| |
| |
| |
Peter Benoit.
Wie later de geschiedenis der moderne Zuidnederlandsche beschaving schrijft, zal stellig met bijzonderen nadruk moeten wijzen op de ongemeene ontwikkeling der meer bepaald Vlaamsche kunst sedert 1830. Onze nationale ontwaking is zoo innig verbonden met ons heroptreden als kunstenaars; het valt zoo zeer in het oog, dat met het einde onzer eeuwenlange verdrukking als volk, onze onvruchtbaarheid op het gebied van kunst en wetenschap eveneens ophield, dat men er noodzakelijk een bewijs voor de hoogere kracht van het nationalisme uit trekken zal.
In ieder kunstvak mochten wij eene ontwaking vaststellen. De Zuidnederlandsche letterkunde gaf ons een vrij aanzienlijk getal mannen met een wezenlijk talent. De schilderkunst boogt op artisten als Wappers, Leys, Verwee, Courtens en meer anderen; zij wordt op uitheemsche tentoonstellingen als Vlaamsche kunst gehuldigd. Onze bouwkunde heeft hare waardige plaats weêr veroverd; te Brugge, te Antwerpen en elders worden niet alleen de oude gothische gebouwen hersteld, maar men is er trotsch op een huisje met Vlaamschen gevel te bewonen; de nieuwe openbare gebouwen worden meestal in Vlaamschen stijl opgetrokken.
Doch vooral in de muziek, - de ware kunst der negentiende eeuw, die een Wagner voortbracht, - heeft Vlaan- | |
| |
deren een schitterenden naam veroverd, dank aan den man, die op 24 Juli ll. door geheel zijn volk geestdriftig gevierd is geworden; dank aan den door en door Vlaamschen Benoit.
Wat Multatuli voor Noord-Nederland is, dat is Benoit op een ander gebied voor Zuid-Nederland; ik bedoel een wereldgenie; het aandeel, dat Zuid-Nederland zal brengen, wanneer de geschiedenis vragen zal tot welke hoogte de kunst in de 19e eeuw in ons vaderland steeg. Benoit zal in het historieboek getuigen, dat het volk van Rubens in de 19e eeuw nog zuiver, machtig stambloed had.
Benoit is Vlaming tot in het kleinste vezeltje. In het hartje van Vlaanderen, te Harelbeke, werd hij gewonnen en geboren. Den 17 Oogst 1834 zag hij daar het licht, bijna op de plaats waar de stoutste gebeurtenis onzer geschiedenis, de slag der Gulden Sporen, voltrokken werd.
De heerlijke Leiestreek met haren glooienden, vruchtbaren grond, haar spoelend water en hare zuivere, blauwe lucht; zijn eenvoudig, liefderijk gezin; zijne gansche omgeving deden alras de poëzie ontkiemen, die zoo mild in zijn gemoed lag.
Benoit heeft vooral veel te danken aan zijn moederlijken grootvader en diens broeder, een begaafd rederijker, waarmeê hij bijna dagelijks door de velden wandelen ging, over allerhande zaken keuvelend. Te allen tijde heeft Benoit voor dien man de diepste vereering gekoesterd. Een trouwe vriend van den Meester - die ons eene kleine onbescheidenheid wel vergeven zal - vertelde ons, dat hij bij het afsterven van dien oom zien mocht, hoezeer hij hem beminde.
Als de doodstrijd ten einde was, had de Meester zijn vriend geroepen in de kleine lijkkamer. De bleeke doode lag op de blanke sponde; een paar waskaarsen brandden er met een valen glans naast het kruisbeeld en vulden de
| |
| |
kamer met een bange lucht. De Meester besprankelde den doode met een palmtakje in gewijd water gedoopt, en drukte hem dan een langen zoen op het koude voorhoofd. En tot zijn vriend sprak hij met verkropte stem: ‘Kus hem ook, vriend, àlles, àlles heb ik aan hem te danken!’
Ook Benoit's moeder was eene Vlaamsche vrouw zooals men er thans, helaas, zelden nog vindt, het geheugen vol sprookjes en vertellingen. Zij kon gansche brokstukken voordragen uit Kotzebue, die destijds zoo populair was onder onze rederijkers. Toen de edele vrouw vóór eenige jaren overleed, sprak Julius de Geyter op hare grafstede eene redevoering uit, waarin hij den invloed der moeder op hare kinderen aldus gemoedelijk schetst: ‘Zij was eene West-Vlaandersche, een kind van die zeekust, waar eens Maerlant's en Van Eyck's leefden; waar vroeger en trotscher dan elders in 't Land stadhuizen en tempels werden gebouwd, toon- en tooneelkunst beoefend, en den vaderlandschen grond verdedigd met heldenmoed en heldenbloed.
‘Vervallen, diep vervallen was het Vlaamsche volk, toen zij meer was dan een kind; maar de vroegere grootheid was in hare familie niet vergeten; die was men ook nog bewust in den huiskring van hem, dien zij koos tot gemaal. En in haar warm gemoed, in haar gloeiend hoofd, voelde, zag zij, dat ons vaderland alleen dan weêr groot en bewonderd zou wezen, als wij weêr ons zelven zouden zijn; als wij weêr onze eigene gevoelens, onze eigene natuur in onze werken zouden neêrleggen, in al onze werken, gelijk onze vaderen hadden gedaan.
‘En zij deed het, die edele vrouw! Niet ten aanzien der geheele wereld; neen eenvoudig en bescheiden, met beperkte middelen, alleen voor hare omgeving - voor haren huiskring bovenal.
| |
| |
‘Zij legde 't goede zaad in het hart harer kinderen, verzekerd dat de natuur helpen, dat bloemen en vruchten er uit groeien zouden.
