moeder, stak de beenderige armen uit, en smeekte den algoeden vader, glinsterend in goud, en schudde zijne handen en kuste ze weer. En dan deed ze de edelste diamanten droppelen uit hare oogen, op zijne handen... O, te leven, slechts eenige jaren nog, in hun huisje, zonder iets van de wereld te moeten zien; niets bemerkend dan het blauwe oog van haar kind: het azuur des hemels, en de lippen: de rozen, en het voorhoofd: de leliën; niets dan een luisteren naar haar stemmetje: het fluisteren der windjes en het murmelen der beek; niets dan het wuiven harer gouden lokken: de aren der gele wiegelende tarwe; haar kind, slechts haar kind: de zonne die ze kussend in de armen zou drukken, op het hart, haar verwarmend en koesterend... En dan zou dat kind ook gelukkig zijn, die maagd, straks hulpelooze weeze die met haar bad, voor de sponde, daar op de knieën, en de armen uitstrekte tot hem, en ook neerstortte voor zijn troon, en tranen weende, maagdelijke perelen, meer sprekend en schitterend dan sterren: de diamanten en perelen zijner wereldkroon; tranen, edel als hare ziel; en die ziel, waaruit ze glansvol rolden, die ziel had hij geschapen naar zijn beeld, verlicht met den glans, stralend om zijn machtig goddelijk voorhoofd, schitterend in stroomen licht; die ziel: zijn ziel! En hare godheid bleef stom, onmeedoogend. En als de | |
[pagina 222]
| |
verkondiger zijner leering dan kwam fluisteren ‘dat dit alles zijn heilige wil was en men zich naar dien wil moest gedragen, en het gebeurde voor der menschen welzijn, om ze te beproeven, en hij toch zoo goed was,’ oh, dan dacht die dochter ‘waarom zij dan uitgekozen waren om te lijden en vernietigd te worden, en anderen niet!’ en dan twijfelde die moeder aan die goedheid en rechtveerdigheid, want dat was niet rechtveerdig, niet goed en niet edel, maar dwingelandij, het noodlot eener almacht! Neen, eene moeder zou zoo niet handelen, maar zich opofferen voor haar kind; en eene goedheid zou medelijden hebben met de tranen van moeder en kind. God der goedheid en der rechtveerdigheid, God der barmhartigheid, boor dan die bede der moeder aan, der uitgeputte, stervende moeder, in haar angst, in haar twijfel! Geef haar redding, licht?! Was het leven dan niet reeds wreed genoeg, en moet het dan nog wreeder worden door de wanhoop in den doodstrijd? Licht?! En hare godheid zweeg, onverbiddelijk, wreed. Want zij leerden dat hij ook zijn zoon had laten sterven voor eene legende, de sage van een geloof. ‘En uw wil geschiede op aarde als in den hemel,’ had de dienaar gefluisterd... Zijn wil geschiede? Scriptum est, anagkè, fatum? Neen, dat kon niet; dat ware te verschrikkelijk, te ijzingwekkend! En toch goedheid en rechtveerdigheid en barmhartigheid? Oh, dan ware het beter niets, niets, niets... En de moeder, de mater dolorosa des levens, zonk neer, met het hoofd op de klamme peluw, het oog strak naar 'n hoek der kamer, zweet op het voorhoofd, afgemat, in angst. | |
[pagina 223]
| |
En de dochter rees op... Dochter, ziedaar uwe moeder! ‘Moeder?!’ Moeder, ziedaar uwe dochter! En de mond was geopend; het oog glansloos, koud; de hand... ‘Moeder?!’ En daar stond nu de dochter, vóór dat bed, voor de doode, bleek, met geen adem meer in den mond, zij, de virgo dolorosa... | |
XI.En daar zat ze bij het lijk en wou bidden. En ze kon niet meer bidden, want het gebed had de hoop vernietigd. Wanneer ze de moeder in eene kist hadden gelegd, was ze niet op dat lijk gestort en ze had de armen niet geslagen om de kist. De keel werd haar toegewrongen en ze staarde dit aan, koud. Doch als die vreemdelingen weg waren, viel ze op een stoel en schreide. En dan hadden ze moeder begraven. Ze volgde den lijkstoet niet. Ze leed onuitsprekelijk; doch waarom ze dan niet meer kon schreien, neen, dat begreep ze niet. Men had haar bij eene oude tante gedaan. Ze was heen gegaan, met de vernietiging in het hart. En dan was hij gekomen, de zeekapitein, en hij had haar ten huwelijk gevraagd. En zij, ja, wat was ze? niets. Een wezen, een schepsel dat men slechts te nemen had. En hij had haar genomen, en schonk haar zijn naam, een woning, geld... 'n koopwaar! Bah, men moest leven. En leefde ze in puinen, waarom zou ze niet trachten een gebouw op te richten, te leven onder de muren dier opgetrokken puinen? | |
