| |
| |
| |
Van eene ontgoocheling des Levens.
Door Piet van Assche.
I.
Hij had haar gezien, de vrouw zijner eerste liefde, na jaren afwezigheid en heimwee, met toch een voorgevoelen dat hij ze nog zou genaderd hebben om te leven in de opperste verwezenlijking der droomen, in de glorierijkste uitstraling van het geluk, dat opperste geluk dat zweefde in het oneindige, in blanke sfeeren, eene diamanten zonne, stralen uitwerpend over de gansche menschheid met eene verblindende tinteling van licht, scherp schitterend licht.
Hij had haar gezien in een openbaren tuin. Na eene orgie was hij uitgegaan, bleek, bevend, en had zich, als gebroken, neergevlijd op eene bank, in het warme licht der zonne. Hij tuurde op de handen, de blanke handen, om iets te doen en de matheid en de verveling te dooden, en volgde de teedere adertjes die purperachtig kronkelden onder de huid. Eindelijk blikte hij voor zich heen en volgde den met kiezel bestrooiden wegel, die voor hem opliep in eene scherpe blankheid, tot ginds bij den vijver, waarin eenden en zwanen kakelden en plonsten, als versmeltend in het licht, dat schitterend geflikker, de staalkleurige schelpjes op het water, tintelend en pinkelend, met daartusschen blauw en wit en grauw. En rondom den vijver rolde eene machtige opgolving van loover,
| |
| |
donker- en geelgroen, bronskleurig en zilverachtig loover, met in de zware saamgepakte rondingen eene blauwe trilling, en door de gekromde takken stralengepriem dat de sombergekleurde en bemoste groene stammen beplekte met licht. En boven die bruischende als neuriënde en murmelende opborreling van groen, waarin hier en daar eene witte plek: de gevel van een huis, stak, welfde zich feestelijk de lucht, blauw, scherpblauw.
Dicht bij den vijver, voor het grasplein waarop de wegel, hier en daar met de blauwachtige schaduw van een boom en een azaleaboschje bevlekt, uitliep, op de witgeschilderde bank had zich eene vrouw uitgestrekt, in haar theerooskleurig kostuum, den witten zonnescherm voor het gelaat, en den rug gekeerd naar een park van witte bloemen, zilveren leliën.
Voortgedreven door dat verlangen naar vrouwen en liefde, naar teederheid en vormenschoonheid, was hij opgestaan en naderde langzaam, denkend aan niets, met toch steeds in den geest eene opwemeling van een gedachten weedom.
En, op die witte bank, in haar mousseline, met die schittering van licht om zich, te midden van dat witte zand des wegels, lag en versmolt zij als in die ideale witte puurheid der roerlooze mystische leliën.
Door het gekraak der kiezelsteentjes; verwijderde zij den zonnescherm en keek op.
En hij, den blik steeds op haar, ontstelde en deinsde.
Ze wendde het gelaat af, wierp weer een blik op hem, hijgde zachtjes en tuurde op den wegel, en dan naar de plonsende eenden.
En hij vervolgde zijn weg, met nog een oogslag op haar, dan voor zich heen starend, gedachtenloos.
's Anderendaags ontmoette hij haar weer.
| |
| |
En dat duurde zoo dagen en dagen.
Soms was ze alleen; dan met een kindeken, haar meisje, een teeder lichaampje met blauwe oogjes en op de ranke blanke schoudertjes neervallende lokken, met een doezeligen gouden krans omlijst, als het, tegen de zon in, den wegel opging. Het kindje keek haar soms aan, een woordje zeggend. Ze luisterde niet en zette zich eindelijk neder op de bank.
Hij naderde. En dan staarden ze zich aan en blikten aanstonds neer, wendden het gelaat af, onrustig, gejaagd, innerlijk kampend.
En verdwenen zijnde, zochten ze zich weer op.
Eens had hij haar gegroet, het hoofd buigend. Hij naderde. En als hij daar stond, naast haar, dan wist hij niet wat zeggen en kon niet spreken, en zij zou toch ook niet hebben kunnen spreken. Ze blikte op den wegel en trok figuren in het zand met den punt van haar zonnescherm. Ze stonden daar als kinderen, twee kleine kinderen. En dan had hij haar aangestaard. Ze voelde dit en glimlachte, tranen in het gemoed, tranen van een onschuldig meisje dat gelukkig was, en toch ook omdat ze zooveel had geleden. En in hare oogen las hij weedom, een eindeloos wee der gedachten, een mysterie van overeenstemmende gevoelens en gewaarwordingen, eene marteling der ontgoocheling, eene droomerij naar liefde, met een machtig verlangen, reeds een heimwee van het verlangen.
En geen woord hadden ze gesproken, geen enkel woord, slechts een zucht bij het heen gaan.
En 's anderendaags was hij weer daar; zij tevens. En ze spraken; doch niets dat iets beteekende. Alledaagsche domheden, banaliteiten, van het weder en de zonne, en de plonsende zwanen in den vijver; dat was al.
Zij hadden zich verwijderd. Op het einde van den wegel dien hij opging, was hij blijven staan en had zich omgekeerd;
| |
| |
zij, afdalend tevens. En innerlijk vloekte hij, spotte met zijne lafheid, want hij bemerkte dat ze een traan van de wangen vaagde, en uit het oog ook.
Laf, laf, ja hij was laf! Het verleden was eene vernietiging geweest en de toekomst zou dit ook wezen. In de orgies had hij gezwommen en de wulpschheid gekust van de lippen der vrouwen, wijn opslorpend met haar in de dolste uitspattingen. Hij had gestreden, geleden, gedacht, noodlottig gedacht. En dan had hij de armen geslagen om de wanhoop en de lippen geperst op hare borsten; en hij zoog aan de borsten der grootsche wanhoop en wou daar de vergetelheid opslorpen, het blanke vergeten, de tijdelijke vernietiging!
En nu, nu had hij misschien kunnen gelukkig worden; in een glimlach, in dat oog, in die stemme het vergeten kunnen vinden. En dat was niet! Hij was lafhartig, krachteloos, energieloos, hij de wulpscheling, de hoogmoedige!
Wat was de mensch dan toch, ja wat was de mensch dan toch, die trotsche, denkende mensch? En de wil, ja wat de wil in den mensch? Hij had gewild en niet gekund. Hij was teruggehouden geweest door die schuchterheid en die vrees, en door die schimmen van het verleden en van die smarten, en die gedachten en die gevoelens, en die hadden zijn wil verlamd; en daarom moest hij nu kruipen, in machteloosheid kruipen, als zinneloos... en toch, neen dat was het nog niet! Nog iets angstiger, geheimzinniger, eene macht die hij niet begreep, drukte op hem, iets, iels... oh, een raadsel, een wreed, wreed raadsel!
