Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Het Eedverbond der Edelen.Sinds het oogenblik waarop Philips II in 1559 de Nederlanden had verlaten om zich in zijn geboorteland te vestigen, had in onze gewesten de algemeene misnoegdheid tegen de Spaansche regeering van dag tot dag toegenomen. Nauwelijks was er na het vertrek der vreemde legerbenden een weinig rust in het land gekomen, of de stichting der nieuwe bisdommen bracht weêr de zaken in de war. Zelfs de verwijdering van Granvelle kon slechts een korten lijd de gemoederen stillen. Weldra werd het misnoegen zoo groot dat de landvoogdes zich genoodzaakt zag den graaf van Egmont naar het hof van Madrid te sturen, om den koning met de grieven zijner Nederlandsche onderdanen bekend te maken. Toen Egmont uit Spanje teruggekomen was, bleek het dat Philips II hem enkel met ijdele beloften had gepaaid, en dat de toekomst meer dan ooit onrustwekkend bleef. In die omstandigheden is het dat, in OogstmaandGa naar voetnoot(1) 1565, eenige edellieden, waaronder Lodewijk van Nassau, Jan van Marnix en Nicolas de Hamos te Spa vergaderden. Spa was in de zestiende eeuw, zooals heden ten dage, | |
[pagina 130]
| |
eene bevallige badplaats die in het warme jaargetijde door de aristocratie druk bezocht werd. Het is dus geen wonder, dat de hoofden der nationale partij in de Nederlanden zich soms daarheen begaven, om zich te onttrekken aan het gewoel der hoofdstad en een oogenblik de kommernissen van het politiek leven te vergeten. Maar, alhoewel de rust hun eerste doelwit was, toch komt het natuurlijk voor dat die edelen in hunne feesten en speelpartijen den toestand van het vaderland en de antinationale gedragslijn der regeering weleens ter sprake brachten. Meer dan ooit was zulks te voorzien, nu men van dag tot dag de later zoo beroemd geworden brieven van Segovia verwachtte, die echter eerst in de maand October ontvangen werden. Het was dan ook het geval. Weleens heeft men gedacht dat deze bijeenkomsten te Spa in den zomer van 1565 naar een voorbedacht plan gebeurd warenGa naar voetnoot(1). De eenige bewijsreden die men ten voordeele dezer zienswijze kan inroepen, blijkt echter de groote invloed te zijn dien deze bijeenkomsten gehad hebben op de latere gebeurtenissen. Die invloed is inderdaad hoogst belangrijk: want het is te Spa dat de eerste grondsteen gelegd werd van het Eedverbond der Edelen. Het vonnis, den 17eu Mei 1568 door den bloedraad tegen Nicolas de Hames uitgesproken, is het met ons daarover volkomen eensGa naar voetnoot(2). De bijzonderheden van hetgeen er te Spa besloten werd zijn tot nu toe onbekend gebleven. Overigens had, zelfs in 1565, behalve de aanleggers er van, niemand van deze bijeenkomst kennis. De reden waarom Jan van Marnix en zijne vrienden aldus in het geheim handelden, ligt voor de hand: ware de regeering hun doel te weten gekomen, dan | |
[pagina 131]
| |
had zij ongetwijfeld al hare krachten onmiddellijk in het werk gesteld om hunne pogingen te verlammen. En het zou haar voorzeker weinig moeite gekost hebben, het onkruid uit te roeien, nu het pas wortel had geschoten. De ontwerpers van het Eedverbond dachten met reden dat zij best zouden handelen, hun voornemen slechts aan eenige vrienden, elk in het bijzonder, te openbaren. Voorts zouden zij eene gunstige gelegenheid afwachten om andere edellieden met hunne plannen bekend te maken, zonder den argwaan der regeering op te wekken. Eene dergelijke gelegenheid deed zich weldra voor. Omstreeks het midden der maand October werd in het kasteel van Antoing de bruiloft gevierd van den heer van Montigny met Helena van Meleun, dochter van den prins van Epinoy. Tusschen de talrijke afgevaardigden van den Nederlandschen adel die daar de huwelijksfeesten bijwoonden, zou men in alle zekerheid nieuwe aanhangers voor het ontworpen bondgenootschap kunnen vinden. Die gelegenheid liet men dan ook niet onbenuttigd voorbijgaan. Pontus HeuterusGa naar voetnoot(1) die bij deze feesten aanwezig was, verhaalt dat de edelen enkel 's namiddags te zien waren, daar zij den ganschen morgen met beraadslagen doorbrachten. Meer weet men niet over de bijeenkomst van Antoing. Korts nadien zouden te Brussel nieuwe feesten gevierd worden: in de maand November moest Alexander Farnese, eenige zoon der landvoogdes, in het huwelijk treden met dona Maria van Portugal. Gansch de Nederlandsche adel zou door zijne tegenwoordigheid nog meer glans aan die feesten komen bijzetten. De ontwerpers van het Eedverbond konden zich aan het bijwonen dezer plechtigheid niet onttrekken, en kwamen dus ook naar Brussel met des te meer | |
