Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
De Gewassen in de Geschiedenis en in de Mythologie.Geen nevelig duister
Bedekt meer het veld;
Geen blinkende kluister,
Die 't beekje meer knelt;
Het stormen is over;
De buien zijn heen;
Wat ritselt in 't loover
Is Zefier alleen.
Vol bloeisel van boven,
Vol bloemen omlaag
Staan velden en hoven
En telgen en haag ...
Winand Staring.
Eene aangename studie, gewis, de plantenkunde, die ook veel liefhebbers vindt, maar die dubbel aantrekkelijk wordt, wanneer wij ze in verband brengen met de geschiedenis, met de mythologie. En dat kan men. Wij welen immers, dat menige bloem, vast elke boom zijne rol gespeeld heeft in de geschiedenis der menschen, in hun geloof en denken; nu eens, door de geneeskundige krachten, die zij hun toeschreven, dan weer door de zinnebeeldige beteekenis, die zij hun gaven. | |
[pagina 99]
| |
En het ware eene aangename afwisseling in het onderwijs der geschiedenis, zoo men, in onze lagere en middelbare scholen, de zoo abstracte zaken van het verleden concreet maakte door ze in verband te brengen met de gewassen, die de kinderen dagelijks onder oogen hebben, de boomen en heesters langs hunnen weg, de kruiden aan hunne voeten. Geen geregelde cursus kan men aldus geven, neen, maar wat eene uitmuntende herhaling, leven schenkende aan wat dood is. En hoe schoon zou men daarbij den droom van sommige opvoeders weten te verwezenlijken, die, naar het voorbeeld der Ouden begeeren te onderwijzen, wandelende in heide en weide, in veld en woud.
***
Daar staat de eik, de reuzenboom onzer wouden, de krachtige, de fiere. Hij is het machtig symbool van het druidisme, de oude leer der Gallische volkeren. Deru of dru, dat was de Keltische benaming van den eik; druïden, zoo heetten de priesters. De heilige wouden, in wier diepten de altaren opgericht waren, bestonden uit eiken. De bittere vruchten, die zij voortbrengen, dienden tot voedsel aan de arme volksstammen, welke nog het koren niet kenden. Van den marentak, zijne woekerplant, dachten zij, dat hij alle kwalen genas. Eens in het jaar, onder het zachte licht der maan, beklommen de priesters in wit gewaad den heiligen boom en sneden de wonderplant af terwijl halfnaakte krijgers zich om den reuzenstam verdrongen. Op de vlakten had iets dergelijks plaats, wanneer de verzamelde druïden het beroemde selago afsneden, hetwelk niets anders is, dan de callula, het fijngetakte kruidje onzer heiden. Met geen ijzer mocht men het beroeren; van goud | |
[pagina 100]
| |
moest het mes zijn, daartoe gebruikt Zonder twijfel om de zuren, die zijn sap bevat. Bij de dolmens en andere reuzensteenen uit het druïdentijdperk, vindt men nog steeds gansche kringen lijsterbesseboomen, welke waarschijnlijk afstammen van de vergane kwalsters door de oude Keilen geplant in Morbihan, in de heerlijkheid Wallis en op de Schotsche kusten. De Indische God, Zudië, de glansende, wiegelde zich op vreemdsoortige lotusbloemen en onder wonderlijk gebladerde palmen. Ook van Isis, beschermgodin van den landbouw in Egypte, was de lotus het geheimzinnig zinnebeeld. Boven den waterspiegel verschijnende met de zon, verdwijnende met haar, om gelijk zij te slapen in den schoot der baren, was hij haar trouwe minnaar. Beweegloos, droomend drijvend in stilstaande waters, was hij, evenals de andere waterrozen of plompen, het beeld van den slaap, van het vertraagde of uitgedoofde leven, van het kloosterbestaan. Bij de oude Grieken was elke boom bewoond door eene nimf, eene hamadryade, die met hem geboren werd en met hem stierf. - Drong de scherpe bijl des houthakkers in het nog stevige hout, 't was des booms beschermnimf, die men hoorde klagen en zuchten. De dryaden verschilden van de hamadryaden daardoor, dat deze laatste de boomen niet konden verlaten, de eerste in vrijheid mochten rondwaren in de wouden en vaak in rondedans om de stammen zwierden. Sylvanus, woudgod der Romeinen, doorliep zijn gebied met eenen stoet ondergeschikte geesten, sylvanen en faunen, en wee aan degenen, die zij alleen aantroffen. Zij joegen hun den dood op het lijf door hun plotseling verschijnen en de schrikkelijke kreten, die zij uitstieten. De milde Flora, integendeel, goot hare schatten welrieken- | |