Wat walg, wat walg! En daar moest toch eens een einde aan komen....
En dan had hij haar geschreven, gesmeekt haar toch eens te mogen zien en spreken, slechts eenige oogenblikken zien, om uit hare blikken wat levensmoed te putten en hare stem
| |
| |
eens te hooren, want dat hij dan toch mensch was, een mensch met een hart en een leven; en dat hij in dat lustelooze toch ook wat recht had op geluk; en dat zij den ongelukkige op stoffelijk gebied wel eene almoes schonk, en zij den stervende in den geest, die reeds de doodenmis had bijgewoond van het goede en schoone en het edele des levens, dat zij hem toch niet ongetroost kon laten heengaan; en dat hij niet meer wist wat doen, noch waaraan zich te klampen om op te komen uit dat oneindig diepe moeras, waarin hij zonk, alleenlijk met het hoofd nog boven het stinkende watervlak... en dat de vuile droppelen hem op wangen, lippen en voorhoofd waren gespat en ze toch deze vuilheid hem van het fantoombleek gelaat zou vagen en de tranen afdroogen die hem uit de oogen droppelden, en hem dan een goed woordje zou zeggen zooals ze dit deed als haar kindje weende of wanneer het moest slapen gaan. Een enkel woord van haar zou zoo troostvol zijn; een zeer zacht woord, teedertjes gefluisterd....
Oh, hij wist niet meer wat hij geschreven had en kon dit niet meer beseffen; geschreven in wanhoop, na uren en uren ophitsen van den geest, tot het hem scheen dat men hem een ijzeren band smeedde om het hoofd en het in die hersens werd of men er met spelden prikkelde. Zoo had hij geschreven....
Dien nacht had hij een vreeselijk visioen gehad. Eerst was het of er in het duister, om hem heen, sterretjes tintelden, geel en blauwe sterretjes; en die rezen en sprongen snel op, sneller; een walsende sterretjesregen. En dan hing hij als in eene ondoorpeilbare ruimte; rechts, links, onder en boven; en hij had geen bewustzijn meer; niets. En zwarte wolken rolden voorbij en namen vormen aan van draken en dieren en spoken, groene spoken met arendsnagelen en
| |
| |
roode oogen; en ze trippelden hem over het gelaat, krabden aan beenen en borst, kittelden aan de nagels der handen en der voeten, waanzinnig makend! En, door die zwarte wolkengolving, daalde eene hand, eene witte hand, bedreigend. Oh! En als hij daar nu nog aan denkt, aan die bleeke hand, die hem de laatste worteltjes en vezeltjes van dat snakken naar geluk uit het hart sleurde en dan opklom en verdween, met alles, alles... Oh!
En in angst sloeg hij weer de handen voor het gelaat, kromp ineen in zijn fauteuil, en drukte dan de oogen op de leuning en woû niet zien, dorst niet meer opzien, en was bang, werd nog banger; bang als een kind in dat spookachtige duister.... Och, was hij dan niet een kind, of liever werd hij dan niet een kind?
Ja, hij voelde die waanzinnigheid over hem komen, en zich neerzetten in de hersens, en dan prevelen en fluisteren. En dan zou men - en dit had hij reeds dikwijls gedacht - medelijden hebben, omdat de ramp uiterlijk zichtbaar moet zijn om medelijden op te wekken... Oh, die eeuwige weerkeerende woorden en voorstellingen! Zullen zij dan nimmer, dan toch nimmer wijken?
En hij keek naar een hoekje der kamer en hij zag zich daar reeds zitten, in dien hoek; en de menschen bemerkte hij ook en vrouwen...
En hij schaterlachte.... schaterlache...! 'nschaterlach?
| |
II.
En ze had hem geantwoord, een vraag om haar te komen bezoeken. Slechts eenige regeltjes, in koortsachtige haast geschreven, eene week later.
Hij was er heengegaan zonder zich rekenschap te kunnen
| |
| |
geven zijner handelwijze, niet wetende waarom hij misschien dat geluk ging vernietigen en wat hij zou zeggen.
Hijgend en onrustig klopte hij. Geen antwoord.
Hij trad in het salon. Denkend, voor zich heenstarend, lag zij op een fauteuil, in de schemering die eene zware donkergekleurde draperie afwierp. Het hoofd leunde op de teedere hand.
Snel rees zij op, ontstellend.
En hij bleef staan, de oogen neergeslagen.
Zij wierp een onrustigen blik op hem, dan naar het venster dat op de straat uitkwam. De valgordijnen waren dicht gesloten.
Weder zag hij haar aan en haalde zwaar adem. Zij hem tevens, doch langzaam hijgend...
En weer sloegen ze de blikken neer.
‘Mevrouw’, stamelde hij.
Ze poogde te glimlachen. Met eene lichte beweging der hand toonde ze hem den stoel die aan het tafeltje stond.
En hij nam plaats...
En lange oogenblikken zwegen zij, gejaagd, onrustig...
Hij keek naar de bloemen die op de tafel geurden, rozen, vergeet-mij-nietjes, heliotrope, en speelde er onwetend mede, ze opnemend en latende neervallen, zonder besef van het teedere blauw, het matte gele en puurblanke en rozige, het roode en het lilas.
En langzaam zonk ze in den fauteuil. De vingeren speelden met de franjes en hare oogen waren naar de zoldering gericht.
Hij rook aan de bloemen.
‘De geur van heliotrope is sterk en bedwelmt den geest, mevrouw.’
Ze zweeg eenige oogenblikken. Daarna
| |
| |
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Het weder is prachtig.’
‘Zeer prachtig.’
Weder eene korte pooze.
En met sidderende hand wreef ze over het voorhoofd.