[pagina 132]
| |
genoegen, daar zij hoopten er eene nuttige propaganda voor hun bondgenootschap te kunnen maken, zonder zich door de regeering te doen verdenken. In de eerste dagen der maand werd Franciscus Junius, predikant der Fransche Huguenoten van Antwerpen, te Brussel ontboden waar hij, ten huize van den graaf van Kuilenburg, eene preek hield in aanwezigheid van een klein getal edellieden. Na het afloopen dezer preek ving eene bespreking aan over den toestand van het land, en de wijze waarop de hervormde godsdienst door de regeering werd behandeld. Daarop hadden de ontwerpers der bijeenkomst zich ten volle verwacht, en de uitgenoodigden wisten bovendien zeer goed dat dit de waarlijke dagorde der vergadering wasGa naar voetnoot(1). Uit den aard van Junius' rede kan men duidelijk opmaken dat al de aanwezigen tot de Calvinistische geloofsbelijdenis behoorden. Zij waren overigens zeer weinig in getal: meer dan twintig edellieden bevonden er zich in de vergadering bij den graaf van Kuilenburg nietGa naar voetnoot(2). Want het was het voornemen der ontwerpers niet geweest talrijke aanhoorders bijeen te roepen; van grooter belang was het, slechts diegenen uil te noodigen op wier toetreding en stilzwijgen men in alle zekerheid rekenen mocht. Nadat uit de bedoelde bespreking nogmaals gebleken was dat de goederen, ja het leven van de edellieden gansch in de handen waren der Spaansche inquisiteurs, werd er besloten een verbond te stichten binnen en buiten 's lands om zich tegen den wreeden geloofsdwang te verzettenGa naar voetnoot(3). Zoo werden, | |
[pagina 133]
| |
voegt Junius er bij, ten huize van den graaf van Kuilenburg de eerste grondvesten gelegd van de samenzwering tegen de Spaansche inquisitie. Wanneer werd nu deze eerste bijeenkomst te Brussel gehouden? Junius, in zijne eigenhandige levensbeschrijving, beweert dat zulks gebeurde in het begin der maand October, den dag der bruiloft van Farnese. Doch, blijkbaar bedoelt hij het begin der maand November, aangezien het slechts den 11den November is dat het huwelijk, of liever de verloving van den zoon der landvoogdes voltrokken werdGa naar voetnoot(1). In eene dagvertelling die volgens BrandtGa naar voetnoot(2) door de hand van denzelfden Junius in het latijn werd geschreven, wordt gezegd dat deze vergadering ten huize van den graaf van Kuilenburg den 2den November werd gehoudenGa naar voetnoot(3). Er valt echter op te merken dat Te WaterGa naar voetnoot(4) de echtheid van dit dagregister eenigzins in twijfel trekt, daar Junius aan Merula eens verzekerde | |
[pagina 134]
| |
niets op het papier gebracht te hebben over de beginselen der beroerten in de Nederlanden, behalve hetgeen vermeld wordt in zijne levensbeschrijving. Die reden schijnt echter niet voldoende om de waarde van bovengemeld dagregister te verwerpen; Te Water zelf aarzelt overigens niet, er in zijn werk gebruik van te maken. Die dagvertelling volledigt de inlichtingen, door Junius in zijne levensbeschrijving gegeven over de bijeenkomst bij den graaf van Kuilenburg. Na afloop der preek werd er gehandeld over de inquisitie, en goedgevonden dat men de hervormde vorsten van Duitschland tot een verbond zou uitnoodigen. Twee dagen later, in eene nieuwe bijeenkomst, besloot men niets dan Duitsche vorsten tot dit verbond toe te laten. Eindelijk, den 6den November - Junius zegt niet of ook deze bijeenkomst ten huize van den graaf van Kuilenburg werd gehouden - werd er vastgesteld dat men een inlandsch verbond zou aangaan in de Nederlandsche provinciën. Aan een of twee personen in elk dezer provinciën gaf men last andere edellieden tot het toetreden van het gemeenschappelijk verbond over te halen. Als men nu dit verhaal in verband brengt met andere getuigenissen waarvan de hooge waarde boven allen twijfel verheven is, dan kan men over die gebeurtenissen een tamelijk helder licht werpen. Hoogst gewichtig zijn daartoe de bekentenissen van Maximilien de Blois, bijgenaamd Treslon. Die jonge edelman, op bevel van den hertog van Alva aangehouden, bekende voor den bloedraad dat hij omstreeks Kerstdag 1565, ten huize van Nicolas de Hames werd uitgenoodigd, alwaar hij de gebroeders Marnix, Brederode en nog andere edellieden vergaderd vond. Door hen werd een verbond gesloten om zich tegen den geloofsdwang te verzetten. Te dien einde werd er een bondschrift opgesteld, dat daarna | |