‘En zoo bewerkte deze moeder allereerst het geluk harer afstammelingen:
‘Het geluk harer dochter, die, ofschoon in een klooster afgezonderd, met innige blijdschap de Vlaamsche kunst in 't Vlaamsche land herleven weet;
‘Het geluk van haren zoon, jaren en jaren een banneling in de hei, waar echter zijne verloren woning, door toonkunst en letteren, voordracht en geschiedenis, eene oase werd, ginds in die woestijn.
‘Zoo bewerkte zij 't geluk en den roem van haar derde kind, van Peter Benoit, die niet tusschen vier muren, niet in de eenzame Kempen, maar in het hart van zijn land optreedt, met de overtuiging hem door haar ingeplant, en die van millioenen tongen klinken doet: hij heeft gelijk!’
Bijna al zijne familieleden, vooral langs vaders zijde, beoefenden de muziekkunst. Gedurende de lauwe zomeravonden werden somtijds voor zijn vaderlijk huis gansche concerten gehouden. Als, naar overoude gewoonte de buitenlieden in de avondstilte wat verademen kwamen, werd vader of oom Benoit niet met rust gelaten tot zij een deuntje speelden op den hoorn of de klarinet.
De kerk van Harelbeke had in Benoit's kinderjaren nog eene voortreffelijke symphonie en een goed gedrild koor. Men voerde er doorgaans fragmenten uit van Haydn, Mozart en andere klassieke meesters.
Het kon dus niet anders of Benoit moest in dit midden een man der phantasie, een dichter worden.
Hij was pas zestien jaar toen hij reeds componeerde. Men bezit een programma der prijsuitreiking van 1850 in het
| |
| |
pensionaat te Harelbeke, waarop wij vinden: No 4: Distribution des Prix. - La musique est composée et dirigée par Benoit Pierre, élève de l'établissement. - Le Directeur F.A. Yserbyt.
Die aanleg, zoo vroegtijdig veropenbaard, zou zich al spoedig met kracht ontwikkelen, nu de jonge kustenaar, door toedoen van den heer Pieter Carlier van Harelbeke, te Brussel op het Conservatorium studeerde. Terzelfder tijd werd hij orkestbestuurder van den Nederlandschen Schouwburg te Brussel. Hij eindigde zijne technische studies op een schitterende wijze, werd bekroond voor de harmonie, het contra-punt en de fuga, en behaalde in 1857 den prijs van Rome, die hem in de gelegenheid stelde in den vreemde te reizen. Hij verbleef te Leipzig, München, Berlijn, Dresden en studeerde er de hoogere kunstgeschiedenis en aesthetiek.
De vier jaren, die hij op staatskosten in Duitschland doorbracht, waren verstreken; de kamp om 't bestaan was voor den jeugdigen artist begonnen. Hij verkreeg te Parijs in het Offenbachtheater eerst een allerellendigst plaatsje, doch door zijn talent wist hij daar alras den directeurstaf te veroveren. Intusschen was hij der kunst getrouw gebleven en schreef hij enkele symphonische en lyrische stukken.
Al de biographieën van Benoit vertellen hoe Offenbach zelf eens, heel op het onverwachts, te weten kwam welk talent zijn jonge muzikant bezat. Benoit had zijne vrienden van het orkest zoo zeer weten te veroveren, dat zij zich opofferden om onder zijne leiding enkele zijner eigene werken uit te voeren, somtijds 's nachts na de vertooning der opera. Die uitvoeringen hadden gewoonlijk plaats in den schouwburg, in de kelders onder het tooneel. Zoo gebeurde het eens dat Offenbach daar kwam aankloppen terwijl de vrienden aan 't uitvoeren van een nieuw werk waren. Ongewone, plechtige akkoorden en klanken troffen het oor van den
| |
| |
opera-bouffeschrijver. Toen hij binnentrad stak Benoit de lijvige partituur haastig weg, doch Offenbach drong er op aan te weten wat zij gespeeld hadden. Dan liet Benoit hem het stuk zien; het was het Requiem zijner godsdienstige quadrilogie. Na het boek doorbladerd te hebben legde Offenbach de hand op Benoit's schouder en zegde hem: ‘Mijn goede Peter, zoo wij hier op het doxaal der Lieve Vrouwekerk waren, dan zouden wij op dien weg voort kunnen gaan; doch hier is de lucht gunstiger voor snakerijën en gekrabbel!’
Zijne grondige studies hadden Benoit tot het besluit gebracht, dat elk stamvolk eene kunstautonomie bezitten moet. In eene merkwaardige verhandeling schrijft hij dat de kunst niet is ‘wat deze of gene zou willen dat zij wezen zou: de kunst is wat zij moet zijn, namelijk een meer geïdealiseerd uitvloeisel van ons eigen wezen, van onzen geest en ons karakter.’
Er is een tijd geweest dat de muziekkunst cosmopolitisch mocht heeten, toen zij in de middeleeuwen uitsluitend kerkelijk was. Dan was zij als een soort Byzantijnsche kunst; de inkleeding van hetzelfde christen godsdienstig gevoel en derzelfde ideale verzuchtingen bij verschillende kunstenaars. De muziek werd eerst volkomen vrij toen zij de gewelven der kerken verliet om rechtstreeks in aanraking te komen met het volk, om met het volk smart en vreugde mede te gevoelen. Van dat oogenblik af moest zij noodzakelijk individueel, nationaal worden.