[pagina 101]
| |
de bloemen over het aardrijk zoo gauw April in het land kwam. Te harer eere richtten de Romeinen hunne schoonste feesten in. In de Noordsche Godenleer, zoo poëtisch en zoo diepzinnig, was de wereldboom een esch, Yggdrasill,de boom des schrikkelijken. In zijne schaduw zat Wodan ten gerechte; aan zijnen voet woonden de Nornen, de sombere godinnen van het Noodlot. Ook de hazelaar was aan Wodan gewijd; daarom waren de gerechtsplaatsen der Germanen immer met hazelroeden omperkt. De eik was aan Donar gewijd, den dondergod. En wanneer deze in zijnen wagen, met bokken bespannen, over de wolken reed en de vurige schichten van onder de rollende wielen sprongen, dan weerde het kruid donderbaard de doodelijke werking zijner keilen. Aan Ostara, de liefelijke lentegodin, wier feest wij nog gedenken met Paschen, Ostern, zooals de Duitschers zeggen, offerde men tuilen en bloemkransen. De blauwe en bleekroode bloem, die de vreemdeling uit het Zuiden aconiet noemt en sedert de invoering van het Christendom met den naam van monnikskap is gedoopt, was aan Tiws, den krijgsgod gewijd, en voerde naar diens hoofddeksel den naam van dijsenhelm. De misteltak was de kwaadaardige plant, die aan Balder, den licht- en zomergod, den zachten, van wien niemand kwaad weet, den dood gaf. Men kent deze fraaie sage. Balders dood was besloten door het noodlot, waaraan de goden zelven geen weerstand kunnen bieden. Frigga, Balders moeder, den dood van haren lieveling willende beletten, als het in hare macht lag, nam van de boomen, de kruiden, de dieren, zelfs van de wezenlooze | |
[pagina 102]
| |
zaken, de steenen en rotsen, den eed, dat zij haren zoon niet zouden deren. De misteltak, zoo onaanzienlijk zijnde, had zij vergeten. Dat wist de booze Loki, de vader van alle kwaad. Toen de goden er zich nu in vermeiden met alle mogelijke voorwerpen naar Balder te werpen, daar hij toch niet kwetsbaar was, toen gaf Loki aan Hoder, Balders blinden tweelingbroeder, den misteltak in de hand, opdat ook hij gooien zou. En aan de bekomen wonde stierf Balder. Ook de linde was bij de Germanen een heilige boom. En nu nog, door al de eeuwen heen is zij het voorwerp eener bijzondere vereering gebleven. Ik kan mij moeilijk herinneren, op het platteland, in Vlaanderen, ooit eene linde gezien te hebben, die niet een heiligenbeeldje droeg. Onze voorouders, de Germanen, kenden de eigenschappen der planten tamelijk goed; beter dan wij, misschien. Toch kon het niet anders of ook in hunne denkwijze moest het bijgeloof sluipen. Om daarvan eenige voorbeelden te geven: De blauwe korenbloem, met wortel en al, op den zomerzonnekeer uitgerukt, stelpte het neusbloeden. Brandnetels, op eene schaal onder het leger eens kranken gezet, voorspelden onfeilbaar òf de spoedige dood, òf de genezing, naar zij verdorden of frisch groen bleven Zieken, naakt door eenen hollen boom getrokken en zoo in aanraking gekomen met den geest, die de holte bewoonde, genazen buiten kijf. En zoo vast was die overtuiging geworteld bij onze voorouders, dat stervenden hunne veege lidmaten door de holte lieten halen en dat zij, als de doodsverf op hunne lippen klom, nog met eenen blijden lach van hoop het oogenblik afwachtten, waarop zij gezond zouden opstaan. | |