[pagina 135]
| |
door al de aanwezigen gelezen en verbeterd werd; en nadat Lodewijk van Nassau er kennis van gekregen had, werd het in het schoon geschreven en door allen onderteekend. Er werden zeven afschriften van gemaakt waarop 's anderendaags 's morgens Lodewijk van Nassau en Brederode insgelijks hun handteeken plaatsten. Daarna werden de exemplaren door de gebroeders Marnix en de anderen medegenomen, opdat ieder in eene hem aangeduide provincie, nieuwe bondgenooten zou aanwervenGa naar voetnoot(1). Het verhaal der beslissingen die in deze vergadering genomen werden, komt dus overeen met hetgeen er in het dagregister van Junius aangehaald wordt over de bijeenkomst van 6en November. Men moet dan ook aannemen dat er in beide gevallen van dezelfde vergadering spraak is. Zoo kan men, volgens de levensbeschrijving en het dagregister van Junius, in verband gesteld met de verklaringen van Maximilien de Blois voor den bloedraad, met veel waarschijnlijkheid het volgende vaststellen. Den 2den November 1565 vergaderden een twintigtal edellieden ten huize van Floris van Pallant, graaf van Kuilenburg, om te beraadslagen over het stichten van een verbond, gericht tegen den geloofsdwang; den 6en November, ten huize van Nicolas de Hames, wapenbode van de orde van het Gulden Vlies, kwam het Eedverbond der Edelen werkelijk tot stand; daar werd het bondschrift opgesteld, goedgekeurd, en door de eerste ontwerpers onderteekend. Thans blijft er nog een belangrijk vraagpunt over: wie heeft het bondschrift der edelen opgesteld? Tol vóór weinige jaren heeft men in het algemeen Philips van Marnix, heer van Ste Aldegonde, als den opsteller van | |
[pagina 136]
| |
dit bondschrift aangezien. Doch de schrijvers die deze zienswijze deelden, hebben zich wellicht eenigszins laten misleiden door den staal- en letterkundigen roem, dien Philips van Marnix later heeft verworven. Des te meer, zooals Groen van PrinstererGa naar voetnoot(1) het doet opmerken, dat in het vervolg zijne vijanden evenzeer als zijne vrienden zich min of meer moesten geneigd voelen, het aandeel dat hij in den opstand van Nederland tegen Spanje gehad heeft, te overdrijven. Geene enkele bekende oorkonde wijst Philips van Marnix als den opsteller van het bondschrift der Edelen aan. Overigens is het wel duidelijk te zien dat de heer van Ste Aldegonde in de eerste tijden van den opstand niet eene zoo schitterende rol heeft gespeeld als later en dat hij zich toen nog op den achtergrond hield. Wel is waar vindt men er onder de Nederlandsche edelen weinigen die zoo gemakkelijk en zoo sierlijk de pen voerden als Philips van Marnix. Maar het is slechts verscheidene jaren na het ontstaan van het Eedverbond dat hij de eerste proeven zijner letterkundige begaafdheid heeft gegeven. Ook stelde hij geen enkel der verzoekschriften op, die de verbonden Edelen in 1566 en 1567 aan de regeering overhandigden. Merkwaardig is het bovendien dat juist zijne latere schriften het vermoeden hebben gesterkt dat Philips van Marnix de opsteller van het bondschrift der Edelen wel niet zou geweest zijn. Inderdaad, Groen van PrinstererGa naar voetnoot(1), het denkbeeld hervattend dat BilderdijkGa naar voetnoot(2) reeds eenige jaren vroeger had uitgebracht, heeft meenen op te merken dat de opstelwijze van dit bondschrift te hevig was om haar aan een man, zoo gematigd en zoo voorzichtig als de heer van Ste Aldegonde, te kunnen toe- | |
[pagina 137]
| |
schrijven. Ook heeft men in de laatste jaren meer en meer aan de medewerking van Philips van Marnix getwijfeld. Soms heeft men de blikken geworpen op Nicolas de Hames. De landvoogdes, Margaretha van Parma, zag hem inderdaad aan als den wezenlijken bewerker van het Eedverbond der Edelen, en het is slechts na veel aarzelen en na het vurig aandringen van den prins van Oranje en de andere leden van den raad van State, dat zij voorloopig het plan liet varen hem duchtig te straffenGa naar voetnoot(1). Hier valt echter op te merken dat, zooals verder zal blijken, de landvoogdes tot in Februari 1566 niet eens het bestaan van het Eedverbond heeft vermoed, en dat zij eerst na de komst der edelen te Brussel, in de maand April, zich een min of meer volledig denkbeeld van dit verbond heeft kunnen vormen, dat nochtans vier maanden vroeger, om zoo te zeggen