Hij wierp een vluchtigen blik op haar, nam eene roos en ontbladerde ze langzaam. Een felle kamp werd in zijn binnenste gestreden. O, hij had daar willen knielen, voor hare voeten knielen, op dat tapijt, en dan hare handen, die lelieblanke handen vatten; en ze kussen, hartstochtelijk kussen, en haar dan staren in de blauwe oogen, lang, alles vergetend; en haar dan zeggen nog alles wat hij geschreven had; en hoe hij, de schuchtere, haar eens bemind had met eene eerste liefde en nog beminde, en dat hij niet leven kon zonder haar; want dat zij het licht was zijner oogen, het licht van zijnen geest; en dat zij dan al die droomen en idealen en gedachten van vroeger zou doen herworden, omdat zij het frissche bloed was geweest van zijn hart! Ja, dat zij de zonne was, de alles verlichtende zonne die de plantjes deed opschieten en het gras groen worden, de botjes ontluiken en de bloemekens fleuren en de vogelen zingen, die de natuur, de gansche, rijke, liefdevolle natuur, die bronader der liefde, deed herleven! En dan, wat hij ook geleden had, als ze verdwenen was en huwde; en dat de wanhoop hem dan bij den strot had gevat en hij zich, levensmoede, zedelijk dood, had vastgeklampt aan een stroopijltje geluk en dat dit stroopijltje te licht was en hij ten onder ging, hij schipbreukeling op de woelige zee, waarop de menschen, lachend en spottend, en met een angst toch onbeschrijvelijk, een doodenwals deden; ten onder in de zwarte gapende kuilen die huilden en raasden van innerlijk genot; dan weer op, en dan in het diepe; op en in het diepe .. Heisa, en dat walste, walste en werd dan
| |
| |
plotselings nêergebotst op 'n rotsklomp, de ribben gebroken, stuiptrekkend... en heisa, walsen en walsen... en verbrijzeld worden, verplet, vernietigd.
Ja, hij walste, 'n cynischen spotlach om den mond, het hoofd met wijngaardloof omkranst, en zwaaiend vrouwen in de armen, dierlijke vrouwen, den schaterlach op de lippen en de ontucht in het oog, met nog 'n sprankeltje der edelheid eener maagd in het hart, en één wat grooter der moederlijkheid.
Dat had hij willen zeggen; en dan de armen om haar slingeren en zich langzaam opheffen tot hare lippen, en dan zijne lippen op de hare drukken, en fluisteren: ‘Ik heb u lief... lief!’ En dan zou zij zijne handen in de hare nemen, en vreugdestralend zeggen: ‘Ik wist dat ge zoudt gekomen zijn... ik heb u steeds bemind en bemin u nog..;’ en dan zou zij uit dat bekertje harer lippen wijnpereltjes laten vloeien op zijne lippen, den wijn des harten; en die wijn zou de gedachten en denkbeelden en nachtgezichten, dat afmattende en uitputtende, doen verdwijnen, en hem omwemelen met lichtblauw en zonnegoud... oh!
Ja, dan zouden zij daar zitten, langzaam ademhalend, de oogen gesloten, luisterend naar zuchten en het kloppen des harten, naar het ruischen van het zijden kleed tegen zijn hals bij elke boezemgolving. En dat zou het geluk zijn, het opperste goed, hun hemel! En zij waren gehuwd, vereenigd door den geest, en leefden voor elkander, altijd, in een daarzijn zonder einde of begin, in dat paradijs der liefde, met stralen van glorie en blijheid om het hoofd; en dan zouden zij wandelen onder die hooge welfsels der bladeren in het glanzende manegoudgetoover, sprankelend en rijzend door de gekromde twijgen, of roerloos zouden zij zitten, aan den boord der weenende beek, als geesten; en niet meer
| |
| |
behoorend tot de wereld door de stoffelijkheid, noch door het zinnelijke en dierlijke; subtiele geesten, kennende stof, tijd noch afstand; geen vormen maar eene afteekening van vormen in sluiers, en een schijn der oogen: de onsterfelijkheid; en dat alles door de gedachte, door daar eeuwig aan te denken, zelfs door de suggestie van die gedachte.
Maar dat alles was niet en zou nooit wezen. En daar lag ze nu op den fauteuil, in die schemering, voor zich heen starend, met een profiel, fijn uitgesneden op het donkere der draperie, en het blonde haar in een breeden wrong op het hoofd gebonden, eene theeroos in de ronding eener vlecht, daar lag ze, de heupen en beenen tenger afgeteekend in dat nauw sluitende van haar zwart zijden kleed, daar lag zij..... en neen, neen, neen! Ze was de zijne niet! niet aan hem in die liefdevolle zachte oogen te staren! niet aan hem het kussen dier wangen en lippen en vingeren, noch te luisteren naar dat ademhalen en dat kloppen des harten! Hij had het recht niet te leven in haar geluk, te leven in hare gedachten, in hare droomen, in hare ziel, in haar alles! Het recht niet te denken dat hij woonde in dat hart, in die ziel, in die gedachten en dat zijn beeld daar sliep in dien geest, dien naïeven edelen zalig makenden en moed opbeurenden geest! Zij, o zij, dat licht, die zonne, de sterren en de maan en de zonne, zijne Godheid, zijne machtige Godheid!
En daar lag ze nu op dien fauteuil, zij de verboden vrucht, het licht, de rust, het geluk; daar lag ze in hare ontluikende schoonheid van ranke vormen... zij, zij, zij!
| |
III.
Daar lag ze en keek om zich; ze had eene vrees, eene geringe vrees voor wat er zou gebeuren, met een weinig wroeging dat ze slecht had gedaan, dat al wat ze nu deed,
| |
| |
verboden was en dat haar gedrag vuil was; maar dat ze ook vrouw, niet alleenlijk moeder en echtgenoote was, met slechts vrouwelijke gewaarwordingen en gevoelens; en ze een hart had, een edel machtig hart en eene alles omvattende liefde, en dat het voorwerp harer liefde, de eerste, nu daar zal, ongelukkig, vernietigd, eeuwig....
En het toeval dan, dat domme toeval? En hare hartstochten, en het noodlottige in het leven, in den mensch?!
Hij hijgde langzaam en rees op van zijn stoel, onwillekeurig ze aanstarend.
En ze ontweek zijn blik.
En dan wilde hij nader treden en toch voor haar knielen, maar hij werd als weerhouden, drukte de hand op het voorhoofd en haalde adem, zwaar.
En sneller hijgde haar boezem, met schokken.
Hij kreunde, keek haar aan en rees op. Hij voelde iels dat hem steeg tot in de keel en zijn hart deed kloppen, eene gejaagdheid.... Oh, hij had dien stoel willen grijpen en hem daar neêrbotsen op den grond, breken. En dan zou hij zuchten en het uitschreien, wanhopig schreien; en dan plots op haar toeschieten, ze optillen en in de armen prangen, wild, dol!
Oh wat gebeurde er dan toch in hem? wat, wat, wat?!
Hij wist niet meer wat hij deed, nog waar hij was. En hij balde de vuisten en deed de nagels booren in het vleesch door de huid; en greep dan eene bloem en beschouwde ze, brak er den stengel af... knak! en....