Daarin ligt de kern van Benoit's stelsels, die hij altijd en overal toepaste. In Vlaanderen wilde hij de muzikale opvoeding zien terugbrengen naar ‘het grondbegin der natuur,’ door de studie der oude volksliederen en de ontwikkeling van het individueel, nationaal gevoel. Aldus wilde hij onze Vlaamsche Muziekschool heropbeuren.
| |
| |
Op dit woord heropbeuren leggen wij eenen bijzonderen nadruk, want er bestond in vroegere eeuwen eene bloeiende Vlaamsche, of beter Nederlandsche Muziekschool. Guicciardini, de Italiaansche geleerde, schreef destijds:’ De Nederlanders zijn de ware meesters der toonkunst; zij zijn het, die de toonkunst hersteld hebben en tot de volmaaktheid opgevoerd, daar zij zoo muzikaal van aard en natuur zijn, dat mannen en vrouwen er zingen als van zelf in de maat, met de grootste lieftalligheid en melodie. Aan die gelukkige natuur hebben zij gepaard de studie der kunst; vandaar dat zij, bij den zang der menschelijke stem en bij het spel van alle soorten van muziekinstrumenten, die toonkunst voortbrengen, welke men alom hoort aan alle vorstenhoven der Christenheid.’ De Nederlanders waren het, die de Italianen in de kunsttechniek inwijdden. Fetis, onze musicoloog, schrijft over hen: ‘Aan de Nederlanders komt de eer toe het licht gebracht te hebben in de duisternissen van het contrapunt.’ ‘De heerschappij der Nederlandersop het gebied der muziek sedert Okeghem kan niet in twijfel getrokken worden,’ zegt A. Köstlin. De geleerde Padre Martini, die in 1757 eene ‘Storia della musica’ schreef, sprak reeds met lof over onze muziek. Burney, die in 1776 een merkwaardig werk maakte over de muziek, staat insgelijks in bewondering voor ‘the noble songs of dutch composers.’ Forkel in zijne ‘Allgemeine Geschichte der Musik’ noemt het Nederland der 16e eeuw eene muzikale plantschool voor geheel Europa. ‘Gelijk de Italianen, wijzen ook de Franschen de Nederlanden aan als de bakermat der moderne muziek,’ schrijft J.W. Brouwers. Die reeks zouden wij nog kunnen voortzetten, doch laten wij ze sluiten met de geestdriftige woorden van een tijdgenoot van Philips II:
Nam gemit Italus et Germanus vociferatur,
Belga canit, duras voces emittit Iberus!
| |
| |
Wij willen slechts eenige namen van Nederlandsche toondichters aanhalen. Hucbald van Valencyn was de invoerder eener nieuwe wijze van noteeren; Franco van Luik schreef eene verhandeling over de gemeten muziek; L. Van Vaelbeke was de uitvinder der orgelpedalen; Jan Van Okeghem, kapelmeester van Karel VII, was het grootste muzikaal genie van zijnen tijd; De Verver van Poperinghe, beter bekend onder den verbasterden naam van Tinctoris, stichtte de muziekschool van Napels; Joost Van den Bemden van Berchem werd, naar het woord van abt Baïni, in weinig tijds de afgod van Europa; Adriaan Willaert van Roeselare stichtte de Venetiaansche muziekschool en schiep het oratorio en de cantate; J. du Bus van Brugge was een der scheppers der opera; Jaak Arcadelt van Brugge, dirigent der Sixtijnsche kapel, waar bijna alle muzikanten Vlamingen waren, schiep de opera buffo, men noemde hem divino compositore; J.P. Sweelinck, organist te Amsterdam, bijgenaamd de ‘prince des musiciens;’ Christ. Hollander, een contrapuntist van Dort, ver in den vreemde bekend; Cypriaan De Rore van Mechelen werd door verscheidene vorstelijke hoven gevraagd, enz., enz. Wilden wij die namenlijst voortzetten, dan hadden wij nog lang stof daartoe.
Zelfs in de laatste tijden mochten wij nog vaststellen welke hooge waarde de werken van al die kunstenaars bezitten, hoe genietbaar ze nog zijn in de 19e eeuw. In het land waar Schubert, Haydn en Mozart den scepter zwaaiden, zijn onze oude toondichters der 15e en 16e eeuw triomfantelijk onthaald geworden. De befaamde Noordnederlandsche musicus, Dan. De Lange, heeft vóór eenige weken met het capellakoor van Amsterdam eenige stukken dier oude componisten te Weenen uitgevoerd. De groote, hartelijke bijval, die hem te beurt viel, is beteekenisvol.
| |
| |
Dit schitterend, kunstverleden gaf aan Benoit de overtuiging, dat met het toepassen van zijn stelsel eene krachtige, leefbare nationale muziek weêr kon opgewekt worden. Zijne vijanden waren talrijk. Men bejegende hem met spot en onverschilligheid. Zijn stelsel van nationalisme was eene utopie, een droombeeld. Men ontkende alle kracht aan zijne beweringen; de kunst was cosmopolitisch en kon zich niet beperken bij de grenzen van een land, zoo schreef men, en begreep niet eens dat men met dit valsche cosmopolitisme tegen natuurlijkheid en waarheid ten strijde trok. De muziek is geen zaak van noten, zooals onzinnig beweerd werd; dan ware de letterkunde een zaak van drukletters, de schilderkunst een zaak van olie en verf. De kunst is de vertolking van wat men gevoelt, en dát kan anders niet dan persoonlijk, nationaal zijn.