[pagina 103]
| |
***
Julius Caesar onderwierp ons land en keerde eerst na tien jaren strijdens naar Rome terug; onder de toejuichingen van het volk trok hij de eeuwige stad binnen. Op het hoofd droeg hij eene kroon van ijzerkruid (verveine) als hulde aan de Belgen, die aan die planten allerlei gaven erkenden. Het was genoeg er zich mede te wrijven, zegden zij, om zich vrienden te maken, de toekomst te kunnen ontcijferen, de koorts te verjagen en de beten der vergiftige dieren te heelen. Maar men moest dit wonderkruid plukken zonder gezien te worden, noch van zon, noch van maan. Het was ook uiterst raadzaam aan de aarde, de moeder van het plantje, die het gevoed had met hare weldoende sappen, uit dankbaarheid, eene honigraat te offeren. Julius Caesar was het insgelijks, die de eerste platanen in België deed planten. Doch, daar deze boom zoo slecht weerstaat aan de vorst en wij nu en dan wel eens eenen al te strengen winter hebben, treft men in ons land geene zeer oude platanen aan. Deze Romeinsche veldheer was het ook, die het bevel gaf tuinen aan te leggen, waarin men koolen kweekte, want voor geene voedingsplanl hadden de Romeinen meer voorliefde dan voor deze. Jaren vloden. Drusus Nero, de Germaansche, anders gezegd Germanicus, had het kamp zijner heirscharen opgeslagen over den Rijn, in een onherbergzaamoord, waar slechts ééne bron uit den grond sprong. Dan was het water, dat er uit borrelde nog zoo slecht, dat op twee jaar al de tanden der Romeinen uitvielen en zij onduldbare pijnen in de gewrichten voelden. Het is duidelijk, dat zij aan de scheurbuik leden, Onze voorouders, medelijdend van aard, deden | |
[pagina 104]
| |
aan den toekomstigen overwinnaar van Herman het groote patientiekruid kennen (la grande patience des eaux) en op korten tijd waren zij hersteld. De Franken kwamen. Hlodowig, hun koning, nam in zijn wapen de waterlelie op, en tot aan de omwenteling van 1789, bleef zij onafgebroken het zinnebeeld der Fransche natie. Wel duidelijk is het de waterlelie en niet de gewone, witte lelie. Deze eerste alleen heeft en kleur en vorm van het Fransche wapenteeken. Een nederige distel, de carlina, herinnert ons den roemrijken naam van Karel, Pepijn's zoon. Hartstochtelijk minnaar van de jacht, had hij in de vrije natuur eene groote kennis opgedaan van de eigenschappen der kruiden. Toen nu zijn leger, in de Saksische wouden strijdende tegen Widukind, weggemaaid werd door de pest, toen raadde hij aan zijne krijgers het gebruik aan van deze distelsoort en.... de pest verdween. Sinds dien voert deze plant den naam van kareldistel. Gelijk men weet, hield de keizer zich in zijne Capitulariën ook bezig met vraagstukken, die wel geene rechtstreeksche wetsverordeningen uitmaakten, maar toch het welzijn des volks konden bevorderen. Hij gaf zoo onder andere, den raad in al de tuinen sommige weldoende planten te kweeken, zooals de salie, de rozemarijn, de zwaardbloem, de balsaminen en de meloenen. Na Karels dood beleefde men eenen woeligen tijd en de bloementeelt trok zich terug binnen de stille muren der kloosters. De enluminuren der oude handschriften toonen ons het best, welke de geliefkoosde bloemen der monniken dan waren; geen slechte keus, voorwaar: wilde rozen, sneeuwklokjes, viooltjes en eereprijs. Nederige bloempjes uit vaderlandsche gouwen, liefelijker | |
[pagina 105]
| |
dan alles, wat de vreemde ons kan bieden; kleine inheemsche plantjes, sinds eeuwen de lievelingen van ons volk; in onze XIXe eeuw nog waardig geacht om in het lied des dichters te prijken: De bloemekens langs de wegen
Die ken ik meest allen bij naam;
Zij lachen mij vriendelijk tegen,
Zij groeten mij allen te zaam.