Ze zag hem aan, en stond op.
En hij dan, hij, als een kind, bevend stak hij de armen uit tot haar, en stamelde haar naam: Lisa... Lisa...
En Lisa sloot de oogen, opende ze weer, kreunde en stak dan ook de armpjes uit... en die armpjes zakten neer, zwaar, als lood. En een versmachte kreet steeg uit de keel.
| |
| |
En dan wierp hij zich op de knieën, voor haar, op het tapijt, en verborg het gelaat in de handen; doch sprak geen woord.
En ze wendde het hoofd naar de deur en deed eene beweging om te vluchten.
Hijgend, wanhopig opkijkend, greep hij hare hand en drukte ze.
En dan zonk ze in een fauteuil, voorovergebogen, als gebroken.
Hij liet de hand los en stond op. Beschaamd blikte hij ten gronde.
En als ze dat bemerkte en hem aanstaarde met een traan in het oog, sloeg ze de armpjes om het hoofd, in angst en vertwijfeling, en rolde dat hoofdeken op de leuning der sofa, dook het gelaat weg in een donzig hoekje en snikte dan smartelijk, snikte, snikte...
En als hij ze daar zag liggen, de knieën opgetrokken, de armen om het hoofd en den boezem gekromd tot aan die knietjes, dat mooie lichaam als opgerold in het glimmende zwart van haar kleed, en hij die handjes voor het gelaat zag leggen, en door die vingertjes die traantjes zag rollen, een voor een, die diamantjes uit een kleine safier; en als hij dan dat snikken hoorde, die smart, die bange smart en dat snelle schokken der borsten zag, oh, oh, oh! dan had hij dat hoofd willen verbrijzelen tegen de deur tot die hersens er uit spatten, omdat ze reeds gebonden was en dat hij haar zou ontgoochelen, en hij toch het verleden woû wakker schudden; en hij egoïst was, alhoewel hij nu reeds besefte, dat hij haar toch niet zoo zou kunnen beminnen met die eerste liefde, met die edelheid, hij, dat vuil wulpsch mensch, die haar reeds vernietigd had en nog meer vernietigde.
En dat zij hem nog beminde, dat streelde hem. Nu zou
| |
| |
hij vergeten, eenige oogenblikken vergeten. En toch, terwijl ze daar zoo lag en hij voor haar stond, was het alsof daar iels tusschen hen oprees, iets wreed en vormeloos dat ze niet zouden kunnen verjagen - dat gevoelde hij; iets dat hen als akelig grijnzend aanstaarde en zwaar op de oogleên drukte.
Oh, dat onmogelijke?
Neen, neen, hij daagde dat onmogelijke uit! Hij zou dat denkbeeld vernietigen in zijn oorsprong, dat spook dooden; en ze zouden beminnen, mogen beminnen zonder ophouden, en al was hij egoïst, hij zou zich redden van den ondergang des geestes, van de vernietiging, ja zelfs ten prijze van haar, omdat in alles egoïsme was!
En hij viel voor haar neer en greep hare handen en trok ze van voor haar gelaat.
En ze sidderde en, werpend een blik op hem, sloot ze weer aanstonds de oogen.
Nu kuste hij de vingertjes, de adertjes en de nagels: dat détail; en dan zeide hij weer hoe hij haar bemind had, en sprak van hun leven en hun toestand; van alles, alles, alles. En ze luisterde een oogenblik en knaagde met de melkwitte tandjes op de onderlip, en keek hem dan aan, het oog vol opborrelende tranen, en begon te schreien, lang te schreien, met het gelaat in dat hoekje, daar nog liggend opgerold, doch met de armen aan de knieën, een meisje, zoo een braaf, braaf meisje.
En hij zag die tranen rollen op het fluweel. Hij had die tranen willen opkussen, neen opzuigen; want daar was iets in hem, iets wat niet te verklaren was, dat steeds voor hem stond; eene gewaarwording die hem honderdmaal hetzelfde deed zeggen... Dat onnoembare, dat onbegrijpelijke?
| |
| |
| |
IV.
Na dat hartstochtelijk tooneel van vroeger, na die wanhoop en dat uitbreken in schreien door de steeds meer en meer ophitsende zenuwen en door dat beseffen van hun toestand en van wat al meer men gevoelen moet, was hij 's anderendaags weer gekeerd. Lang hadden ze daar gezeten, stil, geheimzinnig, zich verlustigend in het oprakelen van vroegere feestelijkheden en van deze die plaats hadden; en dan spraken ze van de schouwburgen en de zangers, de wandelingen en wedrennen, het weder en de voorvallen van den dag werktuiglijk, doch met in den geest andere beelden, gewaarwordingen en gedachten.
Lange oogenblikken zwegen ze soms, vergetend hunne tegenwoordigheid; zij, zittend in haar hoekje, tegenover hem, en steeds, achter de draperie, met eene weggeschaduwde silhouet, turend in het vage en hovingen ziende zweven, met bloemen van puurblank en lichtgeel en azuur, en geesten, traag drijvend, gehuld in sluiers en lotosbloemen in de handen, leliën gevlochten tusschen de wuivende goudblonde lokken, met de blikken strak starend in het verre. En ze dreven over blauwe meren. Blanke zwanen droomden tusschen waterbloemen, met perelen oversprankeld; een melancholisch geprevel trippelde en ritselde door het weenend wilgenloover, lisch en riet... Oh, leven in de aetherische droomen, in de poëzie harer teedere fantazie; uren en dagen leven in mijmering, zonder handeling, geen stoornis, maar teederheid en genegenheid, geen scherp geluid noch stuiptrekkende gebaren; geen bewegingen, maar een langzaam gefezel en gemurmel. En dat was haar geestesleven geweest voor en na haar huwelijk; geen sterke kleuren; het wazige, teedere, streelende...
| |
| |
Soms sprak ze van die visioenen en die droomen, met een blik op hem.
Dan weer stilte.
Als ze dan lang gezwegen hadden, stond ze op en ging naar het étagère. Hij insgelijks.
Ze verplaatste de snuisterijen op het étagère; hij hielp haar, zwijgend. Soms een glimlach; dan een woordje. Hij deed dit zorgvuldig, met teedere bezorgdheid en vrouwelijke hand. Dat behaagde haar. Wel bemerkte men dat zij innerlijken kamp voerden, een oogenblik dachten; dan keken ze voor zich heen, mijmerend, en loosden een zucht, blikten toch weer elkaar aan, onrustig. Eindelijk glimlachten ze, een nauw merkbaar glimlachje, met een trekje om de lippen, de schijn van een glimlach, om, alhoewel de wederzijdsche verhouding en de oogen hun zielstoestand verrieden, elkaar aan te moedigen, en te willen zeggen dat ze vergaten.