vóór de poorten van haar paleis was tot stand gekomen. Merkwaardig en bijna ongelooflijk bewijs van het geheim waaronder de verbonden edelen hunne werkzaamheden wisten te verbergen! Maar deze buitengewone voorzichtigheid was juist geene persoonlijke hoedanigheid van Nicolas de Hames. Ook werden te zijnent herhaalde malen bijeenkomsten van edellieden gehouden, en namelijk die, waarop het bondschrift werd goedgekeurd en voor de eerste maal onderteekend. Dit alles moest natuurlijk op de landvoogdes een grooten invloed oefenen toen zij, het onstaan van het verbond vernemende, al de verantwoordelijkheid er van op Nicolas de Hames wierp. Wel is waar was deze een der ijverigste onder de misnoegde edelen; overal ziet men hem aan het | |
[pagina 138]
| |
werk om het verbond tot stand te brengen. Maar dit alles is niet voldoende om het opstellen van het bondschrift aan hem toe te schrijven. Eindelijk hebben eenige schrijvers vermoed, dat dit bondschrift uit de pen zou gevloeid zijn van Jan van Marnix, heer van ToulouseGa naar voetnoot(1) en ouderen broeder van Philips van Marnix van Ste Aldegonde. Ernstige bewijzen zijn sinds dien aan het licht gekomen, die klaar aantoonen dat Jan van Marnix werkelijk het bondschrift der Edelen heeft opgesteld met de medehulp van Gillis Leclercq van Doornik, secretaris van Lodewijk van Nassau, een man die, volgens de uitdrukking van Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot(2), ‘achter de schermen gezeten, toch een der grootste rollen in de beroerten van dien tijd gespeeld heeft.’ Van het grootste belang zijn voor die stelling de bekentenissen door Maximilien de Blois voor den bloedraad afgelegd. Deze verklaarde stellig dat op de bijeenkomst gehouden bij de Hames, Jan van Marnix die de eerste het woord had genomen om het sluiten van een verbond voor te stellen, thans ook aan de vergadering een ontwerp van bondschrift voorlas, dat hij opgesteld had met de medewerking van Gillis Le ClercqGa naar voetnoot(3). Deze stellige verklaring wordt nog bekrachtigd door eene tweede bekentenis voor denzelfden bloedraad afgelegd door een ander gevangen edelman, Pieter van Andelot. Deze verklaarde dat hij vóór Kerstdag 1565 het Eedverbond had onderteekend op aandringen van den heer van Toulouse, die hem te dier gelegenheid zegde dat hij, Toulouse, reeds lang voorheen met Gillis Le Clercq gearbeid had om tot dit bondschrift te geraken, | |
[pagina 139]
| |
‘que depuis longtemps auparavant il avait travaillé avec Gilles Le Clercq pour en venir au dit compromisGa naar voetnoot(1).’ Men moet wel aannemen dat het woord compromis hier genomen wordt in den zin van bondschrift en dat er dus niet alleen spraak is van het tot stand brengen van het Eedverbond. In dit laatste geval zou Jan van Marnix overigens als zijne medewerkers niet Gillis Leclercq, maar wel voorname edellieden aangehaald hebben, zooals Lodewijk van Nassau, Brederode of Nicolas de Hames met wien hij overigens persoonlijk bevriend was. Bovendien is de eerste zienswijze volkomen in overeenstemming met het verhaal van Maximilien de Blois. Eindelijk dient er nog opgemerkt te worden dat Jan van Marnix niet alleen de opsteller is van het bondschrift der Edelen. Ook hij vervaardigde het eerste ontwerp van het verzoekschrift dat in April 1566 door de verbonden edellieden aan de landvoogdes overhandigd werd. Maar Lodewijk van Nassau vond dit opstel te langdradig, en hij zelf vervaardigde de later aangenomen redactieGa naar voetnoot(2). Jan van Marnix en Gillis Le Clercq stelden ook het verzoekschrift op dat in Februari 1567 door Maximilien de Blois aan de landvoogdes werd aangebodenGa naar voetnoot(3). Men kan dus vaststellen dat het bondschrift der Edelen, opgesteld door Jan van Marnix en Gilles Le Clercq, goedgekeurd werd ten huize van Nicolas de Hames, den 6den November 1565. Onmiddellijk daarna ving het propagandawerk aan. Zeven afschriften werden gemaakt, en door de eerste ontwerpers onderteekend. Daarna werden deze afschriften tusschen de aanwezigen uitgedeeld, opdat elk in eene hem | |
[pagina 140]
| |