De bloemen achter de ramen,
Omdat ik haar namen niet weet,
Die schijnen zich mijner te schamen
En momplen: ‘die domme poëet!’
Uw dienaar, preutsche princessen!
Gij zijt schoon, zijt bevallig, vol vuur,
Maar gij hebt nog al vijven en zessen,
En verkoopt uwe gunsten wat duur.
Praalziek volkje uit Japan en Bengalen!
Dingt om prijzen van zilver en goud;
Ik wil ook u mijn hulde betalen,
Maar mijn hart, o mijn hart laat gij koud.
Goeden dag, Madeliefje, Gouddropje!
Eerenprijs, zoo zedig en zacht.
Zeg eens gauw: sliept gij zoet in uw knopje?
En wat weer of gij heden verwacht?
‘Goeden morgen, wij sliepen als rozen,
En het weer wordt vandaag vast heel mooi;
'k Heb een plaatsje aan uw knopsgat gekozen,
Waar ik stervend mijn bladertjes strooiGa naar voetnoot(1).
Ook het hoefblad trok destijds de aandacht der geleerden, door zijne zonderlinge eigenschap, bloemen te dragen, eer het bladeren schiet. Filius ante patrem, zoo werd het daarom genoemd. De kruisvaarders brachten uit het Oosten de stokroos mede (rose trémière) en de vuurbloem (lychnis). Zelfs droe- | |
[pagina 106]
| |
gen beide langen tijd namen die duidelijk hunnen oorsprong verraden: roos van Damascus en bloem van Constantinopel. Eene eeuw of wat later gaf Gwijde van Dampierre zijne bescherming aan het kweeken der meekrap, waarmede de vrouwen aan heur haren de prachtige tint gaven, die Titiaan zoo gaarne schilderde. Met die zelfde plant verfden de huidevetters destijds het leder, dat de wanden onzer patriciërswoningen moest bekleeden. De doornappel (stramoine) herinnert ons het sombere in de middeleeuwen. Heksenmeesters en tooveraars maakten er gebruik van om ijlkoorts en zinsbegoochelingen voort te brengen en aan hunne ongelukkige slachtoffers te doen gelooven, dat zij den Sabbat bijgewoond hadden en op eenen bezemstok door de middernachtslucht naar den Broeken waren gevlogen. Uit den doornappel trokken de Borgia's en andere giftmengers hunne vreeselijkste giften. In groote dosis genomen, was het de onmiddellijke dood; in kleinere, het verlies van het verstand, van het gezicht, de schijndood, lamheid of stuipen. Meteen zijn wij ook aangeland bij de alruin of mandragora, de schrikbarende zuster van den doornappel, nog geweldiger in hare werkingen. De alruinwortel was, uit hoofde van de zonderlinge splitsing harer worteling, het vreeswekkende beeld des menschen; anthropomorphon, similhomo. De alruinwortel schreeuwt, zegt Theophrastus, wanneer men hem uit den bodem loswoelt. Wie vermetel genoeg is om hem te ontwortelen, neme de volgende maatregelen: Met de punt van het zwaard trekke hij drie kringen om de plant, dan keere hij zich naar het Oosten en stoppe zich de | |
[pagina 107]
| |
ooren, want het klagelijk weenen van de tooverplant zou hem anders alle bezinning doen verliezen. Of wel nog, hij binde - na den similhomo zoover ontbloot te hebben als het mogelijk is - eenen hond met den staart aan de worteling en make zich uit de voeten. Het arme dier zal trachten los te geraken en het begonnen werk wel voortzetten. Een stukje alruin, zoo luidde de algemeene spreuk, onder een galg gegroeid en in een doodenlaken bewaard, is een onfeilbaar behoedmiddel tegen de bekoringen van den Booze. Voorwaar, in vele drama's, in vele misdaden hebben doornappel en mandragora hunne rol gespeeld en zij zijn de