Als ze dan neerzaten, stonden ze op, naderden de tafel en vormden, een weinig verwijderd van elkander, de bloemen tot een ruiker. Zij dorst hem niet aanraken, hij haar niet.
Ze rook aan de bloemen. Hij had dit ook willen doen, en die zinnenophitsende uitwasemingen inademen, en zich er mede streelen. Ze had de bloemen in de handen; ze vreesden nu zelfs de aanraking hunner kleederen. Dat ruischen hadden ze niet kunnen uitstaan; want dan had hij de armen om haar moeten klemmen, haar drukken aan dat machtig hart, zich versmelten met haar, in die hersens en die lippen, in den mond, in alles, alles, tot in het geringste hoekje van het lichaam; of ze zou het weer hebben moeten uitschreien, weenen, lang weenen; knielen, kruipen, tot in de schaduw, dààr, het gelaat naar den muur.
Soms zaten ze, minuten, uren sprakeloos, zij den blik voor
| |
| |
zich heen of den lichtstraal bespiedend die door eene reet der dichtgeslotene zware roode gordijn loerde. En dan een zucht; een blik op haar als ze dacht dat ze hem niet terzelfdertijd zou aanstaren.
En dat was nu zoo ook. Ze waren onrustig en gevoelden dat het langere samenblijven in die kamer, met opwalmende prevelende geuren, hij man en zij vrouw, met hun heimwee en verlangen en hunne gedachten, dat zij eens zouden oprijzen, en de armen uitsteken, toeschieten, en dan plotselings blijven staan, stom, lam, levenloos, oh, wat was het dan toch, dat gebeurde, en wat was dat hij, en zij ook niet kon uileggen, dàt, wemelend om haar leest, in haar oog, in die atmosfeer, zwaarmakend, de handeling vernietigend?... Ja, blijven staan, en dan plots toch beminnen, in de wildste opborreling der driften en de stuiptrekkendste poging der geestesvernietiging!
Beminnen in een oppersten zoen en niets meer hooren dan het prevelen der draperieën en als een getrippel over de mahoniehouten tafel, het étagère en de piano, en het spottende murmelen der bloemen met hun leven der geuren; niets meer van die wereld. Eene wereld voor hem, eene kleine wereld, vier meters vierkant, en wat licht, een sprankehje in de schemering... en dat was alles; meer niet...
En onwillekeurig rezen zij op, met een weemoedig voorgevoelen eener ramp, van een kwaad dat gaat of zal gebeuren; een weemoedig voorgevoelen dat een traan deed rollen uit het blauwe oog. En schreiend sloeg zij de armen om het hoofd, zag hem radeloos aan, met een angst, een angst! En ze kreunde en wilde toeijlen, schudde zenuwachtig het hoofd en zonk neer, op de tanden bijtend, hijgend...
En hij zakte op den stoel aan de tafel. De stoel kraakte
| |
| |
en dat gekraak deed hem tot bezinning komen. En dan sprong hij op, stak de armen uit en...
De kamerdeur werd op geopend. Een helder stemmetje klonk. Een kindje huppelde in de kamer, haar meisje in een lichtgeel kostuum, de armkens bloot en de kaakskens blozend, met witte landjes en goudblond hair en blauwe oogjes. En het keek hen eerst schuchter aan. Hij glimlachte en het glimlachte tevens.
‘Moedertje,’ kreet het, stak de handjes uit en liep naar moeder die in den fauteuil lag, met nog tranen in de oogen en op de wangen, en die het aan het hart drukte, kuste op voorhoofd en wangen en lippen; en dan weer kuste, nogmaals kuste op armpjes en handjes en in den ranken hals, en het in de oogskens staarde, en dan schreide en een radeloozen blik wierp op hem; en dan het kindje vrij liet en het weer moest aanstaren en... dan, oh dan sloeg ze den arm voor de oogen en wist niet wat doen noch wat ze deed: ‘schuld of recht of wroeging?’ en ze prangde haar kind aan de jagende borsten en schreide, schreide....
En het sloeg de armpjes aan haar hals en wist niet wat het moest doen en waaraan moeder zóo leed en begon dan ook te weenen, stil te weenen...
Hij drukte de vuist op het hart, neep zich in het vleesch en vluchtte de kamer uit, de straat op. Spotlachend liep zij hier en daar, niet wetende waarheen, dwalend lang en verre, zeer verre....
| |
V.
Hij lag met de armen op de ijzeren leuning, doelloos starend in het stroomende water dat murmelde van vergeten, geheimzinnig vergeten...
Zijn blik volgde dat staalglanzende golfje.
| |
| |
‘Oh, alles was dood in hem, dood voor hem.’
En het golfje liet een snik...
Zie, als hij zich neergeworpen had in dat water, dan was hij reeds ginds, verre, zoo verre... ginds...
En het water draaide, wemelde... het steeg op, schaterlachend, lokkend, lokkend.
‘Dood in den geest; dood kunst en poëzie!’
Dan ware hij reeds gezonken, diep gezonken in dat ijskille water... en de baren zouden zijne lippen kussen... zijne kaken ook en oogen... en zand in ooren en neus, scherp zand; ook in den mond; en die vingeren, die aristocratische vingeren, stijf, koud!... en dan, dat blanke lijf...
Eene rilling liep hem door het hoofd.
En het water walste, walste... Hopsa, en ze schaterden, spottend, en stegen, stegen...
‘Dood is het goede, het schoone, het edele!’
En dan geworpen op het slijk; en dan in een boot, als een brok hout...
En het water steeg, steeg... Dat leefde en bestormde de kaaien. En de schuimende lokken der joelende vrouw vlokten, dat spattende schuim!... en die vrouw, die reuzinne sidderend van liefde en genot, stak de armen uit, de marmerblanke handen...
‘Dood is de liefde... dood is de hoop...’
En het water draaide, draaide...
En dan zouden vrouwen komen, staren op zijn lijk, met walg... walg...
Walg voor hem?!
Neen, neen, hij had toch ook recht op medelijden en geluk, op wat edelheid, op liefde... Neen, neen, neen! Hij hield nog van dat leven door het behoudingsinstinkt en de vrees voor het schandaal, en door dat sprankehje hoop in de toekomst... wie weet, wie weet...
| |
| |
‘Dood is de rust...’
En de watervrouw plonste en pletste in het water, in schuimende witheid van leden, en zwaaide de donzige armen en stak de lippen vooruit... Ha, kussen en oogen, wangen en armen...