Kan men een schooner pleidooi hebben ten voordeele van het nationaal kunstbegrip, dan onze moderne Vlaamsche schilderschool. Courtens, Verwee en die ontelbare anderen zijn door en door Vlaamsch. Zelfs de Belgische schilders, die sedert vele jaren in een gansch vreemd midden, te Parijs, leven, kunnen hunnen oorsprong niet verloochenen. Jan Van Beers, die een zoo onvlaamsch genre behandelt, is Vlaming door zijn kleur; Felicien Rops, die zich als een tegenstrever van het kunstnationalisme aanstelt, werd onlangs nog door den Figaro een ‘flamand pur sang’ genoemd. Een Fransch-Belgisch kunstcriticus ging zelfs zoover, te schrijven dat men aan een Vlaming als Verwee moest verbieden een verblijf te nemen in Frankrijk, om hem te beletten zijnen blik en zijnen smaak te ontvlaamschen!
Men kan zich moeilijk een denkbeeld vormen van de ongehoorde spotternijen, welke Benoit ten deele vielen. Hij
| |
| |
werd als een krankzinnige beschouwd. Toen hij voor het eerst muziek op Nederlandsche woorden componeerde, schaamde zich zeker Brusselsch blad niet te schrijven que M. Benoit avait déposé de la musique le long de paroles flamandes! Niet alleen in de pers maar zelfs in academische redevoeringen en schriften werd tegen den onzinnigen jongen componist uitgevallen.
Doch Benoit hield vol. Wat deerde het hem dat zijne toekomst op het spel stond, dat hij zou geknakt worden? Wat waarde hadden voor hem de vleiende betoogingen van het publiek, iets waardoor nochtans zooveel jonge kunstenaars te verleiden zijn? Hij had het rotsvaste geloof der ware kunstenaars, onwankelbaar gehecht aan hun droombeeld. Men mocht algemeen beweren dat zijne principes valsch waren, hij was van het tegendeel overtuigd. Had men overigens ook niet gezegd dat Wagner's kunststelsels valsch waren?
Eens dat hij met een vriend over zijne kunstdroomen en vooruitzichten sprak, zegde hij met een stem, die van innige overtuiging trilde: ‘Maar zij zullen naar mij luisteren komen!’ Bewijzen die woorden niet afdoende hoe hij de degelijkheid zijner denkbeelden, en de kracht van zijn talent besefte?
Zijn eerste groot Vlaamsch werk was het wijsgeerig oratorio Lucifer, met woorden van Hiel. Zooals Vuylsteke het schreef was Lucifer de machtige geest, die voor Benoit den zege behaalde. Voor het eerst was in ons land een dergelijk meestergewrocht ontstaan. Na eene eerste uitvoering was de geestdrift zoo groot, dat Fétis in bewondering uitriep: ‘Dit gewrocht zal de wereld rondreizen!’
Wat Benoit eenmaal gezegd had: ‘zij zullen luisteren komen!’ was prophetie geweest. Langzamerhand kwam
| |
| |
de pers tot een ander oordeel, dat steeds voordeeliger werd naarmate Benoit nieuwe gewrochten voortbracht. Hetzelfde blad, dat zich in het begin van Benoit's loopbaan, zoo kwetsend over hem uitliet, schrijft dit jaar: ‘Benoit est un initiateur. Il aurait pu parvenir beaucoup plus facilement à la notorité en suivant les chemins battus. Il ne l'a pas voulu. Il a volontairement abandonné l'ornière commune, il a prétendu innover, créer une musique flamande, c'est-à-dire adaptée au caractère propre des flamands.’
Andere tijden...
De opgang door den Lucifer teweeggebracht, was buitengewoon. Inderdaad, tot dan werd in ons land niets dan Fransch gezongen; koorzangers zou men voor de uitvoering van een Vlaamsch werk misschien wel gevonden hebben; maar Nederlandschzingende juffrouwen en solisten schenen in Thule te leven! Lucifer's almacht verwon echter al deze moeilijkheden, zoodanig dat men elkander het voorrecht betwistte onder de leiding van Benoit te mogen zingen.
Bij de eerste uitvoeringen, waar als solisten optraden de dames De Give (contralto), Teichmann (sopraan) en de heeren Warnots (tenor), Blauwaert (baryton) en Goossens (bas), werd wel is waar door vele zangers het Nederlandsch met een Fransch accent gezongen, doch zulks was van minder belang; de overweldigend schoone muziek van Benoit was ten gehoore gebracht, en dat was de hoofdzaak, het overige zou later wel van zelf volgen.
Het was alsof het lot de geboorte eener moderne Vlaamsche muziek wilde begunstigen. Terwijl Benoit aan den Lucifer arbeidde, liet in 1865 de vrijzinnige minister Alp. Vanden Peereboom de Vlaamsche dichters in den cantatenprijskamp mededingen en gaf den componisten de vrijheid de Nederlandsche of de Fransche bekroonde cantate te bewerken. De
| |
| |
dichter Emm. Hiel werd in den Nederlandschen prijskamp bekroond met zijn heerlijk zangdicht Den Wind, een meesterstuk van rhythme, klankenweelde en dramatische handeling.
Van de zes mededingende musici waren er drie, die den Nederlandschen tekst verkozen: de heeren Van Gheluwe, Van den Eeden en Van Hoey. De uitslag was schitterend voor de Vlamingen: Van den Eeden en Van Hoey werden met den eersten en den tweeden prijs bekroond. De heer Van Gheluwe werd ongelukkiglijk door ziekte verhinderd zijn werk te voltooien; zijne cantate, die later volledigd werd, laat vermoeden dat hij wellicht den eersten palm zou weggedragen hebben.