waardige vertegenwoordigers van het sombere tijdperk van bijgeloof en schrik, dat men de middeleeuwen noemt. Onder Keizer Karel bracht Ogier van Busbeek de tulpen en seringa's in Europa. Hoe spoedig deze eerste plant tot populariteit kwam en hoe ver de tulipomanie bij onze Noorderburen gedreven geworden is, behoef ik wel niet te zeggen. De regeering van Filips II roept gewis geene lachende denkbeelden voor den geest; ook is het heel opmerkenswaard, dat het juist dan is, dat de giftige rooslaurier en de treurige levensboom, het sieraad onzer kerkhoven, in ons land gevoerd werden. De regeering der aartshertogen wordt gekenmerkt door het uitvinden der broeikassen, eene uitvinding, welke men te danken heeft aan De Blasere, schepen der stad Gent. De Oostenrijksche tijd, heeft het invoeren gezien van eene nachtschade van Quito, den aardappel, die eene gansche omwenteling zou teweegbrengen op onze voedingsmarkten. Het zal wel onnoodig wezen de rol te schetsen van den landbouwkundige Parmentier in de verspreiding dezer plant, met zooveel recht het brood der armen genoemd. | |
[pagina 108]
| |
Eindelijk moeten wij onder de regeering van Jozef II het ontstaan melden van de zonderlinge mode, om palmen en andere boomen zoo te snijden en te snoeien, dat zij pyramiden, obelisken, zelfs dieren: hanen enz., verbeelden. Dat het getal keerkringsplanten, sedert het uitvinden der broeikassen hier gekweekt, alle jaren toeneemt, behoeft geen betoog. In de glazen paleizen, door de Blasere uitgedacht, pralen de palmen der Sundaeilanden en de orchideeën van Indie nevens de Victoria regia's der Afrikaansche meren. Wij kennen geene jaargetijden meer. Ons killig landje praalt met de flora der tropieken.
***
Om deze kleine studie te volledigen zal het niet kwalijk zijn, denk ik, een woordje te gewagen van de rol door de planten in volksgebruiken gespeeld. Met 1n Mei krijgen de meisjes nog wel eens eenen Meiboom. Duitschland en de noordelijke streken hebben eenen Kerstboom; Engeland heeft eerbiedsvol het gebruik behouden op Kerstavond de kamers te versieren met mistel- en hulsttakken; het zuiden heeft zijne batailles de fleurs. De Roomsch-katholieke landen mogen op hunnen palmzondag wijzen. Zelfs zijn sommige bloemen zinnebeelden geweest van politieke partijen. Een der langdurigste oorlogen, waarvan Engelands geschiedenis spreekt is die van de Twee Rozen: de witte roos aangenomen door de Yorkisten; de roode door het huis van Lancaster. De held van Ajaccio koos de nagelbloem of anjelier tot | |
[pagina 109]
| |
symbool en het is nog zoo lang niet geleden, dat een Fransch ruststoorder de roode anjelier als embleem nam. De arme Iersche verdrukten, de bloementaal gebruikende, zenden van hoeve tot hoeve kleine tuilen, die eene zinnebeeldige beteekenis hebben en door de bloemen, waaruit zij samengesteld zijn, spreken van geduld en deemoed of van vlammenden haat en wraaklust. Hunne verdrukkers ook hebben in Flora's rijk een embleem: bij mijn' wete is Albion's primelleage niet ontbonden. En daar ons kort gesprek nu ten einde loopt, mijne lezers, en ik afscheid van u moet nemen, ben ik zoo vrij U een tuiltje aan te bieden, bestaande uit eene roode roos, een takje amandelbloesem en St. Janskruid, hetgeen volgens de Oostersche wijzen beteekent: Gezondheid, blijdschap en geluk. Hannah. |
|