| |
| |
| |
Vaders Vrouw.
(Aan J.M. Brans.)
Alles is gedaan!
Een stond geleden kwam ik langs de achterdeur 't ouderlijk huis binnen.
Hoe stil en rustig! Ja, veel te stil en veel te rustig, al sloeg de torenklok middernacht. Nooit kwam de woning mij zoo doodstil voor, en nochtans... O vader, o vader, zooëven heb ik Ivo, - uw zoon, mijn broeder, - als een hond zien begraven worden. En u, vrouw, u, die hij moeder noemde, heeft zoo een voorval u geen oogenblik uwen slaap ontnomen?... Ik had verondersteld, uw huis vol jammer en gekerm te vinden; ik had gedacht, den wachthond dien Ivo zoo liefhad, te hooren huilen... Neen, alles is stil en rustig!
Hoe zal ik vertellen, wat er gebeurd is! Er ligt een brandend pak op mijn hart, en in mijn hoofd is het weinig helder, zoo weinig...
't Is middernacht geslagen; bij de eerste dagklaarte trek ik henen en keer hier nimmer weer.
Zie door het venster. De maan hangt over het dorp; boven de noteboomen verrijst de kerktoren... Voor het beenderhuis ligt mijne moeder; links, achter de oude thuyaboomen, heeft men Cilia begraven; zooëven bedolf men Ivo in den hondenhoek...
| |
| |
Ivo was mijn eenige broeder. Ja, er zijn nog twee groote zonen en eene volwassen dochter in huis: Martha, Hendrik en Jan, - kinderen van vaders vrouw, - doch Ivo was mij alles, wat ik nog op aarde bezat...
Arme moeder, reeds zoo lang, zoo lang begraven. Ik heb heel dikwijls op uw graf gestaard, nooit genoeg echter; nu ik weet, dat ik nimmer ons kerkhof terug zal zien, nu zou ik mijne oogen uit mijn hoofd weenen... Nochtans, voor deze week, had ik sedert jaren niet meer geweend: dat doet men ook niet, als men geen medelijden kan wekken.
... Hoe goed herinner ik mij moeders laatste woorden tot vader:
‘Bruno, zij goed voor onze twee arme kleinen, die morgen moederloos zullen zijn... Bruno, geef toch acht op Willie, geef toch acht op Ivo!’
Eilaas, ja! Geef toch acht op Ivo! Nu ligt hij ginds! Ivo, jongen, wie heeft acht op u gegeven?
... Lang was moeder nog niet dood... Laat mij het u verhalen, zooals ik het mij zoo duidelijk voorstel... Ivo en ik, we hebben onze beste kleederen aan, kanonschoten galmen, sparretjes staan voor ons huis geplant, onze woning zelve is versierd, en wij hebben centen in den zak om lekkers te koopen; iedereen is vriendelijk voor ons: de knechten vragen ons handjes, en Wanna, de meid, kust ons, wat ons zeer verwondert... Met den avond komen paarden onze hoeve opgereden, en rijtuigen, en in een wagen met bloemen zit vader en eene vrouw, welke wij nooit gezien hebben... Er wordt wijn voor de deur gedronken, er worden vele handen gedrukt... De paarden en de wagens rijden henen, en dan treedt vader met die onbekende binnen... De knechten en de meiden staan om hunnen meester, hij spreekt hen aan... Daarna brengt men ons voor die vreemde en vader zegt:
| |
| |
‘Dit is Ivo, de oudste... en dit is Willie... Kinders, dit is nu uwe moeder.’
Ik kijk op; hoe verrukkelijk, hoe schoon schijnt ze mij... ja, ze is groot en slank, heeft zwarte oogen... Ze gebiedt:
‘Leidt die kinders naar hun bed.’
De oude Wanna, die ik des morgens heb zien weenen, treedt vooruit en roept:
‘Geef toch acht op Willie... Geef toch acht op Ivo!’
Ik herinner mij, hoe moeder die woorden op haar sterfbed uitsprak.
En Ivo, die, om moeders dood, zooveel verdriet had geleden, zegt:
‘Dat is mijne moeder niet!’
Het is maar al te waar geweest! Neen, dat was zijne moeder niet! Vreemd en akelig is het in ons huis geworden!
Wat is het droef, als er andere kinders komen, te voelen, dat die alléen bemind worden, en dat zij, die voorheen op vaders en moeders schoot zaten, naar den hoek worden verbannen!
...In den zomer was vader schier altijd op het veld. Hoe dikwijls is het niet gebeurd, niet waar, arme Ivo, dat, toen vader thuis kwam, hij, op de klachten van die vreemde, de zweep moest grijpen om ons toch zoo lang en zoo wreed te tuchtigen... En hoe moeilijk hadden wij soms kunnen zeggen, wat we misdreven hadden... Herinnert gij het u, Ivo, dat gij eens met het hoofd tegen den hoek der deur terecht-kwaamt, daar neervielt, en als dood bleeft liggen?... Dan sprong ik vooruit en kreet:
‘Vader, dat zal ik aan moeder op 't kerkhof vertellen!’
En wat zei die vrouw?
‘Bruno, Bruno, gij zelf zult eens mishandelingen ondergaan van die twee bedorven kerels! Daar ligt een schavuit,
| |
| |
die veinst in onmacht te zijn, en deze bedreigt u... Geef acht, Bruno!’
***
Neen, wij hebben nooit gehuicheld... En na alles, wat Ivo geleden heeft, is zelfs geene klacht zijnen mond ontsnapt... Alleenlijk verzocht hij mij het dorp te verlaten.... Dezen nacht vertrek ik.
Ja, Ivo, ik weet, - al beweerde zij ook altijd, dat wij zoo dom en zoo doorslecht waren, - dat onze meester zaliger u altijd uitriep als de braafste en de verstandigste van de klasse, - en dat waart ge ook.
... Hoeveel dingen van voorheen verschijnen vóor mijnen geest!
Op het kerkhof, voor het beenderhuis, staat eene houten bank; in de lente, als de zon schijnt, ontwaar ik u daar, en nevens u zit Cilia, - Cilia van den schoolmeester. Hoeveel uren hebt gij daar niet gezeten met de madeliefjes om u in het gras, en de gonzende bietjes overal!
Hoe schoon was Cilia dan reeds!
En hoeveel schooner is ze geworden!
Nu ze dood is, vraag ik mij af, wat er zoo bekoorlijks in haar was... Ik weet het niet... Toch, ja... En mond en lippen en kin en neus en voorhoofd, God zelf zou er geene feil in ontdekt hebben. Hoe wel geteekend waren heure wenkbrauwen! Hoe dikwijls heb ik te vergeefs naar zulke uitgezien! Als ik soms in 't oosten de zon zag oprijzen in volle pracht, dan, - ik begrijp niet, hoe het kwam, - dan dacht ik aan de golvende lokken van Cilia... En heure oogen, die mij zoo diep, zoo zacht, zoo ernstig, zoo zoet ondervragend aankeken: er lag een hemel in!