[pagina 224]
| |
En ze was gehuwd en had hem wat stille genegenheid geschonken omdat een zeeman op land een goed kind is, een groot kind. En in hare eenzaamheid had ze leeren droomen. Soms ontwaakte ze uit die droomen, denkend aan het verleden, aan vader, aan moeder, aan hem, en schreide, snikte... Bah, dat was dood, dood, dood! Cynisch lachte ze dan, brak een huismeubel, in de opstijging der wanhoop, of zat daar, uren lang, een spotlach op de lippen, en woû niet meer bidden. Het nadenken had het gebed gedood, en het gebed haar geloof. 's Anderendaags of een uur later was ze weer kalm en kuste haar kind. Ze leefde eentonig, jaren lang met dat kind en haar echtgenoot die soms huiswaarts keerde van de zeereis. Veel las ze, gefolterd door de herinnering... doch leefde. | |
XII.En hij keerde weder, hij, haar beminde. Ze had hem nu vóór haar; ze hoorde den klank zijner stemme, wist dat hij haar nog inniger beminde en zonder haar niet kon leven; dat hij ook had geleden, meer geleden dan zij. Als haar echtgenoot te huis was, de ruwe doch goede zeekapitein, die wel genegenheid voor haar koesterde, doch geene liefde omdat liefde niet grof kan zijn, en dat ook niet mag; maar wel zacht, roerend, en moet doen denken aan wat teeder en melancholiek, en sensitief is, wanneer hij in het salon zat, voor haar, oh dan wist ze niet wat ze gevoelde. Hij, de echtgenoot, speelde met hun kind; zij was ongerust in zijne tegenwoordigheid, gejaagd. Zij dacht aan den beminde wier bijzijn haar onmisbaar | |
[pagina 225]
| |
was geworden. Soms wendde zij het gelaat af of sloeg de blikken neêr als hij haar aanblikte. Ze dorst hem niet in de oogen staren en moest weg uit de kamer, weg uit zij ne blikken, weg van zijne armen en handen, weg van de aanraking zijner lippen. Oh, en zijn adem was verpest door tabak en het gebruik van likeuren. Dat hitste hare zenuwen op; ze was te verfijnd en dat deed denken aan het grove. Ja, dan moest ze op van dien fauteuil, uit het salon, en liep naar de slaapkamer waar ze zonk, op een stoel, en schreide, kreunend... En waarom? Was ze dan slecht, en ook die liefde slecht? Neen, want dat was geene sensueele liefde; maar eene heropbeuring van den levensmoed, eene volmaking. Waarom zou het infaam wezen? Was ze niet vrouw, vrij? Had ze niet een hart en ook niet wat recht op liefde, geluk, rust? En hare rechten als mensch?... Oh, en het onzekere bleef toch in haar geest, schemering; vaag afgeteekende vormen, soms wegsmeltend en dan weer uitkomend. En als die echtgenoot haar vroeg of ze zich niet verveelde, en wat ze deed om den tijd door te brengen, en ze dan eerst stamelde, niet wetend wat antwoorden, bevend; en hij haar onderzoekend aanstaarde, lang; dan sprong ze wildschaterend op en drukte hem aan het hart en kuste zijne gebronsde wang, en jubelde, lachte. Dan greep ze haar kind en tuimelde er mede over het tapijt. En het kleine meisje gichelde, begreep niet wat er gebeurde en schaterde luider en luider. Zoo had ze hem gestreeld, gekoesterd en gekust, zoo sprong ze om met hem; en de argelooze man lachte en was uiterst gelukkig. Wanneer ze gevoelde dat ze het bedrog en die huichelarij niet langer meer zou hebben kunnen uithouden, liep ze naar de piano en speelde wild, wilder, wilder, zenuwachtig, | |
[pagina 226]
| |
het hoofd snikkend. Hij zag haar glimlachend na en dorst niet naderen, uit eerbied. Ze werd voor hem een beeld, een aangebeden beeld, de sprankel van zijn oog, de sterre der zee, de zonne met haar licht en warmte, de zee, de machtige zee, de groene aantrekkende zee! En de zeeman vertrok. En hij was nu gekomen. Oh, wanneer hij het niet gedaan had, zou ze hem geschreven hebben omdat ze hem zien moest, voor eeuwig. Ze zouden elkander troosten. Ja, hij zou haar dikwijls bezoeken, dagelijks bezoeken. De wereld zegge wat zij wil. De wereld kende hun toestand niet en oordeelde het uiterlijke, niet het innerlijke. Zij kon de rust niet geven. En de menschheid was vuil, laf vuil; een