Deze triomf was zoo onverwacht, zoo buitengewoon, dat La Liberté, een blad der hoofdstad, schreef:
‘Kortom, de prijskamp van 20n Juli is het Sadowa der Vlamingen geweest. Er zal eene Vlaamsche muziek zijn. Lach niet. Open uwe ooren en luister. Er is daar iets nieuws, eene strekking die zich elken dag duidelijker afteekent, iets eigenaardigs, dat wel aan Duitschland herinnert maar toch niet Duitsch is. Er bestaat eene Vlaamsche literatuur, eene Vlaamsche schilderschool; waarom zou men geene Vlaamsche muziek hebben? Zij zal krachtig, streng, gekleurd zijn, die muziek, wellicht soms wel wat ruw, maar hare ingevingen puttende uit de levendige bronnen der natuur en des gemoeds.’
Die voorspelling der Liberté werd geenszins gelogenstraft, er zou eene Vlaamsche muziek zijn. Laat ons slechts eenige namen aanhalen, die in onze kunstwereld uitmunten: Gevaert, die zijn beste werken op Nederlandsche teksten schreef, wij noemen slechts Philips van Artevelde, dit gespierde en scherp gekleurde kleine drama; Miry, Waelput,
| |
| |
Demol, Van den Eeden, Van Gheluwe, De Vos, Huberti, Blaes, Wambach, Blockx, Tinel, Mestdagh, Van der Stucken, Van Duyse, Keurvels, Van Hoey, Antheunis, Heckers, Alois Berghs, Mortelmans, De Vleeschouwer, enz. enz.
Doch boven allen schittert de naam van Peter Benoit én door zijn overweldigend muzikaal genie én door zijne weelderige vruchtbaarheid.
Men doorloope even zijn reusachtig werk van 1855 tot heden toe; geen genre, dat hem kon afschrikken! Kerkelijke en wereldsche muziek, symphonische en lyrische stukken, alles heeft hij stoutmoedig aangedurfd, en in ieder vak wist hij hoogst merkwaardige, meesterlijke scheppingen voort te brengen.
De Balladen en Vertelsels voor klavier, het kwartet voor snaartuigen en het concerto voor fluit, die hij alle tijdens zijn verblijf aan het Offenbachtheater schreef, zijn stellig werken, waarmede de jonge Benoit moest doorbreken.
Onder zijne godsdienstige stukken zijn vooral bekend: de Quadrilogie (1859-63), bevattende de mis, het Te Deum, het Requiem en de Kerstnacht; zijn achtstemmig gemengd koor Ave Maria (1858) wordt zeer geprezen; in 1870 schreef hij eene declamatorische mis en motetten; het Drama Christi, dat hij in 1871 voor de eerste maal liet uitvoeren in de St-Joriskerk te Antwerpen, is diep aangrijpend, vooral het prachtige Onze Vader, dat er in voorkomt. Naast die hoofdwerken schreef hij nog meer religieuse stukken, b.v. zijn Alleluia, Ave Verum, Tantum Ergo, enz.
Vóór hij met zijnen Lucifer optrad, had hij ook reeds proeven geleverd op het gebied van het groot koor en van de cantate. In 1854 schreef hij De Maaiers, eene choraalsymphonie, waarmede de koninklijke Koormaatschappij van
| |
| |
Gent den eersten prijs behaalde in eenen wedstrijd te Reims. Het dubbel mannenkoor Mozes op den Sinaï, dat hij in 1862 liet uitvoeren, behaalde den eereprijs in een internationalen Zangwedstrijd te Antwerpen. Prometheus (1865) was reeds eene kleine cantate, met soli, koor en orkest; doch dit alles waren slechts verdienstelijke proeven.
De eerste rijpe vrucht van zijn talent was de Lucifer. Daarna kwam de Schelde (1869), het vaderlandsch oratorio van Hiel. De Oorlog, poëzie van Jan Van Beers, was in 1873 geeindigd. De Leie (1875), met woorden van Ad. Verriest, is de verheerlijking zijner geliefde, dichterlijke moederstreek. Op teksten van Julius de Geyter componeerde hij Vlaanderens Kunstroem (Rubenscantate); de kindercantate De Wereld in! een verrukkend juweeltje, tintelend van frischheid en poëzie; het Vaderlandsch Oratorio, dat tijdens de jubelfeesten in 1880 uitgevoerd werd; de Th. Van Rijswijckcantate, bij de onthulling van het standbeeld des Antwerpschen dichters; Hucbald; de Rijn, een der kleurigste, levendigste werken van den Meester, waarin hij om zoo te zeggen, de grootste technische moeilijkheden der polyphonie uitgelokt heeft, en meesterlijk overwint. In 1886 schreef hij nog Hendrik Conscience herdacht, op woorden van V.A. De la Montagne.
Onder zijne prachtigste composities rangschikken wij ook de Bulscantate Juicht met ons, in zes deelen en gezongen met verschillend decor voor ieder deel. Vooral het fragment, waar voor het volkskind om licht gesmeekt wordt, stroomt over van bezielende poëzie.
Onzes dunkens heeft men zich tot hiertoe te uitsluitend bezig gehouden met de innerlijke waarde van Benoit's werk, en te zeer uit het oog verloren dat hij niet alleen een machtig koning is in het rijk der tonen, maar ook een stout- | |
| |
moedig baanbreker. Benoit is de wekker en aanvoerder eener school, die als de maagd van het oude sprookje eeuwen lang reeds sluimerde. Dat alleen bewijst afdoende hoe hij den slenter aandurft. Maar meer nog in zijn werk ziet men den baanbreker optreden, hij is de schepper van nieuwe genres.