... Ivo en ik, we sliepen in éen bed op den zolder.
| |
| |
En Ivo kwam eens later boven dan ik, en vroeg:
‘Willie, hebt gij reeds geboord, dat de nieuwe geneesheer Cilia tot vrouw wil?’
‘Weet ik het niet!’ riep ik uit. ‘En Jan Vergeijs! En de brouwer! En Karel Abeel!’
‘'t Is waar... Nu moet ik u iets toevertrouwen... We staan alleen op de wereld, en we mogen onderling geene geheimen hebben... Ge weet, Willie, hoe ik mij eens voor u slagen liet geven, en hoe wij dan beloofden voor elkander te zullen leven en sterven... Sinds dien heb ik u, zoo mogelijk, nog meer liefgehad, en daarom zeg ik u, wat mij op 't hart ligt, al heeft Cilia mij verzocht, geen woord er over te reppen... Cilia en ik, we waren alleen; ze lei heur hoofd op mijn hart en verzocht mij het eeuwig te verzwijgen, dat zij bekend had mij te beminnen...’
Ivo, ik sprak niet, ik kon niet, er was een krop in mijne keel... Ge schreeft mijn zwijgen toe aan de vrees voor de toekomst!
Och, hadden we dan geweten, wat er ons te wachten stond!
Ik zal maar niet verhalen, wat er de volgende dagen gebeurde, hoe gij, zoo fier, op de knieën vielt, en vader te vergeefs smeektet in uw huwelijk met Cilia toe te stemmen...
Cilia's vader was gestorven, zij bezat niets... En, o Ivo, ik ben niet oprecht tegenover u geweest; ik had u moeten bekennen:
‘Ik ook, ik ook bemin Cilia!’
Ik hadde er moeten bijvoegen, dat ik zelfs hoopte, dat het huwelijk nooit zou plaats gegrepen hebben.
...Twee jaren gingen voorbij.
En wat voor een trouwfeest is er dan gevierd geworden! Eerst het kind in ongewijden grond, daarna Cilia in gemeene groeve, en vervolgens gij in den hondenhoek
| |
| |
Ja, zeker, voor mij is Cilia heilig, en toch, zoo'n goddelijk rein aangezicht en - een kind!
...Ivo, gij en ik, we lagen beiden slapeloos te bed, ge spraakt mij weer van Cilia, - 't was lang geleden, daar ik nooit op uwe vragen antwoordde, - en ge zegdet mij:
‘Ik heb zooveel geduld gehad, en men wil niet; nu zal men wel moeten.... 't Is schrikkelijk, ja, maar nu zal men wel moeten... Cilia gaat moeder worden!’
En wat deed ik? Ik sprong recht en gaf u een slag, Ivo, een slag, om uwen kop te verpletteren... Ge hebt niet weergeslagen, ge zegdet:
‘Willie, Willie, ge weet niet, hoe rampzalig ik ben!’
Ik ook, Ivo, ik ook was ongelukkig.
Des anderen daags riept gij vader alleen in de kamer, doch zij kwam ook mee, al druktet gij den wensch uit om het anders te hebben... Ge spraakt:
‘Vader, ik zou u meer zeggen, indien wij alleen waren, maar ik verklaar u, dat ik met Cilia trouwen ga.’
En zij schreeuwde:
‘Indien gij alleen waart! Ik ben hier dus te veel! Hadde ik dat ooit kunnen veronderstellen! Ongelukkige, tweede moeder! Geef hem de toelating, laat hem de woning uittrekken, dat het gedaan zij... Ha, hij wil trouwen!... Met de dochter van een ellendigen schoolmeester... Een miserie!’
Ik was in de keuken, de kamerdeur stond half open, en ik hoorde alles. Vader sprak:
‘Zoo, zoo!... Ge gaat trouwen!... Ge verklaart het... 't Is geen vragen meer!... Ge zijt groot geworden, kerel!’
Vader beefde van woede: er zou iets gebeuren...
Zij hernam:
‘Bezie hem!... Zeker, hij vraagt niet!... Indien hij met u alleen ware, indien ik hier niet was!... Verstaat ge niet!...
| |
| |
Ze gaat zwanger, ze gaat zwanger!... 't Is een slons!’
Ivo had, als smeekend, zijne linkerhand naar vader opgeheven; nu keerde hij zich naar heur toe en riep:
‘Van u verdraag ik niets!... Eene slons, zegt ge, eene slons!’
Dit woord herhaalde hij drie, viermalen en trad dan vooruit. Ivo was een sterke jongen, die zakken van honderd kilos op den wagen kon werpen; hij trad naar heur toe, en ik las iets vreeselijks in zijn oog... Ik sprong nader en kreet, terwijl ik mij voor vaders vrouw plaatste:
‘Achteruit, achteruit, of hij vermoordt u!’
‘Vermoorden!’ schreeuwde vader, greep een zwaar stuk hout, dat nevens den haard stond, en gaf Ivo een slag op den schedel, dat de jongen bloedend neerstortte.
... Weken en weken zijt ge ziek geweest, Ivo.
En toen gij die vreeselijke uitdrukking in uwe oogen hadt, dan was het niet alleen uit liefde voor Cilia, maar voor al het lijden, dat we samen verduurd hadden.
Ja, ge zijt weken lang ziek geweest.
Eens hoorde ik den geneesheer aan vader zeggen, dat er u misschien iets schortte in de hersens ten gevolge van dien slag. En wat antwoordde zij:
‘Van dien slag!... Moest die slag misschien niet gegeven worden?... Moest men dien kerel laten een moord bedrijven?... Iets in de hersens!... Nooit is het heel klaar in zijne hersens geweest... Veel moet een tweede moeder kunnen verduren; ik weet, wat men rondstrooit: 't is voor en door mij, dat zulks gebeurd is! Dokter, ge zijt een vriend van den huize, zoo niet!... Dat had ik van u niet verwacht!... Ge kendet hem van jongs af; hebt gij hem ooit zien spreken, zich vermaken, als andere jongens?... Zie naar Martha, Hendrik en Jan, ze zijn vroolijk en opgewekt den ganschen
| |
| |
dag; men leest de liefde voor mij op hun aangezicht, terwijl die twee anderen mij steeds aanstaren, of ze mij wilden verscheuren... Wie leert hun dat?... Of zit zulks in het bloed?.. Och ja, die slag is te betreuren! Ware ik nooit met een weduwnaar getrouwd, dan hadde ik zoo iets nooit zien voorvallen... Maar ik heb de inspraak van mijn hart gevolgd en dit is nu mijne straf!... ja, ik herhaal het, ze zijn alle twee slecht, en alle twee in de hersens geraakt!’