En hij duizelde, duizelde...
Rust.....?
Oh!.....................
.....................
| |
VI.
En hij was in die huizen gevlucht waar vrouwen den zegel der ontucht drukken op de wang, den beker in de hand, huilend een lied van de ontzenuwing des lichaams, sleurend het kenmerk hunner zedelijke en fyzieke verlaging. En dan had hij die vrouwen dranken en wijn doen opslorpen en liederen lallen; en in wanhoop zou hij ze aanstarend, met een spotlach op de lippen. Hij wou de armen om haar slaan, om die naakte schouders en boezems, en ze versmachten in een wild prangen, de lippen geprest op hare rood geschilderde lippen. Bah, en in walg stiet hij ze dan van zich af; en als ze kreunden, katachtig kreunden, een langgerekt teeder oh!, vleiend, met tranen van spijt in die oogen, dan had hij spijt, medelijden, en naderde en wou ze streden. En als ze dan lachten en hij het donzige vleezige gevoelde van haar arm, dan greep hij dien arm en neep, neep in dolheid om hun pijn te veroorzaken, om ze te doen schreien, en omdat ze hem dan met rollende vleiende oogen zouden aanstaren.... oh, en uit die oogen had hij dan tranen willen zien rollen, en die borsten in afgebroken bewegingen, snikkend zien op en neerschokken. Ziet ge, ze hadden
| |
| |
teederheid en genegenheid; ze streken met de vingertippen over voorhoofd, wangen en handen; en dat, neen dat wilde hij ook niet! Dat was eene genegenheid en zachtheid, een valsch kattengestreel; neen valsch ook niet, maar dat was omdat hij geld zou geven, en bier en wijn; champagne, schuimende champagne!
Champagne!?
Welnu ja, hij stroome de perelende champagne in kristallen bekers en bokalen! Heisa, vrouwen, hoort hem klotsen, schuimend klotsen, den gouden nektar! Kranst u met rozen en bloemen, en drinkt dan, drinkt tot die wijn de rede versmachte, tot hij vernietige 't folterend brein, het brein dat hem doodt en dat in u is een lijk! Heisa, vrouwen, danst en zuipt!
En dan greep hij die vrouwen en deed die naar parfumeries stinkende schepsels daar zitten, om hem, in een kring. Hier de rozige, daar de in witte mousseline gehulde; ginds de blonde en dan de zwarte, en dan de vuile vette met opgezwollene leden, allen, allen om hem heen, al dat afterende en wulpsche waarin hij zich wilde vernietigen, te niet gaan, te niet, te niet! Grijpt de bokalen, vrouwen, en zingt! Lalt van de wanhoop en de ontgoocheling, en van uwe liefde en den triomf der dierlijkheid, lalt van den dood, den akeligen dood; van een sa!, grijnzenden doodskop! want dat is een genot te denken aan dien dood, in razernij te denken aan die vernietiging, aan de ontbinding, in die orgies; te denken, te denken...!
Hij schaterlachte.
Bah! schrikt niet af, maar zingt, want toch zult ge niet sterven voor het uur gekomen is. Streelt me met uwe oogen en kust me met de rozen lippen; laat het verhitte hoofd rusten op blanke sneeuw, leliënsneeuw, donzige puurheid: uw
| |
| |
boezem... en grijpt dan de bekers, en zij vloeien, de wijnen, ze vloeien over de lippen! Perelend vloeien ze, geel goud glinsterend!
En dan kronkelde hij zijn arm om hunne taille en kuste haar, kuste... en wierp dan het hoofd in haar schoot, schreiend, schreiend... snikkend!
En ze lachten eerst, en werden dan bang.
En hij versmachtte een kreet in de keel, rees op en sloeg zich om het hoofd, knarsend de tanden.
En dan streelden zij hem, want hij was toch eene goede prooi, eene levende kreng gestrand op dat slijk. Heisa, raven, en pikt in het vleesch, in het hart en verzadigt u met vezels en spieren... Heisa!
En dan deed hij haar vertellen van haar leven en vroeg, zonder hunne eigenliefde te kwetsen, de oorzaak hunner verlaging. En dan was het ellende, zucht naar genot, heimwee naar liefde, miskende liefde...
Miskende liefde en heimwee naar liefde?
Oh! en dan blikte hij ze aan en had medelijden met haar. ‘Zwartje,’ noemden ze hem en bedelden wijn, dieper zinkend, dieper, dieper...
En een traan rolde in zijn beker...
En ze begrepen dien traan niet, maar lachten.
En dan vertelde hij haar van zijne droomen en liefde, van zijne toekomst en wat dood ging in hem en dood was, van de brug der idealen die hij had zien instorten en hoe hij nu boven een kuil hing, met een oneindige diepte, en dat zij in die diepte zouden tuimelen, slingerend, bleek...
Zij hadden geluisterd, stom, om hem niet te vergrammen: hij verteerde. Doch zij hadden hem niet begrepen en keken hem half glimlachend aan of voor zich heen. En dat ook, dat begrepen zij niet, waarom hij, na dat vertellen, de
| |
| |
vuist balde en in dat vleesch beet en kreunde; en dan weer lachte, wild.
En dan vertelde hij van het heden, van de wedergeboorte zijner liefde, van die vrouw die hem beminde, en door hem bemind werd en opgezocht, en van wie hij nu kwam... en dat ze niet durfden, niet konden beminnen; dat er iets was, iets!.. en dan, van die gedachten en die nervositeit die hem afmatte, spannend... oh, dat zou eens uitbreken, wreed, wreed!
En hij sprong op, de armen uitgestrekt, kreunend.
En dan keken zij hem aan en fluisterden flauwe woorden om iets te zeggen en omdat de prooi hun niet zou ontsnappen.
En zij schudden het hoofd en lachten: ‘Bah, dat hij gelukkig was en geld had; en hij maar moest beminnen en nemen wat hij krijgen kon, genieten... ‘Hee, geef me nog een kus, Zwartje!’
En die levensmoeheid, die afmatting, die... die?
Hij viel op de sofa, den blik star, de handen uitgespreid op de knieën, met 'n spotlach op de lippen.
De vrouwen knielden. En hij was daar in een serail, ja in een serail... en daar waren de houri's... en zij kusten zijne handen, zijne kin, zijn kaken.
En hij rees op, de armen opheffend, en zong...