schoon hoofd op een wit kleed; en het lijf? Borst en beenen en armen rot, in ontbinding. En omdat hij aarzelde, niet wetend wat antwoorden, zegde ze sneller, welsprekend door den angst die den toestand haar aanjaagde, en door de vrees dat ze hem nu misschien zou zien ontsnappen, èn in den twijfel aan zijne liefde, èn dat ze dan alleen zou wezen, altijd en gansch alleen, zij alleen, oh dan zegde zij: dat dit toch eene wederzijdsche mystische liefde was die de ontgoocheling zou doen verdwijnen, en dat weinigje wroeging ook als dat wroeging was, en die levensmoeheid enz.; al wat ze reeds honderdmaal gezegd hadden en herhaald, omdat ze daartoe gedwongen waren om zich moed in te spreken, te troosten. En wanneer ze slecht handelden, welnu dan ware dat slecht! En wat was de bepaling van het slecht? Waar begon en eindigde dat? En waarin bestond het? Ze zouden dat slecht vernietigen door de eeuwige liefde, door dierlijke en vulgaire liefde zelfs als er dan toch niets anders overbleef. En, in een crisis van wanhoop en passie, hem aanstarend | |
[pagina 227]
| |
met wilde blikken, in eene versmachting der kreten des harten, met 'n toewringing in de keel, sprong ze op, sloeg de armen om hem, prangde hem aan den opgolvenden boezem, prangde, prangde... Oh, zich versmelten in hem, met het hoofd in zijne borst! En ze drukte het hoofd op zijn lijf; en dan de lippen op zijn mond... Zoo! op zijn mond, pressend, pressend, pressend!... En dat was nu de waanzinnigheid in de wanhoop, de wanhoop der liefde in hare wildste opborreling en waanzinnigste uitspatting. | |
XIII.En dan staarden zij zich in de oogen, bewegingloos, sprakeloos, star. Zijne handen gleden van hare schouders; de hare vielen neer. En ze draaiden het hoofd af, blikten ten gronde en beefden. Angstig deinsden ze, deinsden in het duister van het salon waar de meubelen schenen te wemelen als angstige wezens. Door de draperieën van het venster boorde hier en daar een rosse straal. Ze deinsden, zwijgend, hij tot tegen den muur, zij tot haar fauteuil. Nauwelijks hijgden zij en sidderden bij het geschuif over het tapijt en het ruischen van haar kleed. En ze sloegen den arm voor de oogen. En geheimzinnig, spookachtig fezelde de stilte. Als onzichtbare wezens trippelden. Hij viel op een stoel, zij in den fauteuil. En daar knarste iets, kraakte... En weder sidderden ze. Als ze daar lang gezeten hadden, werden ze bang, zeer bang. Zij verborg het gelaat in den hoek van den gekromden arm en durfde niet meer opzien. Ze hadden licht gewild, | |
[pagina 228]
| |
baden inwendig om wat licht, omdat ze zich zelven vreesden, en het donker ook, en de voorwerpen die bewegende omtrekken aannamen. De draperie waaide; uit de piano piepten stemmen. Er knetste iets in dien hoek, ginds... knets... krak... oh! En dan begon ze te schreien, de handjes drukkend op die oogen. Hij zag op tot haar en schreide tevens, stille, zeer stille. En als ze dan geschreid hadden, steeg een bange zucht uit haar boezem. Instinktmatig blikten ze zich aan, rezen op en staken de armen uit. Hij liep tot haar en klemde de armen om haar leest, en staarde in die blauwe oogen en kuste de biggelende tranen. En dan was het of men hem het hoofd omwrong, van hare oogen, omdat die blik zoo diep was, aantrekkend, geheimzinnig, bangmakend. Oh, wat was dan toch die macht neerdalend tusschen die lippen, drukkend op die armen en dat hoofd, scheidend het lijf? Hij vreesde hare oogen niet, en de armen ook niet, en de lippen ook niet. Hij had willen sterven met haar, in haar, gebonden, lijf op lijf! En dan niet meer zijn, niet meer lijden, niet meer vreezen... Was het de ontgoocheling? of der zenuwenverslapping? Eene waanzinnigheid die...? Neen, neen, neen! Ze gevoelden wel wat het was dat de ketting der armen brak en de betoovering der oogen deed tanen, en de woorden versmachten in de keel en de gedachten ophitsen? Het onbegrijpelijke des levens, dat onbegrijpelijke in den mensch, door hen uit te leggen noch te begrijpen; dat raadselachtige, wreedraadselachtige, dat zinneloosmakende, dat..! Ze zonken op de knieën, met een bots, klagend... (Wordt voortgezet.) |