Ik kon mij niet langer bedwingen, vertoonde mij, balde de vuist en kreet:
‘Ivo is niet slecht, - ik misschien wel!... Ivo is goed en is nooit zinneloos geweest!’
Woedend zag ik hem aan. Vader greep mij wild bij de borst, razernij vervoerde hem... Wat gaf ik nog om het leven, nu Cilia voor eeuwig voor mij verloren was. De dokter sprong nader, riep:
‘Wat gaat ge doen?... Is een niet genoeg? Laat los, achteruit!... Ge handelt niet braaf... En gij, vrouw, daar zooëven bedreigdet ge mij! Wil ik iedereen zeggen, wat voor slechte moeder ge zijt? Ge hebt de kinders van 't eerste bed vervolgd, gepijnigd, gemarteld. Hoe durft ge zoo onbarmhartig zijn?...’
Hij richtte nu het woord tot vader, sprak van onze goede moeder zaliger... Hij zegde nog:
‘Ik zal hier geenen voet meer zetten, doch geef acht, dat ik niets meer verneme!’
Zoo vertrok hij.
Zij was weenend op eenen stoel neergevallen; ik bleef staan, keek naar vader, weifelend wees hij mij de deur... Ik verliet de woning, ontwaarde door het venster, hoe hij bij die vrouw neerzat en heur met zachte woorden scheen aan te spreken.
| |
| |
...In den nacht, toen ik te bed lag met Ivo, vroeg deze mij, wat voor gerucht er beneden geweest was. Ik antwoordde:
‘Iets en niets... De moeite niet waard...’
Hij hernam na eene poos:
‘Hebt gij reeds iemand zien sterven?’
‘Ja, Nardus den zwingelaar.’
‘Ik herinner het mij: ge stondt met mij bij zijn bed... Zoudt gij ook zoo sterven?’
Ik verklaarde niet te begrijpen.
‘Ge weet, hoe Nardus dagen en dagen riep en kermde... Zoo zou ik niet sterven... Ik heb reeds veel geleden, maar wierde ook mijn vleesch met stukken afgerukt, toch zou ik zwijgen... Ga morgen nog eens in mijnen naam bij Cilia en herhaal, wal ik gezegd heb van sterven... En zoohaast ik uit mijn bed kan, dan wordt zij mijne vrouw, al moeste ik mij stukken vleesch van 't lijf laten scheuren.’
We zwegen beiden.
Na eene poos vroeg hij:
‘Hebt ge niets gehoord?... Ik zou zweren, dat ik iemand voor de deur hoorde zuchten... Roep eens...’
Ik sprong uit mijn bed, liep naar de deur, rukte ze open. Door het dakvenster, op de trap, viel het manelicht naar binnen, en 'k zag vader staan.
Er lag diepe ontroering in zijn oog en hij fluisterde:
‘Stil!... Stil!...’
Ik wist niet wat zeggen en verzocht:
‘Vader kom binnen... kom binnen.’
Hij deed het en hernam:
‘Ga te bed, jongen, ga te bed.’
En het trof mij zeer, dat hij mij zoo gemeenzaam jongen heette; 't was of hij met iemand medelijden had. Ik legde mij terug nevens Ivo.
| |
| |
Vader kwam voor het bed staan, en het scheen mij, dat zijne borst zwoegde... Niemand uitte nog een woord, en dat stilzwijgen duurde zoo lang, zoo lang... tot er als een gegorgel uit zijne keel opsteeg en hij nokte:
‘Jongens, bidt ge soms een Onze Vader?... Een Onze Vader voor uwe moeder?’
‘Voor welke moeder, vader?’ vroeg Ivo, en, hoe zwak hij ook was, hij richtte zich met geweld op. ‘Voor welke moeder, vader?’
‘Voor moeder, die dood is,’ antwoordde hij.
Ik weet niet, wat er in Ivo omging; hij, die nooit vader had durven aanspreken, vloog hem nu om den hals, kuste hem en snikte:
‘Vader, vader, ik dank u, ik dank u... Gansch mijn leven zal ik u liefhebben... Vader, indien moeder nog leefde, dan, - och, zij beminde Cilia zoo innig, - ze zou in ons huwelijk toestemmen... Vader, doe het ook; vraag mij daarna alles ter wereld, en ik schenk het u...’
‘Houd op, houd op,’ verzocht vader. ‘Luistert!’
Beneden verhief zich een zonderling, dreigend gehoest van die vrouw. Vader hernam:
‘Ik kwam het dakvenster sluiten... Zwijg, heb geduld, Ivo, ik zal alles ten goede schikken... Ge weet niet, hoe ongelukkig ik ben.’
Vader vertrok.
Ik volgde hem, keek voorzichtig over de trapleuning.
Die vrouw stond beneden met de bloote armen over de half naakte borst gekruist.
... En hoe heeft Ivo mij soms verdriet aangedaan zonder het te weten! Hij vroeg mij, of hij zou genezen zijn, eer Cilia een kind kocht; of de menschen allen wisten, dat zij zwanger ging; of zij moedig was, en ik gesproken had van lijden en zwijgen...
| |
| |
Ach, Ivo, had ik al het latere kunnen voorzien, hoe zou ik dan niet gehandeld hebben... maar minnenijd verknaagde mijn hart!
... Wat vreeselijke dag, toen men mij kwam roepen! Niemand mocht het aan Ivo zeggen: hij zou opgesprongen zijn, hadde de woning verlaten en mocht niet: hij was niet genezen, zou er voorzeker van gestorven zijn...
Er was een kindje dood ter wereld gekomen... En de moeder was zoo ziek, och, zoo ziek!
Ik snelde er heen.
De dokter was er; de oude man riep mij alleen en zei:
‘'t Is er mee gedaan... Sta heur maar alles toe, wat ze vraagt.’
Hij liet mij alleen met Cilia.
‘Waarom is Ivo niet gekomen?’ vroeg ze.
Ik beefde als een riet, kon eerst niet spreken en stamelde dan:
‘Moeste hij nu zijne kamer verlaten, het zou hem voorzeker het leven kosten.’
Zij sprak weer na eene poos overwegens:
‘Ze wisten niet, dat ik alles hoorde... Ik kon mij niet roeren, lag daar als dood, en toch hoorde ik het, toen de geneesheer zegde, dat ik den morgen niet zou halen... En ware Ivo toch maar gekomen; het kindje is ons voorafgegaan, en... Maar neen, neen, neen... Zeg hem dat hij leve; lang nog leve; vele jaren gelukkig zij... Ik had den pastoor verzocht om voor mij en Ivo ten beste te spreken, doch hij wilde niet: hij is de vriend van die tweede moeder... Ja, die priester wilde niet en is nu gekomen voor mijne biecht; ik heb geweigerd hem te ontvangen... Ik weiger, ik weiger...