Laten wij slechts het wereldlijk oratorio opnoemen. Ontstaan in het oratorium, in de bidzaal, was dit genre uit den aard godsdienstig. In den regel zocht de oratorio-schrijver zijne ingeving in een bijbelsch onderwerp of in de geschiedenis van heiligenlevens. Handel en Bach, de twee hoogepriesters van het oratorio, legden niets dan ideale inspiraties in hunne scheppingen; daar wordt geen toon vernomen, die eenige menschelijke drift of neiging verraadt. Het oratorio was als de muzikale verpersoonlijking der Hervorming. Latere componisten als Haydn, Beethoven, Mendelsohn e.a. behielden streng het geijkte godsdienstige karakter der oratorio's.
Benoit is de eerste geweest, die menschelijke hartstochten, menschelijk wel en wee, menschelijke verzuchtingen tot het oratorio verhief. Zulks liet Georges Eekhoud zeggen dat Benoit, met de Schelde en den Oorlog het heidensch oratorio der Renaissance, het oratorio dat vóór Bach en Luther zou bestaan hebben, geschapen heeft.
Ook in de kindercantate, zooals Benoit haar in De Wereld in opvat, heeft hij geene voorgangers. Hij was de eerste, die met bekoorlijke liefelijkheid al het naïeve, al het frissche van het kinderwereldje in klanken vertolkte.
Nog iets, dat Benoit in de kunst bracht, is het populair decoratieve, het zoeken naar grootsche effecten, iets, dat hem met Rubens laat vergelijken. Een der aangrijpendste indrukken, sedert de wedergeboorte onzer muziek, werd aldus
| |
| |
door Benoit te weeg gebracht. Op zijne ingeving was het dat tijdens de Breidelfeesten te Brugge liederen gezongen werden door het saamgestroomde volk met begeleiding van bazuinen op den toren.
Wie bij de eerste volksuitvoering, in 1878, aanwezig was, zal zich immer den indruk herinneren, dien hij dan onderging. Uit den grijzen halletoren schalden de bazuinen luid en schel als engelenklaroenen, die het verleden opriepen en begroetten. En uit de duizenden borsten, uit de duizenden harten der opgetogene volksmassa rezen mannelijke huldezangen, als reuzenpsalmen, die u eene rilling door het lichaam deden gaan en een traan van aandoening in het oog opwellen deden.
Weinige weken nadien werd te Antwerpen de Rubenscantate opgevoerd, eveneens met bazuinen op den Lieve-Vrouwetoren en begeleiding van het beiaardspel. De indruk was hier even groot; Benoit had de populaire kunst tot het gebied der hoogere kunst opgevoerd. Zulks werd bekend door den bestuurder der Gentsche Muziekschool, M. Samuel. Over de Rubenscantate schrijft hij: ‘Elle prouve qu'il est possible de faire dès à présent, de l'art populaire dans la haute acception du mot, sans sortir du domaine du grand art!’
In zijne stukken van minderen omvang wist Benoit ook altijd iets nieuws, eigenaardigs te scheppen, dat zelfs zijne kleinste liederen van alle andere laat onderscheiden. Zijne dramatische scene voor altstem en groot orkest, Jonkvrouw Cathelyne (1879), is eene zijner prachtigste kleinere stukken. Vooral de orkestratie is hier in hooge maat realistisch beschrijvend. Al de liederen, die hij op gedichten van Hiel schreef, zijn louter parels; vooral de cyclus De Liefde in 't Leven (1865-71), die wij zoo gaarne in een bundel zouden zien uitgeven, evenals de liederkransen van Schubert,
| |
| |
Schumann e.a. Hij schreef verder nog een liederencyclus Aan Henriette, op woorden van Eug. Van Oye; het Volkslied aan Oranje-Vrijstaat (de Geyter); de kernige Feest- en Strijdzang (J. Sabbe); en eene gansche reeks liederen, ten deele door het Willemsfonds uitgegeven, ten deele nog in handschrift berustende.
De eerste stukken, die Benoit schreef, waren bestemd voor het Brusselsch tooneel, waarvan hij orkestbestuurder was. Van 1855 tot 1857 leverde hij de muziek voor verscheidene drama's, hij schreefs zelfs een Nederlandsch zangspel: Het Dorp in 't gebergte. Te Parijs legde hij de laatste hand aan een opera Elzenkoning, waarvan nog steeds de ouverture met grooten bijval gespeeld wordt. In 1865 werd van hem het zangspel Isa opgevoerd, met woorden van Hiel.
Doch zijne ware loopbaan als dramatisch componist begint eerst in 1876, wanneer hij de Charlotte Corday en de Pacificatie schrijft.
Benoit koestert een heerlijken droom. Hij wenscht in Vlaanderen een muzikaal tooneel te doen ontstaan, dat met ons temperament overeenstemme. Het lyrisch drama wilde hij in onzen bodem doen wortel schieten; Charlotte Corday en de Pacificatie van Gent, met hunne gespierde, descriptieve muziek, waren zijne eerste stappen op dit gebied.
Het lyrisch drama heeft geene gelijkenis met de opera, dit onnatuurlijke, factische aaneenweefsel van aria's, duo's en koren. Het lyrisch drama laat aan den tooneelist volkomene vrijheid, de muziek is er aangewend om de toestanden, op het tooneel met natuurlijkheid geschetst, te idealiseeren, te verheffen. Op het gebied van het lyrisch drama had Benoit glorierijke voorgangers. Beethoven schreef in dien vorm De Ruinen van Athene en Egmont, Weber Pre- | |
| |
ciosa, Meyerbeer Struensee, later schreef Gounod Jeanne d'Arc, Grieg Peer Gynt, enz.