aangeduide provincie nieuwe bondgenooten zou aanwerven. Deze aanwerving geschiedde in het grootste geheim, en werd met een schitterenden uitslag bekroond. In weinige maanden tijds telde het bondgenootschap meer dan duizend leden, en, wat bijna ongelooflijk is, de regeering wist niet eens dat het eedverbond bestond! Inderdaad, in de talrijke brieven die Margaretha van Parma aan den koning, of verscheidene spieën aan de landvoogdes of aan Granvelle stuurden, wordt niet eens op het Eedverbond der Edelen gezinspeeld. Wel wordt er soms in de Correspondance de Granvelle gewag gemaakt van eene lighe des seigneurs. Doch men ziet dadelijk dat er hier geen spraak is van het Eedverbond, maar wel van de samenzwering tegen GranvelleGa naar voetnoot(1), die een paar jaren vroeger was losgebroken, en thans nog bleef voortbestaan, omdat Granvelle, alhoewel uit de Nederlanden afwezig, toch steeds een ijverig deel nam in het bestuur der ‘landen van herrewaertsovere.’ De eerste maal dat de landvoogdes iets over het Eedverbond te weten komt, was op 26ea Februari 1566, dus bijna vier maanden na de bijeenkomst bij Nicolas de Hames. Zij heeft vernomen dat in het gedeelte van Brabant dat over de Maas gelegen is, de edellieden als een bondgenootschap vormen om zich tegen de inquisitie te verzettenGa naar voetnoot(2). Den 2en Maart had Pero Lopez, een correspondent van Granvelle, eenige berichten ontvangen over de vergadering die de verbonden edelen te Breda hielden. Dadelijk schrijft hij aan zijn meester dat ‘de prins van Oranje te Breda is met den graaf van Hoorn, den markgraaf van Bergen, den heer van Montigny, enz.... Hij weet niet wat die lieden denken, noch | |
[pagina 141]
| |
wat zij beramen; maar hij heeft uit goede bron vernomen dat men te Breda, in tegenwoordigheid van Egmond beweerd heeft dat de Nederlanden, die een leenschap zijn van het keizerrijk, vrij zijn den godsdienst te kiezen dien zij willen... Hij vreest dat die edelen een grooten slag zullen pogen op het oogenblik dat de regeering er zich het minst zal op verwachtenGa naar voetnoot(1).’ Den 10den Maart schrijft Granvelle uit Rome aan Philips II: ‘Zoo goed de zaak in haar eigen ook wezen moge, het is een slecht voorbeeld dat leenmannen samenzweren zonder den wil en de toestemming van hun koning, des te meer daar, door alles wat men hooren kan, het bondgenootschap gemaakt is om te beletten dat men de verbondenen straffe... Men meldt mij dat men veel meer edellieden heeft doen teekenen dan de andere maal - namelijk de samenzwering tegen Granvelle - alhoewel ik vermoed dat zij die het geheim van het verbond kennen, zeer weinig in getal zijnGa naar voetnoot(2).’ Iets wat klaar schijnt te bewijzen dat het bestaan van het Eedverbond toen nog grootendeels onbekend was, zijn de volgende woorden die kanunnik Pedro del Castillo, een ander correspondent van Granvelle, den 24en Maart aan zijn meester schreef: ‘De Nederlanden zijn ieder oogenblik op het punt op te staan, iets dat reeds lang voorheen moet beraamd geworden zijn, en dat zich nu met die vergadering van Breda voorbereidtGa naar voetnoot(3).’ Eindelijk, omstreeks denzelfden tijd ontvangt de landvoogdes tamelijk volledige berichten over het Eedverbond der edelen. Andrelec, een edelman in dienst van den graaf van Meghem ‘heeft haar gezegd dat men bij hem aangedrongen heeft om deel | |
[pagina 142]
| |
uit te maken van het bondgenootschap, maar hij heeft geweigerd. Nicolas de Hames is een der opstokers van de samenzwering; te dien einde zijn verscheidene vergaderingen te zijnent gehouden geworden; hij loopt het land af om nieuwe bondgenooten aan te werven, en hij houdt de papieren en rollen van degenen die zich laten inschrijven. Volgens men zegt, zijn er wel twee duizend edellieden die geteekend hebben. Zij nemen tot deksel de inquisitie en de plakkaten, maar hunne verwachtingen gaan veel verder: zij willen zich meester maken van het land. Zij zullen eerst een verzoekschrift indienen, en zoo zij niet bekomen hetgeen zij eischen, dan zullen zij de wapens opvatten. Zij hebben gezworen zich onderling bij te staan. Vooraleer te teekenen hebben zij een plechtigen eed afgelegd. Onder hen bevinden zich voorname heeren, en zelfs Vliesridders, maar deze laatsten zullen de teekens der orde aan den koning terugsturen, enz.Ga naar voetnoot(1)’ Weinige dagen nadat de landvoogdes aldus schreef, kwamen de verbonden edelen haar in haar paleis van Brussel hun eerste verzoekschrift aanbieden. Zij bevonden zich thans talrijk en machtig genoeg om voortaan niet meer in het geheim te moeten handelen. Het besluit dit verzoekschrift aan de landvoogdes aan te bieden, werd genomen in de vergadering van Breda. Men had het geraadzaam gevonden nog eens den weg der onderhandelingen te beproeven, vooraleer tot het opnemen der wapens over te gaan. De omstandigheden waarin het verzoekschrift overhandigd werd, en de wijze waarop Margaretha van Parma de verbonden edelen ontving, zijn genoegzaam bekend om er hier niet verder op aan te | |