Ze richtte zich half op en kreet:
‘Ik weiger... Hij wilde niet meewerken om aan mijn
| |
| |
kind een' vader te geven, om er geen schandekind van te maken; hij is de man niet om mijne rekening met den Heer te vereffenen. Dat zal Ivo met mij samen doen voor God... We moeten samen staan voor wat we samen misdeden... Zeg dat aan Ivo...’
Er liep een bezielend vuur door heure aderen, bij elk woord, dat ze sprak... En toch, hoe vreeselijk bleek werd ze; 't was, of de tong stilaan verstramde, ik zag iets zonderlings op hare lippen zweven... Ze nokte:
‘Neen, Ivo magniet komen...Ik sterf...Kus mijn kindje.’
Het lijkje lag daar in eene wieg onder witte doekjes...
Het wichtje was zoo klein, zoo klein, 't geleek een wassen beeldje.
‘Kus het,’ smeekte ze.
Toen ik het gedaan had, keek ze mij aan en verzocht:
‘Kus mij nu ook.’
Ik wist wel, dat het was om de lippen, welke op het gezichtje van 't doode kind gerust hadden, en ik, die haar zoo liefhad, ik kuste haar. Nauw hoorbaar fluisterde zij:
‘Zeg hem, dat hij moet leven en gelukkig zijn... maar voor God zullen we samen staan... Uw mond heeft mijn gestorven kindje gekust, laat nu mijn schier doode mond den uwen kussen... en breng Ivo mijnen kus over...’
Ze deed het, mijn hart brak er schier bij. Cilia had het verzocht:
‘Uw mond heeft mijn gestorven kindje gekust, laat nu mijn schier doode mond den uwen kussen...’
Ja, zóo was het, dat ze sprak.
En dan heb ik, sedert vaders huwelijk, den eersten kus ontvangen.
Ik weet niet hoe wild en uitzinnig ik mij daar aanstelde, wat ik uitriep, wie en wat ik verwenschte en vervloekte... Cilia was dood en met heur mijn en Ivo's geluk?
| |
| |
En daarna? Kon of mocht ik er aan mijn broeder over spreken?
Geen woord vernam hij over Cilia's dood.
Den volgenden morgen zegde hij mij:
‘Zie eens, wat schoone dag het zal zijn!’
We zagen, hoe de lentezon door het dakvenster scheen, zoo lachend, zoo lief! Hij vervolgde:
‘Ik wil opstaan... Ik voel het: ik moet naar Cilia... Ik heb heur gansch den nacht gezien...’
Hij wilde het bed verlaten, maar zeker ware hij ten gronde gestort, hadde ik hem in mijne armen niet opgevangen.
‘Ik wil, ik zal!’ mompelde hij. ‘Morgen ga ik... Geef mij uwen arm; nu wil ik op den zolder eens rondgaan...’
Ik hielp hem, stutte hem, bracht hem bij het dakvenster, - zooals hij het verzocht, - en onze blikken droegen heinde en verre over het veld, alles was frisch en groen... 't koolzaad bloeide; malsch ging het koren op; zacht wiegelde het jonge vlas; op de hoeven bloeiden en geurden de fruitboomen... Plots begon de doodklok te galmen; en de meid in den tuin des buurmans staakte haren arbeid, keek rond, en de voerman op de baan bleef staan, ontblootte zich het hoofd; beiden keken naar ons huis, en toen de meid mijn zieken broeder in het dakvenster ontwaarde, borg ze het gelaat in de handen en zonk in het gras op de knieën neder.
En de klok galmde voort... Ik wendde het aangezicht af, en Ivo scheen plots den adem verloren te hebben, wilde iets stamelen, kon niet...
Hij greep mij vast, trok mij bevend nader, en keek mij aan met groote, groote oogen... Hij stak de uitgespreide, opgeheven hand naar mij uit, al hooger en hooger, - wat was hij zonderling met die witte oogen, - en steende:
| |
| |
‘Zeg niet neen... Cilia is dood!’
Dat zag hij wel aan mijn sidderen en beven, dat zij dood was!
... Op den dag van de teraardebestelling zette vader een knecht voor de zoldertrap om Ivo te beletten uit te gaan... De jongen was nog zoo zwak, en rukte te vergeefs aan de deur.
Van 't klokgelui heeft Ivo niet veel geleden: 't was een armendienst... Cilia maakte in de laatste weken kleeren voor de menschen, en de laatste maand huur voor hare twee kamertjes bij Manuel Deirings was zelfs niet betaald... De burgemeester was bij vader gekomen om geld te vragen; ik behoef u niet te zeggen, wie er niet wilde; vaders vrouw zelve was twee- driemalen naar de pastorij getrokken. Waarom? Dat weet ons Heer!
Er was zelfs spraak geweest Cilia in den hondenhoek te begraven.
... 's Zaterdags na de teraardbestelling vroeg mijn broeder:
‘Zijt ge bij Cilia niet geweest, eer zij stierf?.. Willie, hoe is het toch mogelijk!... Voor u zou ik mijn leven geofferd hebben.’
En dan vertelde ik Ivo, hoe Cilia gezegd had: ‘Die rekening zal Ivo met mij samen voor God vereffenen!’
Zonderling keek Ivo rond, of hij iets zocht, dat hij niet vinden kon; hij zette zich recht op den kant der bedsponde, trok zijne schoenen aan, - al waren deze niet geblonken, - nam een zijner voeten vast en bleef op de schoenzool staren. Zoo zie ik hem nog voor mijnen geest.
Den volgenden dag was het de eerste Zondag na Cilia's dood.
Ik was naar de hoogmis gegaan en zat achter den dikken pijler, daar, waar Christus met zoo bleeken mond aan het kruis hangt, en een soldaat met bloote beenen staat, die eene lans heeft met eene spons er op; van toen ik nog een kind
| |
| |
was, heb ik er zoo dikwijls op gedacht, hoe die krijgsman, - indien hij maar wilde, - zijne lans dwars door de wolken zou kunnen steken, en weer keek ik naar die lans en naar die wolken...
't Was onder het sermoen, ik had nog niet geluisterd; plots hoorde ik de woorden: ‘Verdoemd zijn zij die buiten de Kerk sterven!’
Meteen trok nog iets anders mijne aandacht.