Drinkt nu vrouwen, drinkt de wijnen tot men rolle op het tapijt, lachend en als stuiptrekkend rolle! Danst om hem, wild in gebaren en in de meest de zinnen ophitsende houdingen! Dat hij wemele en ruste in een dons van zijde, kanten en mousseline, in eene kitteling van geuren, terwijl blanke armen om hem zwaaien, oogen in zijne oogen staren, en lippen worden geprest op zijne lippen; en hij dan daar ligge, op een bed van rozen, seringa's en hyacinthen, het gelaat gekeerd naar de zoldering waarop minnegoodjes dartelen en
| |
| |
spelen... Oh, niets meer weten en niets meer bezitten, niets meer dan dat, een leven lang; niets anders meer kunnen dan dàt, en geen besef meer; dàt, dàt, dàtt!!
Zingt nu, halfnaakte vrouwen, zwaait de armen en danst! Dat de perelende wijnen vonkelen in de klinkende bokalen!
En dat de rede verdoove en het genot heersche!
Zuipt nu wijnen, slorpt op! Bacchus ter eere, Venus en Dood!
| |
VII.
's Anderendaags, bij het vallen van den avond, lag hij op zijn kamertje in een fauteuil, afgemat, het hoofd op de borst, soms sidderend over gansch zijn lichaam, terwijl hij aan dat alles en aan dien nacht dacht.
Nu was het gedaan, voor altijd gedaan. Alles was ijdel: een spook... hij, een levend lijk: vleesch en beenderen, 'n pop... Wat meer?
En hij dook als weg in de sofa, de armen lam afhangend, de kin op de knieën, eene wegsmeltende schimme in het duister, op het gelaat een vage rosse schijn der gazlantaarns der straat.
Niets meer, niets meer, niets meer....
De deur zijner kamer werd geopend, een helder stemmetje klonk.
En de armjes uitstekend, sprong een meisje op hem toe.
‘Zustertje!’
En hij nam het op, zette het op zijn schoot en, het liefdevol aanstarend, drukte hij het aan de borst.
En het kronkelde de armpjes om zijn hals.
En zoo zat hij lang met dat engeltje op zijn schoot, dat hoofdeken op zijne borst; dat zustertje zoo goed en klein en schoon.
| |
| |
En het keek hem aan; de zwarte oogjes schitterden, naïef, teeder, gelukkig.
En dan schoof het de pollekens in zijne handen, leunde tegen zijne borst en legde het hoofdje, met eene weelderige lokkenkronkeling omgolfd, op zijn schouder, een kaaksken tegen zijne wang, en staarde dan voor zich heen, pinkend, zoo gelukkig, omdat het bij den broeder was.
En zacht haalde het adem en loosde een zucht.
En hij, hij had niets meer dan het kind; en dat was toch zijne schuld niet dat hij niets meer bezat en niets meer kon bezitten.
Zijn zustertje? Ziet ge, dat kon hem soms zoo teeder de wangen streelen met fijne vingertjes, en hem iets in de ooren fluisteren en...
Toe, spring maar op de kniëen; rijd paardje of rust in zijne armen, zeg schalksch: ‘stil zijn, mannetje, of droog brood... of...’
Och, zeg het nog; en dan zal hij alles vergeten, alles, alles. Dat is daar lente in een kind, eene eeuwige lente met blanke bloemen. Op het voorhoofd van een kind straalt morgendlicht en in zijn oog perelt dauw; en geen sprankeltje hartstocht, geen tikje wulpschheid. De zoen der lippekens is liefde omdat dat zieltje liefde is, edele liefde, de liefde der droomen. Een kindje is zoet en teeder, genegenheid en eenvoud, en wemelt in licht, in blauw licht, in droomerig licht, een mysterie van rein licht, mysterie der puurste puurheid der droomen...
Oh, kind zijn, leven als een kind, denken en handelen als een kind... een kind!
En hij kuste zijn zustertje op het voorhoofd, en schreide...
| |
| |
| |
VIII.
Sinds drie weken had hij haar niet meer gezien. Hij lag in een leunstoel, denkend, zich steeds meer en meer folterend en ophitsend, of slenterde straat in straat uit, met eene vage opmerking der omringende zaken, ziende en niets ziende, hoorend en niets hoorend.
Onwillekeurig was hij gekomen in de straat waar ze woonde Hij schrikte op en dorst niet aanbellen, zelfs niet opzien tot haar venster. Hij liep naar zijn kamertje, preste de handen op het voorhoofd, wreef om zich pijn te veroorzaken of ging voor het venster staan..
Hij trachtte te werken, dichten te lezen; doch hun cynisme en pessimisme deed zijne marteling toenemen. Het werk walgde hem. Hij verscheurde papier en boeken.
Oh, hij moest haar zien, zou haar zien, zich daar voor haar neerzetten als een schuchtere jongen, kijkend met teedere oogjes; zij, liggend voor hem, steeds in die schemering neergeworpen door die draperie.
Ze zouden zwijgen, uren en uren zwijgen, oog in oog, en daar zitten tot het avond werd.
Niet meer kussen noch elkaar omstrengelen. Neen, dat nooit meer; want dan zou het weer oprijzen voor hem, dat grijnzende vreeselijke dat verbood, vormeloos en toch als zichtbaar, dalend tusschen lippen, oogen en lijf...
Hij naderde hare woning en wilde de bel doen klinken. Dan eerst besefte hij dat hij niet weten zou wat zeggen, en hij daar zou staan, voor haar, als een misdadiger, omdat hij zoo lang was afwezig geweest, hij geen recht had gehad zoo lang afwezig te blijven en hij niet zou kunnen verklaren waarom hij dat gedaan had.
Misschien zou zij hem beschuldigen: alleen een treurige oogslag dat die afwezigheid haar zoo had doen lijden en dat
| |
| |
ze alleen was geweest, gansch alleen, en gewacht had, lang gewacht; eerst ongeduldig en dan angstig. En het begeerde goed kwam niet. Zij had hem toch niets misdaan; integendeel. Hij had geschreven en gesmeekt, in wanhoop gebeden. Hij was de schuldige en had slecht gedaan. En nu zou hij ze niet hebben durven aanblikken, want hij hemerkte niets dan lafheid in zijn gedrag, geen karakter. Duizendemaal zou hij het uitroepen: lafheid, geen karakter!
Soms als het weder grijs was, en die eentonigheid en rouw hem zwaar op het hoofd wogen en den geest benevelden, dan wou hij onschuldige teederheid, naïeve woordjes hooren, en de onschuld kussen van de lipjes van zijn toch zoo goed en lief zustertje, dat hij nu toch inniger liefhad.