Benoit wil echter dit genre nog volledigen. In den Guide Musical van Parijs geeft Maurice Kufferath ons daar inlichtingen over. Na met bewondering over Benoit's streven uitgeweid te hebben, haalt de bekwame deskundige de verschillende vereischten aan voor het verwezenlijken van lyrische drama's volgens Benoit: ‘1o Kennis van de drie registers der gesprokene stem: middelbaar, diep, scherp; 2o studie der stemkrachten met bijzondere oefeningen voor de piano, mezzo-forte, forte, crescendo en decrescendo, en ten slotte versmelting dezer verschillende trappen; 3o eene grondige kennis van het mediumregister der gesprokene stem, strekkende om den tooneelist te verplichten, de stem nooit te verheffen of te verlagen op zulke wijze dat hij overdrevene sonoriteiten voortbrengt; 4o in tegenstelling met den operazanger, die het diapason zijner stem op voorhand aangeduid vindt, zal de tooneelist verplicht zijn, in het lyrisch drama, zijn diapason te vormen, volgens het karakter der muziek, die zijne rol kenteekent. Hij moet dus weten in welk register deze of geene passage moet gesproken worden; 5o de kwestie der bewegingen is niet van belang ontbloot.’
Het lyrisch drama is nog voortdurend in staat van wording; evenals bij de eerste vertooningen van Wagner's stukken tast men nog met moeite en met onzekerheid. Doch naar het oordeel der deskundigen heeft het een schitterende toekomst voor zich. Karel van Gelder is het derde lyrisch drama van Benoit. Naar het schijnt bezit het ongemeene hoedanigheden; de Étoile, die op een repetitie aanwezig was, - eene dier homerische repetities tot twee uren in den nacht! - sprak er met enthousiasme over. Het volgende jaar zal het opgevoerd worden.
| |
| |
Vlaanderen, - geheel Nederland kan moeielijk naar waarde schatten wat Benoit voor zijne kunst al gedaan heeft. Niet enkel door het voortbrengen van het onsterfelijke kunstwerk - een echt titanengewrocht, - dat, naar de voorspelling van Fétis, met den Lucifer aan het hoofd, de wereld doorreist; maar ook door eene werkdadige propaganda, met het woord en de pen wist hij tot de heropbeuring van zijnen stam te werken.
Zijne scheppende kracht is nog lang niet uitgeput. Nu en dan ziet men hem inderdaad verdwijnen uit het gewoel der Antwerpsche handelstad; gedurende eenigen tijd vestigt hij zich dan in de schrale, purpergetinte heide, bij het geruisch der geurige mastbosschen, ofwel in zijne moederstreek aan de malsche boorden der kronkelende Leie. Hij leeft er het landelijke leven, en laat zijne kunstdroomen lossen teugel; hij doet er ingevingen op, die hij in nieuwe werken vertolken zal, - evenals de reus Antaeus nieuwe krachten opdeed telken male hij de aarde, zijne moeder, aanraakte, zoo put Benoit bezieling in zijne Vlaamsche landouwen. En die bezieling, in zijne werken gelegd, verwekt Europa's bewondering. Berlijn, Petersburg, Weenen, Parijs, Marseille en Londen hebben inderdaad werken van Benoit toegejuicht. Hier is het ook wel de plaats om te herinneren hoe krachtig Benoit steunen mocht op zangers als Blauwaert en Fontaine, die als uit den grond gerezen waren op het gepaste oogenblik om zijne werken te vertolken. Beiden waren Benoit's herauten in den vreemde.
Wie zal betwisten, dat Benoit een der voornaamste - zooniet de voornaamste - verkondigers is van onzen kunstroem?
In zijne propaganda voor het nationaal beginsel in de muziek, beschikte hij over eene pen, die menigeen hem
| |
| |
benijden zou. Zijne artikels over aesthetiek, kunstgeschiedenis en critiek zijn meestal verschenen in het tijdschrift van A.J. Cosijn, den Vlaamschen Kunstbode en in Le Guide Musical. Het ware een nuttig werk die artikels, waaruit de keurigste literaire zin spreekt, in een bundeltje te verzamelen; men zou aldus alles bij de hand hebben om desnoods het Vlaamsch kunstprincipe tegen elken aanval te verdedigen.
Zijne propaganda met het woord hield hij immer moedig vol. Ontelbaar zijn de voordrachten over muziek, die hij gaf in afdeelingen van het Willemsfonds, op Nederlandsche Congressen en elders.
Benoit had een volledig plan om de muziek in Vlaamsch-België geheel te vervlaamschen. Hij trok eerst en vooral te velde tegen alle centralisatie op muzikaal gebied. Wij hadden in België drie staatshoogescholen voor muzikale kunst, Gent, Brussel en Luik. Doch de drie scholen vormden als ééne uitsluitend Fransche school. Benoit wilde hieraan een einde stellen. Hij poogde, zoo zeer als het in zijne macht lag, het Conservatorium van Gent te doen vervlaamschen, vooral bij de laatste benoeming van den bestuurder. Luik zou Fransch gebleven zijn, en Brussel zou een soort van middelpunt geworden zijn, waar de twee nationale kunstuitingen op gelijken voet zouden geleefd hebben. Hij is er echter niet in geslaagd dit plan te verwezenlijken.
Maar toen hij in 1867 bestuurder der Antwerpsche Muziekschool benoemd werd, had hij het veld vóór zich, waar hij zijne kunstprincipes toepassen zou. Na een vijf-entwintig jarig bestuur, heeft hij de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen weten te verheffen tot de hoogte der drie koninklijke conservatoriums. Iets ontbreekt nog opdat wij een Vlaamsch conservatorium zouden bezitten, de bekrachtiging van het Staatsbestuur en ook wel de hulpgelden, die
| |
| |
aan de drie Fransche inrichtingen zoo mild verleend worden.