Iemand was binnen gekomen, hield zich nevens mij. Ik blikte op... 't Was Ivo!.. Zoo bleek, zoo mager... Hoe was hij tot hier kunnen geraken? Zoo stil, zoo geruchteloos, dat schier niemand hem bemerkt had... Ja, ik blikte naar hem op, maar zijn oog was strak naar den predikstoel gericht...
Hoor wat de pastoor zei:
‘Zij, die buiten de eenige, waarachtige Kerk sterven, worden aan geene gebeden meer deelachtig; neen, smeekingen, boetvaardigheid, missen kunnen niet helpen. Buiten de Roomsche Kerk is de zaligheid onmogelijk... Vergeet het niet, beminde parochianen! Zij, die ergernis geven, moest men met eenen molensteen aan den hals in het diepste...’
Zijn oog ontwaarde nu eerst mijnen broeder; de predikant bleef steken; iedereen keek naar Ivo, en er was een geluid in de kerk als het ruischen van het koren, telkens een fellere wind er over blaast...
Ivo keek niet rond, zag niemand aan dan den pastoor en trok weer, met gebogen hoofd, geruchteloos henen.
Ik volgde hem niet; reeds erg genoeg was het, dat hij de kerk verliet.
... Na de hoogmis ontwaarden al de dorpelingen mijn broeder bij het graf van Cilia. Sommigen hadden medelijden met hem, anderen lachten. Ik ging bij Ivo niet, maar luisterde naar hetgeen men zegde rondom mij... Een beweerde,
| |
| |
dat de ongelukkige nu heel en al zinneloos was; een tweede verklaarde, dat het jammer was, en de stiefmoeder slagen verdiende; een derde voegde er bij, dat, wat men ook mocht rondstrooien, Cilia altijd eerlijk en werkzaam geweest was, en daarbij het schoonste meisje van het dorp.
In de dreef achter de pastorij, ontmoette ik vader.
‘Kom mee naar de Zwaan, Willie,’ verzocht hij, ‘we zullen er een glas drinken.’
Toen wij in de herberg kwamen, zweeg iedereen; vader en ik, we zetten ons samen in een hoek en wisselden geen woord. Vader ledigde vier, vijf glazen.
Toen wij huiswaarts gingen, mompelde hij:
‘'t Is jammer, dat Ivo die Cilia gekend heeft.’
Ik antwoordde:
‘'t Is jammer, dat ze dood is.’
En we spraken verder geen woord meer.
Vader was door den genoten drank een weinig opgewonden; 's middags haalde hij den zetel uit de kermiskamer en zette hem gereed aan de tafel voor Ivo, maar geen Ivo kwam. De vrouw spotte met den zetel, en Hendrik en Jan lachten luide. Vader hield altijd de deur in het oog; de verwachte verscheen niet.
... Na den middag dwaalde ik overal rond, waar ik hoopte mijn broeder te ontmoeten; nergens ontdekte ik een spoor van hem, en ik werd er, och, zoo droef te moede om... Ik kwam terug naar de hoeve, daar ik dacht, dat Ivo, nog niet genezen zijnde, misschien op de hooischelf lag uit te rusten... Toen ik van achter den paardenstal trad, voelde ik eene hand, heel zacht, op mijnen schouder... ik bleef staan... 't was Ivo...
Hij vroeg op stillen toon:
‘Heeft Cilia er nog iets bijgevoegd?’
Ik dacht aan de woorden: ‘Breng hem dien kus over.’
| |
| |
Maar kon ik nu mijn broeder kussen? Dal ware al te dwaas geweest. Ik antwoordde:
‘Zij heeft gezegd, dat zij het doode kind gekust had en u ook wilde kussen.’
‘Dat heb ik wel verondersteld,’ hernam hij juichend. ‘Luister, Willie... Ge zijl mijn beste, eenige broeder, ik wil u goeden raad geven. Ge zijl gezond, sterk, overal zult ge uw brood kunnen verdienen... Ik, ik ga weg... Beloof mij, dat ge hier op het dorp niet zult blijven... Belooft ge het?...’
Indien Ivo vertrok, waarom zou ik nog gebleven zijn!
Hij hernam dringender:
‘Zweer mij, dat, zoohaast ik weg ben, ge hier niet meer zult blijven.’
Ik voldeed aan zijn verzoek en voegde er bij:
‘Zullen wij elders samen zijn?’
‘Ja, daar zullen wij samen zijn, niet aanstonds... Beloof, dat ge mij niet zult opzoeken en toch hier niet blijven...’
‘Zweer...’
Toen hij weer voldoening bekomen had, vertrok hij plots, zoo snel, alsof hij vreesde, dat ik hem weerhouden zou. Hij begon zelfs te schreien, geloof ik. Hij was weg, ik wist niet eens hoe.
... 't Was reeds laat, toen ik slapen ging. Ik had opnieuw Ivo overal gezocht, nergens gevonden...
Eer ik mij naar den zolder begaf, kwam ik in de keuken; noch zij, noch vader vroegen mij iets, spraken zelfs mijnen naam niet uit. Het scheen mij nochtans, dat vader ongerust was: hij keek meer dan cens naar de voordeur; toen hij een gerammel der ketting van den bandhond hoorde, richtte hij zich op... Niemand vertoonde zich... Met eenen zucht zette hij zich weer neder en hield zich over den uitgedoofden
| |
| |
haard gekromd. Hoe droef was het hier. Toen het elf uren sloeg, stopte vader zijne pijp, stond op, nam een solfertje van den schoorsteenmantel, deed het branden, doch liet het uitdooven en lei de pijp weg.
... Hij blikte cens ter sluiks naar mij en vervolgens naar zijne vrouw, die zich hield of ze ingedommeld was.
‘Willen wij slapen gaan?’ vroeg hij heur met weifeling in de stem.
Ze opende de oogen en morde:
‘'k Zat te wachten of gij het eindelijk niet vragen zoudt... Martha en Hendrik en Jan zijn reeds lang te bed; mijne kinderen blijven nooit uit... Wel God toch, wat zal dat worden, en wanneer zal ik eens van al die miserie ontslagen zijn?’
Vader ging voorop naar de slaapkamer. Ik zei: ‘Goeden nacht!’ Ze keek verstoord om, nam de lamp, liet mij in het donker. Ik bleef nog eene wijl zitten met de zwarte kat, die zich tegen mijne beenen kwam wrijven. Ik dacht:
‘Nooit veronderstelde ik, dat Ivo zoo gauw zou vertrekken. Waar zou hij naartoe zijn, en waar zal ik hem ooit vinden?’
Ik begaf mij naar boven, sliep vermoeid en afgemat in...
In eens schoot ik wakker... Beneden op de huisklok sloeg het middernacht... Ik had zoo duidelijk gevoeld dat Ivo zijne hand op de mijne lei en fluisterde:
‘Ik ga.’