[pagina 143]
| |
dringen. Het zij voldoende te herinneren dat deze plechtigheid aanleiding gaf tot het feestmaal ten huize van den graaf van Kuilenburg, waar de benaming geuzen voor de eerste maal door de verbonden edelen als strijdnaam werd erkend. De reden waarom die edellieden zich met den eeretitel geuzen of bedelaars hebben bestempeld, heeft men op verscheidene wijzen trachten uit te leggen. Gewoonlijk heeft men, steunende op de getuigenissen van den gelijktijdigen schrijver Pontus Payen, den oorsprong dezer benoeming teruggebracht op het oogenblik dat het verzoekschrift aan de landvoogdes werd overhandigd. Daar Margaretha van Parma hare ontroering niet kon bedwingen, zou de heer van Berlaymont haar vol gramschap toegeroepen hebben: ‘welhoe, Mevrouw, Hare Hoogheid is dus bang voor deze geuzen? Indien men mij gelooven wilde dan zou hun verzoekschrift met stokslagen beantwoord worden, en zouden zij de trappen van het hof vrij wat rasser aftreden dan zij ze beklommen hebbenGa naar voetnoot(1)!’ Ongelukkiglijk voor die stelling van Pontus Payen blijkt het dat de landvoogdes niets van deze rede weet! Den 13en April schrijft zij aan den Koning: ‘Op het feestmaal bij den graaf van Kuilenburg hebben de verbondenen Leven de geuzen! geroepen, hetwelk een naam is dien zij zichzelven gegeven hebben. Men weet nog niet wat zij daarmede bedoelen, tenzij dat geus letterlijk een deugniet, een vagebond beteekent. Sommigen zeggen dat zij daardoor | |
[pagina 144]
| |
hun naam zouden willen ontleenen aan de Goten. Volgens anderen zouden zij er door te verstaan geven dat zij zullen hunne eischen volhouden, en den koning blijven dienen, al moesten zij, zulks doende, tot den bedelzak gedwongen wordenGa naar voetnoot(1).’ Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot(2) vindt het mogelijk dat de landvoogdes in hare ontroering de uitdrukking van Berlaymont niet opmerkte of deed alsof zij deze niet verstond, het niet der moeite waard achtende haar te vermelden. Ware dit het geval geweest, dan zou de landvoogdes ongetwijfeld bovengemelde woorden niet geschreven hebben. Haar brief bewijst dat zij zich wel eenige moeite getroost heeft om den oorsprong van de benaming geuzen te ontdekken; en men kan niet aannemen dat haar vertrouweling uit den raad van State haar niet zou ingelicht hebben, ware hij daartoe bekwaam geweest. En wie ware daartoe beter in staat geweest dan hij, zoo hij werkelijk de woorden had uitgesproken die Pontus Payen hem toeschrijft? Men kan dus niet veel geloof hechten aan de rede van Berlaymont. Zeer waarschijnlijk heeft de benaming geuzen haren oorsprong niet gevonden in de regeeringspartij, maar wel in den schoot zelf der vrijheidsgezinde edelen. Onder de leden van het bondgenootschap waren inderdaad, sinds de bijeenkomst van Breda, twee richtingen ontstaan. De eenen wilden voorloopig de gedragslijn blijven volgen die men tot nu toe had gevolgd, en met de regeering in onderhandeling treden. De anderen, de radicalen, vooral vertegenwoordigd door het jongere geslacht, wilden onmiddellijk de macht gebruiken, omdat zij begrepen dat de regeering enkel voor het geweld zou toegeven. De strekking | |
[pagina 145]
| |
dezer radicale partij kan men klaar opmaken uit een brief van Nicolas de Hames, een der vurigste onder de verbonden edelen. ‘Men wenscht, schrijft hij aan Lodewijk van Nassau, dat wij aan deze hongerige wolven - namelijk aan de regeering - verzoekschriften aanbieden en vriendelijke woorden geven, terwijl zij ons verbranden en slachten. Het zij zoo. Laat ons de pen opnemen, terwijl zij naar het zwaard grijpen. Wij zullen weenen, zij zullen lachen. De Heer zij geloofd in alles; doch ik kan dit niet zonder tranen nêerschrijvenGa naar voetnoot(1).’ De toon dezer woorden laat niet den minsten twijfel over de bedoeling van hem uit wiens pen zij gevloeid zijn. Maar de partij van Nicolas de Hames vormde slechts eene minderheid, misschien zelfs eene kleine minderheid in de vergadering van Breda. Doch op het feestmaal bij den graaf van Kuilenburg, thans dat het gebleken was hoe weinig sympathie de landvoogdes voor het verzoekschrift der edelen getoond had, zal er wellicht, onder het ledigen der wijnbekers, eene woordenwisseling ontstaan zijn tusschen de aanhangers van de twee verschillende richtingen die de nationale partij verdeelden. Wellicht zal dan een dier jonge radicalen het woord geuzen naar het hoofd der meerderheid geslingerd hebben. Die schimpnaam, door vele aanwezigen als eene beleediging aangezien, zou wellicht de vroolijkheid van het feestmaal komen storen zijn, ware Brederode's welsprekenheid er niet in geslaagd, zijne bondgenooten te overtuigen dat het geener edellieden onwaardig is, den bedelzak te dragen voor het welzijn van het vaderland. De geestdrift der dischgenooten door de uitgesproken woorden en den | |
