Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
Adam en Eva in het ParadijsGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 291]
| |
Dit was dus de laatste dag dien zij samen zouden doorbrengen in het Paradijs. Morgen, bij het aanbreken van den dag, zou Vader hier zijn om zijn kind naar huis te voeren. Waarom verheugde die tijding de maagd zoo weinig? Waarom had zij het woud reeds zoo lief gekregen dat zij er met smart van scheidde? Waarom zag zij den jongeling met zulken weemoedigen glimlach aan? Tegen den avond verzocht zij hem als eene laatste gunst, nog eens met haar haar klein koninkrijk te doorwandelen. Beiden gingen stilzwijgend nevens elkander door de zandige wegeltjes, waar de zoom van Eva's kleed soms een goudgekleurd stofwolkje deed oprijzen. Het hart der maagd klopte hevig onder het strakgespannen borstlijfje, dat zoowel hare slanke vormen teekende. Adam beproefde te schertsen, toonde haar nog eens de bijënkorven en vroeg haar glimlachend of zij, wanneer zij de tijding zijns doods zou vernemen, zich met de zorg wilde gelasten, de diertjes te verwittigen dat hun meester, Adam, gestorven was, want zonder die voorzorg zouden de beestjes gewis verkwijnen en sterven. Dood zijn! Aan de beteekenis van dat somber woord had zij nog nooit gedacht. Zou hij dan eenmaal sterven, alleen, verlaten te midden der donkere, treurige bosschen, terwijl evenals nu misschien, de bloemen zouden geuren, de vogels kweelen, de bijën als gouden balletjes in het bloeiend heigras gonzen. De zon ging onder. Nooit van den ganschen duur van haar verblijf in het woud was de avond zoo verrukkelijk schoon geweest. Met bloemengeur bezwangerde wolkjes dreven bijna zichtbaar over de heide. De nachtegaal beproefde de eerste tonen van een smachtend minnelied en de tortelduif roekoede een liefdeklacht verder in de bosschen. | |
[pagina 292]
| |
Zonder het te weten bevonden beiden zich plotselings in de schaduw van den grooten eik. Het woord des priesters indachtig, wilde Adam terugkeeren. Het was te laat! De schaduw, met lichtrood getint, hield de beide kinderen als in een ondoordringbaren muur omsloten. Een zwoele bedwelmende geur, als in eene bruidkamer, vlotte onder het gewelf van bladeren, 't was of gansch het woud den adem inhield, en trilde in afwachting eener plechtige gebeurtenis. Eva leunde sterker op den arm van haar geleider. Hare met tranen bevochtigde oogen trokken onweerstaanbaar den jongeling aan. Was het woud medeplichtig? Was er eene samenzwering tegen hen, door planten, bloemen en boomen gesmeed? Gehoorzamend aan den drang des harten, lagen zij beiden in elkanders armen. Er klonk een vurige, een eerste liefdezoen. Nu juichte het woud. De bladeren van den eik ruischten zegevierend. De vogelen stemden in koor een jubelzang aan, 't smeltend goud der avondzon hing in glanzende lichtdroppelen als tranen van wellust aan ieder blad en verlichte het tooneel. Eva sloeg juichend de blanke armen om den hals des jongelings en hield zijn hoofd tegen hare wangen geperst. De natuur had bun haar geheim geleverd. ‘Adam, waar zijt gij?’ klonk plotselings eene stem. Met eene rilling van vrees rukte de geroepene zich los uit de armen der beminde die hem met teederheid omknelden. Hij had de stem des monniks herkend! Er woei als de kille tocht uit de gangen van onderaardsche kerkhoven. En toen de witte rok des priesters zichtbaar werd, toen de laatste zonnestraal een rooden glans wierp op het gelaat van den somberen, levensmoeden grijsaard, toen meende hij de trekken van den vertoornden wraakengel te zien, die hem uit zijn Paradijs verjoeg. | |
[pagina 293]
| |
‘O mijn droom!’ zuchtte hij schier weenend. Met neergebogen hoofd volgde hij den kluizenaar naar de kluis. | |