Ik opende de oogen, luisterde, maar wat ik mij ook inspande, ik hoorde niets meer. Een vreeselijk pak woog op mijn hart, en ik beefde heel mijn lichaam door.
Eindelijk viel ik weer in slaap.
Toen de morgen ging aanbreken, werd ik wakker geschud door stemmen van beneden; ik vernam nu een zonderling
| |
| |
fluisteren en een geschuif van voeten, dat ik niet kende... Er was vreemd volk in huis!.. Voorzeker was er iets gebeurd!
Ik hoorde weldra heel duidelijk de stem van vaders vrouw:
‘Neen, neen, dat zou de pastoor ook niet willen... Waarom zou men hem niet naar het gemeentehuis dragen?’
Dat vreeselijk gevoel van dezen nacht stortte weer over mij neder, en ik rilde plots, als iemand, die de koorts heeft. Degenen die verongelukken, de zelfmoordenaars worden naar het gemeentehuis gebracht. Er was dus een doode!
Half aangekleed stormde ik naar beneden. In de groote keuken, flauw verlicht, zag ik vader en die vrouw, den grafdelver en den klokluider.
‘Ivo is dood!’ riep ik uit. ‘Waar hebt gij hem gevonden?’
‘Op het kerkhof, jongen,’ antwoordde de grafdelver. ‘Aan eenen der thuyaboomen! Wie zou het ooit gedacht hebben?’
Ik hernam:
‘Aan eenen der thuyaboomen! Ja, aan den thuyaboom rechts, in den hoek.’
‘Hoe weet gij dat?’ vroeg de klokluider.
En die vrouw spotte:
‘Alsof het daar niet ware, dat de andere ligt, de schuld van alles!’
Nu begreep iedereen, hoe ik het wist. Ik sprak weer:
‘En waar is Ivo? Waarom brengt gij hem niet dadelijk hier? We zullen hem boven in ons bed leggen.’
De grafdelver nam het woord:
‘We waren gekomen om te weten, wat er te doen viel. Zoo in eens wilden wij er niet mee verschijnen, om niemand den dood op het lijf te jagen... Maar nu vraag ik...’
Ik onderbrak den man en sprak:
‘Vader, zou men u den dood op het lijf gejaagd heb- | |
| |
ben?... Ik zie hier niemand, wien men den dood op het lijf zou jagen... Komt, we zullen Ivo halen en hier brengen.’
De grafdelver keek iedereen aan, nam zelfs de kaars op om het gelaat van vader en van die vrouw te verlichten en zoo beter te ontwaren, wat er op te lezen stond.
Vader weende; zij blikte norsch voor zich.
De man zette de kaars neer en mompelde:
‘Ja, baas Bruno wilde hem hier, maar ik geloof, dat de bazin het beter weet... 't Is schande, schande, hoe men het ook keere of draaie; schande in 't huis van onder tot boven. Hij moet, waar wij hem ook leggen, zonder klok of klepel in den put. Ik zou de verantwoordelijkheid op mij niet durven nemen hem hier te brengen. 't Is de zaak van de wet, daarom bestaat er een gemeentehuis, en ik wil hem wel ginds in den stal dragen... Ik zelf zou de koorde niet afgesneden hebben, maar hetgeen gedaan is, is gedaan... Wat de pastoor van zulke gevallen denkt, weet ik genoeg... Ik breng den doode ginds naartoe, doe den stal op slot, delf den put en om middernacht er in; zoo is er geene ontstichting voor de gemeente... 't Is een gevaarlijk voorbeeld... Komt, dat het gedaan zij; de zon zal weldra opstaan. Heeft iemand er iets tegen, dat ik hem naar het gemeentehuis brenge, dat hij spreke...’
Er heerschte groote stilte.. Vader had zijne muts vóor zijn aangezicht laten zakken, en er klom een holle klank uit zijne borst.
Zij morde:
‘Het spijt mij, maar ik herhaal, wat ik gezegd heb: komt hij hier binnen, dan vertrek ik.’
‘We weten dus, wat er ons te doen valt,’ hernam de grafdelver. ‘We zullen er mede weg zijn, eer het klaar is... Hoe min volk, hoe beter... En gij, Willie, jongen, wees zoo
| |
| |
goed eene ladder te halen en geef ook een beddelaken om het er over te hangen... En nu baas of bazin, - een mensch is een mensch, en zulke dingen gebeuren alle dagen niet, - wildet ge mij en mijnen maat, terwijl Willie alles haalt, een druppel geven, dankbaar zouden wij hem aanvaarden.’
Ik verliet de keuken; eer ik mij naar boven begaf, stak ik de deur open van Martha's kamer en fluisterde:
‘Martha... Martha... Zijt ge wakker?’
Ze had vast geslapen en morde:
‘Wat is er nu?’
‘Dat ge wildet opstaan... Ivo is dood... Hij heeft zich verhangen op 't graf van Cilia... en men gaat hem... eer de zon opstaat... naar 't gemeentehuis dragen.’
Ze scheen mij eerst niet te begrijpen, maar vloog dan kermend op en kloeg:
‘Och God, och God, dat ik sterve, indien ik ooit iets tegen dat huwelijk gedaan heb... Neen, we kwamen niet goed overeen, en nu spijt het mij zoo, het spijt mij zoo... o, Ivo, Ivo!...’
Wel twintig maal herhaalde zij het woord Ivo, vroeger kwam dat nooit over hare lippen.
Ik verzocht Martha ook Hendriken Jan te willen verwittigen.
De ladder zette ik gereed voor de huisdeur, en toen ik met het beddelaken terug in de keuken kwam, vond ik er Martha, die al voort jammerde, wat de anderen er ook tegen inbrachten. Vader zat met gebogen hoofde in een hoek. Hendrik en Jan stonden met een glas jenever in de hand en keken strak voor zich.
De grafdelver dronk nog eens, en verzocht, na het beddelaken uit mijne hand genomen te hebben:
‘Laat ons gaan... Best is het, dat de familie hier blijve.’
Beraden sprak het meisje:
| |
| |
‘Ik ga mee... En gij, Willie?’
‘Voorzeker, Martha.’
Vaders vrouw naderde wild en schreeuwde:
‘Ik verbied het u... Hoort ge, Martha, ik verbied het u.’
Het meisje antwoordde niet, verliet de keuken en begaf zich waarschijnlijk naar heure kamer.
Toen ik buiten kwam met de twee mannen, die de ladder opnamen, verscheen ook Martha, en het scheen mij, dat zij iels in den zak verborg... Dreigend gebood hare moeder:
‘Kom hier, hier... hier...’
Het meisje nam het beddelaken uit de handen van den grafdelver, droeg het zelve. We stelden ons op weg.