[pagina 146]
| |
gebruikten wijn tot het toppunt gedreven zijnde, is het niet te verwonderen dat de uitroeping geuzen, vóór weinige oogenblikken als een hoon beschouwd, thans als een eeretitel werd aangenomen. Wat er ook van zij, deze zienswijze wordt door geene historische bron rechtstreeks gestaafd en is dus slechts eene gissing; het verhaal van Pontus Payen is enkel eene fabel. De landvoogdes had op het verzoekschrift der verbonden edelen slechts een weinig bepaald antwoord gegeven. Het scheen haar voldoende te verklaren, dat het haar niet mogelijk was de haar gedane vragen in te willigen zonder de toelating van den koning. Dienvolgens zou zij dadelijk het verzoekschrift aan Philips II opsturen met de dringende bede, zoohaast mogelijk zijn gevoelen te laten kennen; in afwachting zou men met alle mogelijke goedwilligheid in zaken van kettervervolging te werk gaan. Van hun kant beloofden de edelen zorg te zullen dragen dat de openbare rust niet gestoord werd. Vier edelen werden te Brussel achtergelaten om als het ware het hoofdbestuur van het verbond te vormen en de volstrekte uitvoering der van weerszijden gedane beloften te verzekeren. Te dien einde werden insgelijks in iedere provincie verscheidene edellieden als opzichters aangesteldGa naar voetnoot(1). Intusschen haastte Philips II zich weinig zijn gevoelen te laten kennen; bovendien werd het van dag tot dag moeielijker de ongeruste volksmenigte in toom te houden. Ook was de eensgezindheid tusschen de leden van het Eedverbond veel verzwakt. In die omstandigheden is het dat de verbonden edelen het besluit namen, tegen de maand Juli eene nieuwe vergadering te beleggen te St Truiden, in het prins- | |
[pagina 147]
| |
bisdom Luik. In die vergadering zou men de verder te nemen maatregels bespreken, en de banden die de leden van het Eedverbond aan elkander hechtten, nauwer trachten aaneen te sluiten. Juist op het oogenblik dat die bijeenkomst te St Truiden gehouden werd, brak in West-Vlaanderen de beeldenstorm los. Het is algemeen bekend, welken diepen indruk die onverwachte gebeurtenis op het gemoed der landvoogdes, en later op dat van den koning maakte. Thans begreep Margaretha van Parma dat het onmogelijk was, de misnoegde Nederlanden nog langer met ijdele beloften te paaien, wilde zij het oproer de bovenhand niet zien krijgen. Zij liet dienvolgens de afgevaardigden der verbonden edelen, waarmede de prins van Oranje en de graaf van Egmont in haren naam reeds eenige dagen vroeger te Duffel in onderbandelingen waren getreden, in haar paleis te Brussel ontbieden. Twaalf edellieden kwamen haar toen namens het bondgenootschap een tweede verzoekschrift aanbieden. Eindelijk, den 25en Augustus 1566 w[e]rd tusschen de gevolmachtigden der nationale partij en de regeering eene overeenkomst gesloten die hoofdzakelijk het volgende inhield: de landvoogdes stemde er in toe, dat de kettervervolging opgeschorst werd; het preeken van den hervormden godsdienst werd toegelaten op de plaatsen waar zulks tot nu toe was gebeurd. Van hun kant stonden de edelen de ontbinding van het Eedverbond toe, zoolang de beloften der regeering stipt zouden nageleefd worden. Door die overeenkomst van 25en Augustus 1566 werd dus feitelijk de dood van het Eedverbond der edelen geleekend. Ook werd het gedrag der afgevaardigden die deze overeenkomst gesloten hadden, niet door al de leden van het bondgenootschap goedgekeurd. In een brief, gedagteekend van | |
[pagina 148]
| |