De Muziekschool van Antwerpen blijft zonder eenigen twijfel eene der stevigste inrichtingen van Peter Benoit. Voortaan beantwoordt zij aan eene behoefte. Die school is er noodig om, zooals Benoit het in een vlugschrift zegde: ‘de kunstverbastering, waar zij in Vlaamsch-België ingeslopen is, te keer te gaan, en den smaak der Vlamingen, in het toekomende, tegen alle ontaarding en verstomping te beschutten!’ Overigens de school van Benoit is de eenig logische. De Fransche meester Gounod schreef in een brief aan Benoit: ‘Les Conservatoires de musique sont Allemands en Allemagne, Italiens en Italie, Français en France; ils devraient donc, ils doivent être Flamands en pays Flamand; cela est logique.’
Nog een citaat van groote beteekenis, nemen wij uit de Étoile: ‘Le programme d'enseignement de Peter Benoit a pu être critiqué comme l'est toute idée nouvelle, mais ce qu'on ne pourra jamais contester, c'est le caractère grandiose de la conception pédagogique du maître, ni l'expansion considérable qu'il a donnée à notre mouvement musical.’
Een der noodlottigste besluiten, die wel ooit door onze regeering genomen werden ten nadeele der kunst, was de afschaffing der nationale festivals. Die jaarlijksche muziekuitvoeringen, wier inrichting aan den dichter Van Soustde Borkensfelt te danken was, waren voor onze componisten wat de groote tentoonstellingen voor onze kunstschilders zijn. Gedurende twee, drie dagen grepen muzikale feesten plaats, waar de werken van oudere en jongere toondichters ten gehoore gebracht werden. Te Luik, Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge en Bergen hebben beurtelings zulke festivals plaats gehad, met den grootsten bijval. Die muziekfeesten werden echter afgeschaft, onder voorwendsel
| |
| |
dat ze te veel kosten veroorzaakten! Er waren festivals, als dat van Brugge b.v., die met een boni sloten! De ware reden van dit besluit zal denkelijk wel elders moeten gezocht worden.
Die festivals hadden aanleiding gegeven tot twist tusschen de voorstanders der cosmopolitische en der nationale muziek. Benoit had zijn stelsel zien zegevieren, niettegenstaande een tegenovergesteld verslag van M. Samuel, van Gent. De festivals zouden nationaal zijn, evenals in Duitschland. Het leeuwenaandeel was voor de Vlaamsche nationale toondichters, hun talent liet hen daarop aanspraak maken. Dit verwekte verbittering en tegenwerking. Het overige is in diplomatische nevelen gehuld!
Het kwam ook in Benoit's propagandaplan in elke Vlaamsche provincie een muziekcomiteit te stichten, dat plaatselijke concerten zou inrichten, waar de Vlaamsche muziek den staf zou voeren. In Oost-Vlaanderen ontstond een comiteit onder voorzitterschap van Jan Vanden Eeden; in West-Vlaanderen stond Leo Van Gheluwe aan het hoofd. De werking van een dier provinciale comiteiten was uiterst heilzaam. Te Brugge werd door dit comiteit het groot festival van 1878 ingericht, waar Benoit's Lucifer en De Wind van Van Gheluwe gezongen werden; ook het groot muziekfeest, tijdens het Nederlandsche Congres van 1884, werd door zijn toedoen gehouden. Op dit laatste concert werd het Lied van de Klok van Nicolaï uitgevoerd; een der droomen van Benoit werd aldus ook in zekere maat verwezenlijkt. Hij droomt ook van één groot Nederland, roemrijk door zijne kunst; op muzikaal terrein mag hij als de man dier beweging aanschouwd worden. In Noord-Nederland streeft Nicolaï, de bezielde schepper van den Bonifacius, naar hetzelfde doel; aan hem is het hoofdzakelijk te danken dat Benoit in 't Noorden binnendrong.
| |
| |
Ik herhaal het: moeilijk kan Vlaanderen Benoit naar verdienste beloonen. De grootsche betooging, welke den 24 Juli ll. te Antwerpen plaats greep om het vijf en twintigjarig bestaan der Vlaamsche Muziekschool onder zijne leiding te vieren, heeft hem bewezen hoe warm de harten zijner stamgenooten voor hem kloppen, hoe zij hem lief hebben. Doch onzes dunkens was die betooging niet toereikend. Konden wij er in slagen het werk van den meester te bestendigen, de toekomst zijner - voortaan onzer school te verzekeren, dan eerst zouden wij het ware geschenk gevonden hebben, dat hem meer dan welk ander ook, gelukkig zou maken.
Daartoe hebben wij verscheidene middelen bij de hand. Laten wij, waar wij kunnen, concerten inrichten waar uitsluitend Vlaamsche muziek uitgevoerd wordt. Laten wij bij de regeering aandringen opdat zij het opvoeren der lyrische drama's zou ondersteunen, niet alleen te Antwerpen, waar zij sedert twee seizoenen de planken houden, maar ook in andere steden. Trachten wij van de regeering te verkrijgen dat de kapellen onzer regimenten aan de Vlaamsche muziek eene waardige plaats verleenen op haar repertorium. En eindelijk spannen wij al onze krachten in, om de stedelijke muziekschool van Antwerpen tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium te verheffen met grondvoorwaarde dat ze Vlaamsch blijve, zooals ze thans door Benoit Vlaamsch gemaakt is.
Laten wij niet rusten vooraleer die tol van dank aan het genie betaald zij. Wij, Vlamingen, moeten in ons eischen volhouden, tot de tempel verrijze, waar men aan onze eigene, nationale kunst offert!
Maurits Sabbe.
|
|