Verdreven uit het paradijs.‘Zwaar hebt gij gezondigd, mijn zoon, sprak somber de monnik, in het stille nachtelijk uur, tot Adam, neergeknield aan zijne voeten. De oogen van een meisje hebben u verleid, u ten val gebracht. Gij, de heilige, de zuivere jongeling, gij hebt schandelijk misbruik gemaakt van het vertrouwen dat ik in u stelde. Ongelukkige die ik ben! Ik had gehoopt, ik had gedroomd, dat gij mij eenmaal zoudt opvolgen in de kluis, er een heilig, een stichtend leven zoudt leiden. Hoe diep zijt gij gevallen! Helaas! wat zal ik den armen vader antwoorden, wanneer hij mij den ouden, eerbiedwaardigen kluizenaar, den goeden vader, gelijk hij mij noemt, met recht zal beschuldigen, zijn onschuldig, rein kind te hebben laten verleiden tot het kwaad. De lieden van het dorp zullen mij hunne deur sluiten en mij met verachting met den vinger achterna wijzen. Zelfs de kleine kinderen zouden ons met steenen werpen, indien wij het waagden nog in het dorp te verschijnen. Wij moeten deze plaats vluchten en ergens verre, zeer verre, in een klooster, in tranen en boete de schuld uitwisschen, die gij op u geladen hebt. Welaan, bereid U om aanstonds dit oord te verlaten.’ Doch daarbuiten ruischte het woud en de stemmen, die van den eik, in wiens schaduw het licht eener nieuwe openbaring voor den jongeling was opgegaan, herinnerden hem duidelijk en dringend aan die zoete stonde, aan den droom van voorgaanden nacht. Weenend verhaalde hij aan den kluizenaar wat hij gedroomd had. ‘Ik bemin Eva, riep hij hartstochtelijk uit. Ik wil, ik kan het Paradijs niet meer ver- | |
[pagina 294]
| |
laten. Ik wil voor altijd met haar gelukkig zijn, ik kan u niet meer volgen naar het treurig, somber klooster.’ Verwonderd en bedroefd tevens schudde de grijsaard het hoofd. ‘Dwaze die gij zijt! Gij luistert naar den onreinen geest die in dien vervloekten boom huist. Hoe schandelijk wordt gij bedrogen. Nooit kunt gij Eva's echtgenoot worden. Of meent gij dat de rijke Janssens zijn eenig kind ten huwelijk zal geven aan den zoon eens armen onbekenden schooiers, door den kluizenaar opgenomen en opgevoed?’ ‘Moet het zijn, vader, ik zal een eeuwig vaarwel zeggen aan Eva, maar ik wil niet meer scheiden uit mijn Paradijs, waar ik haar bemind heb, waar ik zal leven om haar te beminnen.’ Toornig wilde de priester in bittere verwijtingen uitbreken. Daar donderde een kanonschot, dat het sein gaf van den aanval der Franschen tegen het kleîne stadje Diest: de echo weerkaatste den galm van bosch tot bosch, van stam tot stam. De kluizenaar luisterde een wijl en verhief het hoofd. Zijn oog schitterde, als hadde hij eene plotselinge ingeving des Heeren, terwijl hij sprak: ‘Gij verwerpt het heilmiddel dat ik u aanbied, mijn lief kind. Welnu, het zij zoo! Een andere weg ter boete staat nog voor u open. Indien gij den Heer der Heerscharen het offer uws levens brengt, daar gij Hem het offer van uw zondig hart weigert, dan zal uw bloed de schuld in het boek des levens uitwisschen. Daar ginds (en hij wees met een plechtig gebaar in de richting der stad Diest), daar ginds strijden duizenden uwer broeders voor God en Vaderland. In heiligen geestdrift ontvlamd, zijn zij te wapen geloopen om de vijanden des vaderlands te straffen. Sta op, wees een man, Adam, en voeg u bij hen. Heilige geloften verbieden mij menschen- | |
[pagina 295]
| |
bloed te vergieten. Mijn arm is te zwak en te stram geworden om het zwaard te heffen. Maar gij, mijn kind, zijt jong en krachtig. Welaan, ga en strijd, boet uwe schuld, door het blijde, vrijwillig offer van uw leven.’ Adam zweeg. Voor zijne oogen vlotte het beeld der beminde. Haar kus brandde nog op zijne lippen. ‘En Eva? murmelde hij zacht. Ik kan haar niet verlaten.’ Nu rees de priester op in zijne geheele lengte. Zooals hij daar stond, den mantel achterover geworpen met driftig gebaar, in het witte kleed der Norbertijner monniken, met van toorn stralende oogen, geleek hij inderdaad aan den straffenden engel. ‘Ongelukkige! Heeft de drift reeds zoo zeer uw gebeente verkankerd, uw geest beneveld, uw hart verdorven, dat de woorden van uw vader, het gevaar van uw geloof en uw vaderland, geen indruk meer maken op uw versteend gemoed. Hoort gij de stemmen uwer broeders niet, die daar ginds onder het zwaard der beulen vallen? De aarde roept om wraak om het onschuldig vergoten bloed. Daar ginds vechten arme boeren voor het behoud van geloof en land. En gij, gij denkt aan een meisje. Welaan, blijf hier. Geniet het leven in de armen der ongelukkige, die gij verleid hebt. Ik zeg het U, ik ken U niet meer, God heeft U vervloekt!’ Adam durfde niet opzien, uit vrees den vlammenden blik te ontmoeten. Onwillekeurig hief hij de handen op om den vloek die hem trof af te weren. De monnik trad langzaam naar de deur. Adam verroerde geen lid. Nog eenmaal wendde de pater het hoofd om: toen (en de anders zoo stroeve, zoo harde stem had iets klagends, iets smeekends) zegde hij: ‘Vaarwel, Adam. Om uwe schuld te boeten ga ik mij | |