De zon was nog niet zichtbaar, maar in het oosten, achter het elsboschje, begonnen de wolkjes reeds te blozen.
Koud was het niet, en toch ging Martha rillend en klappertandend nevens mij. Wat ik voelde, kan ik niet uitdrukken; 't was iets vreeselijks. Ik kon mij geen juist denkbeeld van het voorgevallene vormen; ik kon mij schier niet richten; er lag iets als een ijzeren band over mijne borst, en mijn hart deed mij pijn, of het open lag, en er een snerpende wind doorblies. Weenen deed ik niet...
De klokluider duwde het ijzeren hek open; we traden op het kerkhof. Iedereen zweeg; voorzichtig werden de voeten neergezet... Op dit oogenblik kraaide de haan van den molenaar... We naderden... Langzamerhand was het klaarder geworden... Daar stonden de thuyas... En terwijl wij er voorbijgingen, zag ik eene afgesneden koorde aan een der dikste takken hangen... We keken er allen naar, ik nam de muls af; de twee mannen deden hel ook... We traden van achter de boomen, en daar lag Ivo op het bedauwde gras... ik ontwaarde goed zijn aangezicht; ik had gemeend het onkennelijk te vinden, maar, ja, hij lag er als slapende in 't bedauwde
| |
| |
gras. Nog steeds weende ik niet; langer echter kon ik mij niet bedwingen... Ik hadde wel een mes in mijn eigen lijf gestoken om er de smart te dooden...
En Martha weende altijd stil voort; ze was op de knieën gevallen nevens Ivo en hield heur aangezicht in de handen geborgen.
De klokluider zei:
‘'t Was een goede jongen... 't Is jammer, dat gebeden hem hier of hiernamaals niet meer kunnen helpen.’
Martha rees op en sprak:
‘Dat zal God best weten... Willie hier is wijwater.’
Ze haalde het uit den zak te voorschijn in eene kleine vaas, waar zij des zomers altijd bloemen in zette, en vervolgde:
‘Ze gaan Ivo wegdragen... Willie, 't is uw eigen broeder... Geef gij hem 't eerste kruisje...’
Mijn boezem ging op en neer met groote slagen er binnen... En toen ik wijwater uit de vaas genomen had, naderde ik Ivo, stak mijn linkerhand onder zijn hoofd, draaide het aangezicht naar mij, gaf hem een kruisje op het voorhoofd.
Ik bleef zijn onbewegelijk gelaat aanstaren en mompelde:
‘Och, Ivo, Ivo, ge zult me nooit meer van Cilia moeten spreken... Ge zult mij nooit meer doen lijden, mij nooit meer gram maken...’
Ik beefde al meer en meer, de tranen ontsprongen mijne oogen met geweld; ik begon te kermen en maakte zulk misbaar dat de grafdelver Martha verzocht mij weg te leiden, wat zij deed... Ik wilde het meisje geenen tegenstand bieden, om wille van hetgeen zij voor Ivo gedaan had.
***
Niet ver buiten het dorp ligt een kleine heuvel, waar eens een molen stond, reeds lang afgebrand; aan den voet
| |
| |
dier hoogte staat eene kleine ronde hut met strooien dak... Het schijnt, dat men dit ellendig gebouwtje weleer benuttigde, als er windstilte kwam, om er met een paard het graan te malen... Dit huisje staat bij een voetwegel, die door het veld slingert; kleine kinders komen er nooit voorbij, want dit ellendig verblijf is door een tooveres bewoond... Deze tooveres is onze gewezen meid Wanna, door vaders vrouw, vele jaren geleden, weggezonden; Wanna kan niet meer werken en moet met bedelen aan den kost komen...
In den morgen, nadat men Ivo naar het gemeentehuis had gebracht, kwam onze paardenknecht bij mij met de boodschap:
‘Het oud wijf uit het molenhuisje, verzoekt u bij heur te komen, zoohaast ge kunt... Weiger niet wat ze vraagt: die tooverkol kan meer, dan ge denkt.’
Ik herinnerde mij, dat Ivo dikwijls bij die oude was geweest, mij meermaals van heur gesproken had. Eens zelfs verzocht hij mij, hem te vergezellen, maar ze droeg zoo'n leelijken mantel en keek met groote katoogen naar de menschen.
...Om elf uren voor den noen begaf ik mij naar het molenhuisje. Ik stak de deur open, die niet vast kon, en trad binnen. Het was er een zonderling hok. Ga er heen, en ge zult het zien, en help de oude. Rechtover den ingang liggen droge bladeren, met versleten kleedingstukken er over geworpen: 't is het bed; eene plank, op eenige steenen geplaatst, dient tot bank en tafel; aan den muur hangt een bedelzak, nevens twee, drie potten en pannen; op een gelapten, opengespreiden voorschoot liggen eenige aardappels tusschen korsten brood; het vuur brandt in een hoek, en door eene opening in het dak drijft de rook naar buiten...
De tooveres zat neergehurkt voor heur ellendigen haard; toen zij de deur hoorde krijschen, rees ze op, naderde mij.
Nu bemerkte ik aan den muur een grooten, bloeienden dorentak.
| |
| |
Ze sprak met schorre stem: ‘Welkom, Willie, al is het ook voor geene vroolijke boodschap... Zet u...’
Ze had mij bij den arm gegrepen, en duwde mij neder op de bank.
Sprakeloos bleef ze mij eene wijl aanzien en mompelde dan:
‘Ja, 't is Willie, 't is Willie... Het oog van zijne moeder zaliger.’
De oude scheen bewogen, greep mijne hand vast, drukte ze eerst op heur magere borst, kuste ze dan.
Dit beviel mij niet en 'k vroeg:
‘'t Is toch zeker daarom alleen niet, dat ge mij deedt roepen?’
‘Neen, neen,’ hernam zij en brabbelde eenige woorden, waarna zij duidelijker voortvoer: ‘Ge zijt zijn broeder... Ik heb uwe brave moeder zaliger gekend, u zien ter wereld komen... en ge zijt braaf en goed als hij!’
‘Dat weet ge niet,’ weerlegde ik. ‘Ge kunt maar van dingen spreken, die ge kent.’
‘Hij heeft 't mij gezegd.’
‘Hij... Wie?...’
‘Ivo!’
Ik sprak: ‘Zet u neer!’ Ik dwong heur op de bank plaats te nemen; bleef zelf voor heur staan.