Dan vlijde hij het kopje in zijn arm, glimlachte, en het liefdevol aanblikkend, deed hij het vertellen... Hopsa, en daar schaterde het van de school en wat het daar deed en welke fabeltjes het kon opzeggen, voordragen... Wip, en het sprong van zijne knieën of uit den fauteuil, en stond voor hem, begon te declameeren, wat zangerig, doch met zoo'n aardige bewegingen van hoofd en hand. ‘Van de hond of de kat... Hola, Phox...;’ en een gepink met het oog, en dat schudden der zwarte kronkelende lokken... Hopsa!, en daar zat het weer op zijn knie. En dan van de wandelingen, en waar het geweest was met de meid; en van zijn kleedje en of het nu wel een nieuw kleedje kreeg, een zwart of wit, kanten of tulle... zoo jong en reeds coquette!
En die oogjes en vingertjes, lipjes en wangen, dat gesnap en geschater! Een kind, menschheid, een kind! En dat hij nooit een kind zou hebben, een lief leventje dat voor u huppelt en springt, niet begrijpend waarom het hier is en niet wetend zelfs dat het leeft, en dat het nooit zou moeten weten, maar blijven leven in het vage, het onbestemde.
| |
| |
Neen, niets, omdat de hoop dood was en men vruchteloos naar eene wedergeboorte gesnakt had en deze niet kwam; omdat de liefde een bastaard was geworden voor het hart, zonder rechten, verdrukt, vervloekt...
En waarom dacht hij nu aan zijn zustertje, aan kinderen, terwijl hij voor de deur stond harer woning? Wie of wat had het hem ingegeven? Was het omdat hij de vlucht had moeten nemen bij de verschijning van haar kind? of door zijne ziekelijkheid en dat eindeloos verlangen? - Hij wist niet waarom en begreep het niet. Weer een der geheime raadselen die hem tergden alhoewel hij ze niet wilde doorgronden, en het ook niet meer beproefde.
| |
IX.
Driemaal klopte hij aan de deur van het salon. Geen antwoord opvattend trad hij binnen.
Ze zat aan de piano. Nerveus wendde zij het hoofd om en verschrikte. Voor haar lag eene rêverie van Schumann. Het bellen had haar doen ophouden; zij herkende den bezoeker aan den klank. Hare vingeren rustten nog op de elpenbeenen toetsen.
Hij groette en murmelde ‘mevrouw,’ schijnbaar kalm met de schim van een glimlach om den mond.
Zij had zijn naam gemurmeld, was opgestaan, neergezakt en had haar meisje aanschouwd dat op het tapijt sliep, de beentjes ontbloot, het hoofdje op een kussentje, de oogleden toe en daarboven de nauwlijks afgeschetste blonde wenkbrauwen; onder de wimpers kronkelde een purperen streepje, een adertje in het marmer; en als witte seringa's blonken de tandjes tusschen de fijne lippen; de armpjes lagen gekromd, in haak; de handjes saamgevouwen op het zacht op en neer gaande borstje.
| |
| |
Hij sloeg de blikken op het kind. Het rustige van het gelaat schokte hem en deed de reden vergeten zijner komst.
Hij bemerkte het profiel van haar gelaat; een glimlach, en nam plaats aan de tafel.
Zij begon te spelen. En het droomerige mysticisme der muziek zweefde door het salon en in hun geest, en hitste de hartstochten op, ritselde in de hersens, krabde... en het hart klopte feller; de boezem bewoog, de adem ging sneller.
Zij draaide het hoofd om.
Hij luisterde, hijgend, de tanden ontsloten.
En sneller vlogen hare vingeren, onwillekeurig. Wilder speelde ze, met eene opkomende pijn in het hoofd, terwijl de muziek voor hare oogen danste. En eindelijk bemerkte ze de muziek niet meer, maar moest heviger slaan, met meer kracht, terwijl alles omdraaide. En daar zat ze dan, hijgend, spelend, spelend, spelend, en bevend in de beenen, in de armen, in het lijf, overal; eene gejaagheid, een opstijgend snikken en schreien, en eene hartstocht... oh!
En hij tuurde eerst op hare hand en dan op de muziek; dan weer op het kind en op die vingeren, die fijne vingeren. En die geuren der bloemen, en die geur der vrouw dan! En die muziek, Schumann's droomen en liefde, Schumann's geest en haar geest!....
Hij rees op.
Zij insgelijks. Ze wierp een wanhopigen blik op hem, knikte het hoofd, viel neer en speelde nog, om iets te doen en omdat ze niet wist wat ze zou hebben moeten doen, om hem niet te moeten toevliegen in de armen en hem niet alles te moeten zeggen wat er in haar gebeurde! Alles, alles, alles!
Het kindeken was ontwaakt en zat op de rozige ronde knietjes. Het kroop op, glimlachte en stak de armpjes uil, liep tol hem en greep zijne handen.
| |
| |
En dan blikte ze haar meisje aan, verwijtend, tevens dankbaar omdat die spanning van hun toestand niet langer had kunnen duren. Hij drukte die handjes, nam het in de armen en zette zich in den fauteuil. Het sprak geen woord. In de wazige oogjes blonk stil geluk, het zoete tevredene omdat het bij dien vreemdeling was, in zijne arm rustte en het hoofd op zijn schouder legde, omdat het bemind werd, met genegenheid behandeld.
En weer deed ze de tonen trippelen, spottend en lustig; of ze melancholisch ruischen, weenen in die preveling van het salon, weenen als eene beek, bij nacht, in het woud, onder de saamgepakte zwarte loovergolving. Nu eens traag en langzaam, dan met een snik. Dat was als lek lek lek... drop... drop... lek... ai!... een traan, een klacht, een nerveus snikken... oh!
En ze sprong op, het lijf achter over geworpen, de vingeren nog op de toetsen, eene wegschaduwende silhouette in de dalende avondduisternis.
En dan keek ze om.
En hij zat in den hoek, de oogen star, de neusgaten snuivend, angstig luisterend, met het meisje in zijn arm dat rustig sliep, glimlachend. Een traan ritselde uit zijne wimpers en rolde rillend, sneller en sneller op het voorhoofd van het kindje en perelde uit de wenkbrauwen, in de wimpers, over de wang.
Ze snelde toe. Sidderend vatte zij het kind in de armen en vluchtte de kamer uit, op hem een radeloozen blik.
En hij bleef daar zitten bewegingloos, roerloos.
Eenige oogenblikken later stond ze voor hem, langer schijnend in dat witte mousseline van haar négligé. En ze blikte hem aan, sloeg de handen voor het gelaat en schreide....
(Slot volgt.)
|
|