3den September 1566 en tot een inwoner van Antwerpen gericht, laat Jan van Marnix duidelijk zijne misnoegdheid blijken: ‘Het aan de edellieden gegeven antwoord, zegt hij, is gedrukt, en indien ik het kan bekomen zal ik het u opzeilden. Nochtans bevat die overeenkomst verscheidene punten waarmede ik geenszins kan instemmen. Zoo hebben onze afgevaardigden namelijk het Eedverbond verbroken, zonder daartoe eenige bevoegdheid te hebben. Maar zij beroepen zich op de hun gedane beloften, en op de door hen gestelde voorwaarde dat de overeenkomst als nietig zou aangezien worden, zoohaast de regeering in het minst aan haar woord te kort bleefGa naar voetnoot(1).’ Maar, al had de landvoogdes aan de eischen der verbonden edelen door de overeenkomst van 25en Augustus ten minste gedeeltelijk voldoening gegeven, toch had zij het enkel gedaan omdat de omstandigheden haar daartoe gedwongen hadden. Haar vast besluit was het, al de gedane toegevingen terug in te trekken, zoodra zij daartoe het noodige gezag zou herwonnen hebben. Hare verwachtingen werden niet teleurgesteld. De partij der regeering die een oogenblik als verslagen was geweest, door het losbarsten van den beeldenstorm, vond weldra hare kalmte terug en slaagde er in, door haar krachtig optreden, meer en meer veld te winnen. Gansch anders was het met | |
[pagina 149]
| |
de nationale partij: toen het gerucht zich had verspreid dat de hertog van Alva weldra met een ontzaglijk leger Spanjaarden tegen de Nederlanden zou oprukken, werd zij op hare beurt door eene groote vrees bevangen. Margaretha van Parma aarzelde niet, van die gunstige gelegenheid gebruik te maken, en dadelijk begon zij de toegestane voordeelen een voor een te herroepen. De hervormden, die weinigen tijd vroeger de regeering hadden kunnen overrompelen, vonden thans zelfs den moed niet meer tegen de besluiten der landvoogdes verzet aan te teekenen, en onderwierpen zich gedwee aan de bevelen van het hof. Maar, alhoewel zij door het afvallen der hervormde volksmenigte, hun bijzondersten steun hadden verloren, toch bleven de verbonden edelen den strijd tegen den geloofsdwang voortstrijden. Thans dat de landvoogdes de overeenkomst van 25en Augustus overtreden had, waren zij door hunne belofte niet meer gebonden, en zoo kon het Eedverbond op nieuw werkzaam worden. Nog werden verscheidene vergaderingen belegd, zooals te Dendermonde en te Amsterdam; ook werd er nog besloten een laatste verzoekschrift aan de regeering in te dienen. Maar de tijd der verzoekschriften was voorbij, en het al of niet invoeren der gewetensvrijheid in de Nederlanden zou alleen door het lot der wapens kunnen beslist worden. Te WaterGa naar voetnoot(1) heeft deze laatste werkzaamheden der verbonden edellieden breedvoerig besproken, zoodat het onnoodig is er hier op terug te komen. Het is overigens het doel dezer studie niet eene volledige geschiedenis van het Eedverbond te leveren: de schrijver wilde vooral de aandacht vestigen op de voorbereiding van het Eedverbond, die men | |
[pagina 150]
| |
veelal verkeerd heeft opgevat. Gewoonlijk heeft men he[t] Eedverbond en het bondschrift met het eerste verzoekschrift der edelen verward. Zoo komt het dat men in het grootste gedeelte der thans nog gebruikte schoolboeken lezen kan dat het Eedverbond der edelen in de vergadering van Breda bezworen werd. Het ontstond integendeel vier maanden vroeger in het huis van Nicolas de Hames te Brussel, na de voorbereidende bijeenkomsten van Spa en Antoing. Het groeide allengskens aan, te midden van het grootste geheim, tot op het oogenblik dat de bondgenooten in de vergadering van Breda besloten, voortaan in het openbaar op te treden en hunne grieven aan de regeering bekend te maken. De geschiedenis van het Eedverbond der edelen verdeelt zich duidelijk in drie verschillende perioden. In de eerste, gaande van de bijeenkomst te Spa tot het indienen van het verzoekschrift in April 1566, wordt het bondgenootschap in het geheim voorbereid en bezworen, en, steeds in het geheim den Nederlandschen adel ter onderteekening voorgelegd. In de tweede, gaande tot de overeenkomst van 25n Augustus 1566, bereikt het Eedverbond het toppunt zijner macht en kan het een oogenblik zijne grieven door de regeering doen herstellen. Daarna valt het spoedig af en moet het weldra alle hoop opgeven, de vrijheid van geweten in de Spaansche Nederlanden te zien toestaan. Toch blijft het voortleven tot op het oogenblik dat de wapens opgevat worden voor het verdrijven van onderdrukking en geloofsdwang en die tachtigjarige strijd aanvangt, waarin de voornaamste bewerkers van het Eedverbond der edelen, Jan van Marnix, Lodewijk van Nassau en Nicolas de Hames, hun bloed het vaderland ten offer brachten.
Dr Daniel Jacobs. |
|