Ze wreef gedurig heure magere handen over elkander en sprak weer:
‘Ge zijt er op het kerkhof bij geweest: ik weet het... Ik heb hem in den stal gezien... Toen allen weg waren, heb ik het slot opengewrongen, ben er binnen geslopen... Hij lag op den blooten vloer, en ik heb stroo onder zijn hoofd geschoven... Zie, dien bloeienden dorentak heeft Ivo hier gebracht... Gisterenavond kwam de jongen... Sedert men
| |
| |
mij tooveres heet, zijn er twee die mij bemind hebben: Ivo en Cilia... Ivo is om Cilia gestorven. Ik zal vertellen, wat de arme jongen mij voor u medegedeeld heeft... Tweemaal heeft hij mij alles herhaald, heeft mij zelfs ondervraagd, of ik alles wel wist... Zoo sprak hij:
‘Christus hing voor ons aan 't kruis, doch wist dat Hij na al zijn lijden recht ten Hemel steeg... Hij heeft er millioenen gered: Hij is God... Cilia is verdoemd: gebeden kunnen heur niet meer helpen... Wat de Zaligmaker voor ons allen samen deed, zal ik voor heur alleen doen... Maar ik schenk niet alleen mijn leven, ik geef ook mijne zaligheid... Ginds zal Cilia weten, dat ik goedgemaakt heb, wat ik hier misdreef...’ Ja zoo sprak uw broeder... Hij is hier bij mij gebleven tot het elf uren sloeg... Hij had mij verzocht te bidden... Eenige minuten voor twaaif uren haalde hij een kerkboek uit den zak... Ge weet hoe schoon Ivo in dehoogmis zong; zoo schoon, dat ik meermaals Cilia heb zien weenen... Hij nam zijn kerkboek en zei dat hij zingen wou, opdat ze daarboven medelijden met Cilia zouden hebben... Hier is het boek... Ik moest het u geven... Er ligt een papiertje tusschen de bladen... Wat zong hij?...’
Ik keek en las:
‘Stabat mater dolorosa...’
En ik wist, dat Ivo dien zang kende, mij meer dan eens gezegd had wat de woorden beteekenden.
De oude raakte mij aan met een vinger en voer voort:
‘Ja, dat zong hij; mijn arm huis zal daarom een heilig huis zijn, zoolang ik leef... Zoo in den nacht!... Ik beefde op mijne beenen en ik weende schier mijne oude oogen blind... Dan nam hij den bloeienden dorentak, welken hij medegebracht had, stak hem omhoog en keek, och, zoo zonderling ten hemel... Hij greep mij daarna vast, drukte mij op zijne
| |
| |
breede borst, zoodat mijne voeten geen grond meer raakten, kuste mij en riep uit:
‘De maan schijnt helder, en al de starren blinken!... Ik ga...’
De oude zweeg; ik zonk, als verpletterd, op de bank neder: eindelijk vroeg ik bitter:
‘Waarom liet gij hem vertrekken?’
Ze sprak:
‘Ja, ik heb Ivo laten gaan... Och, Willie, wat is 't leven?... Hij die aan 't kruis hing, is voor iedereen gestorven... Was het ook voor heur en voor hem niet... Zal hij met beiden geene deernis hebben?....’
Ik dacht ook zoo en zei:
‘Schatten zou ik u willen geven, maar ge weet, dat ik niets bezit... Ja, ik ben kloek en gezond, zooals Ivo zei, ik zal elders mijn brood gaan verdienen, en hetgeen ik bespaar, zend ik u... Dat zend ik u, Wanna... Geef mij nu bloemen van den dorentak.
***
Zoo heb ik de oude verlaten, en zooëven zag ik Ivo begraven.
Ja, de maan hangt over ons dorp, en van hier ontwaar ik den kerktoren.
Ik hield mij dezen nacht achter de thuyaboomen, zat er op de knieen... Ze wisten niet, dat ik daar was.... Ze kwamen met de wit houten kist op een kruiwagen... De put was gegraven.
De klokluider sprak:
‘We hebben de koorden vergeten om hen in den kuil te laten zinken.’
De andere schoof met zijnen voet de kist nader, wierp ze in den kuil.
| |
| |
En die man spotte:
‘'t Is gedaan... Zij gerust, hij zal er niet meer uitkomen!’
Ik sprong te voorschijn, greep den plichtige vast, stak hem in de hoogte, wist niet goed, wat ik er mede doen zou....
De klokluider kreet:
‘Willie, Willie, gaat ge nu, op eenige slappen van 't graf uwer moeder, een mensch vermoorden.’
Ik liet den ellendeling vallen, snelde als zinneloos naar moeders graf, wierp er mij op neer, jammerde:
‘Moeder, moeder, zie, wat men met uw kind, met uwen Ivo doet!’
De klokluider kwam bijgeloopen en zegde:
‘Willie, Willie, zij nu eens man... Ge zult gansch het dorp wakker huilen... Moet iedereen welen, hoe en waar Ivo begraven werd?... Kom, wilt gij de doodkist nog eens zien...’
Ik moest mij zoo een geweld aandoen om mij man te toonen; al mijne gewrichten deden mij pijn, toen ik mij naar den kuil richtte, waar de grafdelver de kist, die schuins gevallen was, met de spade rechtduwde.
Ik liet mij op de knieën zakken en riep uit:
‘Ivo, Ivo, ik ook beminde Cilia zoo zeer.... Zeg heur, dat wij alle drie eens samen zullen wezen.’
Ik heb de eerste aarde op de kist geworpen, eerst een weinig, dan met volle handen... Ik heb er ook de bloemen over gestrooid, welke ik van den dorentak geplukt had... Tot het einde ben ik bij den kuil gebleven.
De twee mannen wierpen de aarde, welke er te veel was in een hoek en legden de afgestoken graszoden terug op hunne vorige plaats.
De grafdelver richtte mij het woord toe:
‘Willie, ik draag geenen haat... Dat hebben we zoo voor
| |
| |
u gedaan... Nu zal geen dorpeling kunnen zeggen, waar Ivo ligt.’
Ik geloof, dat die man het voor vaders vrouw gedaan heeft. Neen, nu zal niemand kunnen aanwijzen, waar mijn broeder rust.
... En na de teraardebestelling ben ik stil hier in de keuken gekomen. Ik heb Martha dezen namiddag weer zien weenen en zou van heur willen afscheid nemen.
Het kan niet.
Hoor... In den stal rinkelen de kettingen der paarden. Welhaast zal de knecht het bed verlaten, ik moet gaan...
‘Ivo, Cilia, ook tusschen mij en God moet er geen middelaar zijn... Hiernamaals zal alles beter wezen... Hij, die voor ons stierf is liefderijk en almachtig... Vaarwel, moeder! vaarwel, Cilia! vaarwel, Ivo!.. Boven het elzenhout begint de lucht helder te worden... 't Wordt dag... Nog eenige keeren zal de zon op- en neergaan, en dan ben ik bij u... Vaarwel, vaarwel.’
Reimond Stijns.
|
|