[pagina 296]
| |
voegen bij mijne broeders, de kloosterlingen mijner abdij, door de Franschen gevangen en ter dood veroordeeld. Maar ik moet mijnen plicht vervullen en Vader Janssens verwittigen. Zal ik hem zeggen dat een oud, versleten man, eens uw leeraar en vriend, uw vader, deze kluis heeft moeten verlaten, weggejaagd door zijn zoon, omdat die plaats een oord der ontucht geworden is? Zal ik hem zeggen dat zijne Eva, die hij zoo rein en zuiver geloofde, in onkuischheid leeft met....?’ Toen sprong Adam op. Met nijdig geweld greep hij den arm des grijsaards, voerde hem terug tot in het midden der hut: zijne oogen schoten gensters; zijn dreigende blik zegde wat zijn mond niet uitspreken durfde. ‘Geen woord meer, bij God, geen woord meer, Vader! Eva is rein en zuiver. Mij moogt gij vervloeken, maar haar, haar zult gij niet lasteren. Ik zal gaan, aanstonds. Ja, ik wil strijden voor haar, ik wil mij man gevoelen, een man, die kracht heeft, voor Eva te strijden, te overwinnen, en, moet het zijn, te sterven.’ Adam trad naar buiten. Hoog aan den wolkenloozen hemel dreef de maan en verspreidde haar zilveren glans over de heide, die zachtjes in dat lichtkleed sluimerde. Bleek als een doode, stapte hij voort. Zijne voeten sleepten hem, bijna bewusteloos als een slaapwandelaar, voort naar het hutje waar Eva op dat oogenblik vreedzaam sliep. Behoedzaam lichtte hij de klink der deur op. De maagd rustte op het mosleger. Hare bloote, in den maanschijn glanzende armen, steunden het blonde, lokkige hoofdje. Hare lippen, ten halve geopend, als twee rozenbladeren, murmelden halfluid een naam. Een zoete droom speelde als een gouden vlinder, om den kleinen mond. Hij boog zich over haar en met kloppend hart staarde hij lang op het gelaat der slapende, als wilde hij die trekken in zijne ziel printen. De rozen op de tafel fluis- | |
[pagina 297]
| |
terden. ‘Adam!’ zuchtte het meisje. ‘Hier ben ik,’ wilde hij roepen, doch hij drong de woorden terug in zijne keel, hij wederstond aan het brandend verlangen, zich in die armen welke op hem wachtten, aan dien hijgenden boezem die voor hem klopte, te werpen. ‘Vaarwel!’ - en hij snelde voort. De eik trachtte hem te wederhouden. Geheimzinnige, met priesterwoorden spottende stemmen riepen hem toe te blijven. Het kostte hem slechts een stap en Eva was niet verre! De boomen zongen een reizang. ‘Voor u beiden’ ruischte de eik, ‘heb ik een mostapijt ontrold aan mijn voet. De hazelaar wenkte: ‘Ik weet veilige plaatsjes, waar gij uwe liefde en uw geluk kunt verbergen.’ De wilde rozen spraken: ‘Voor u willen wij bloeien en geuren. Kom!’ En de nachtegaal vermaande in het loover: ‘Dwaze, die u als een dier ter slachtbank laat voeren, geniet het leven, bemin, want haast komt de dood.’ | |
Eva.- ‘Waar is Adam?’ vroeg Eva den monnik, des anderendaags, door een angstig voorgevoel, in den vroegen morgen, van het zachte mosleger verjaagd. Zonder op die vraag te antwoorden, leunend op den eiken stok waarmede hij nadenkend in de aarde gewroet had, zag de priester het meisje met doordringenden blik aan. - ‘Binnen een uur misschien zal uw vader hier zijn, mijn kind, om u af te halen. Zeg mij eens: vreest gij niet voor hem te verschijnen? Zijt gij nog de reine Eva van vroeger? Kwelt niets uw geweten?’ - ‘Wonderlijke vraag! Wat zou ik mij wel te verwijten hebben.’ | |
[pagina 298]
| |
- ‘Denk eens goed na, Eva. Bezwaart u geene schuld, geene (en hij drukte op het woord), geene zonde?’ - ‘Eene zonde?’ Eva schudde het hoofdje, zon eens ernstig na. ‘Heb ik misschien vergeten de bloemen voor het beeld der Heilige Maagd te besproeien? Adam had het mij zoo zeer bevolen. Maar dat verzuim wil ik.....’ - ‘Neen, dat is hel niet,’ zei de priester, en zijne oogen schenen in het diepst harer ziel te willen doordringen. Was het onschuld of veinzerij? Uit de boeken der Kerkvaders had hij geleerd, dat de vrouw even listig is als de slang, die den eersten mensch verleidde. Had deze Eva zijn Adam niet verleid? - ‘Gisteren avond,’ ging hij voort, ‘trof ik U beiden in de schaduw van den grooten eik. Wat deedt gij daar in het late avonduur?’ - ‘Adam en ik hebben langen tijd gewandeld. Zonder hel te weten kwamen wij daar. O! dat was niet goed, want gij bad ons gewaarschuwd voor den boozen geest die daar verblijft, maar wij wisten 't niet. Toen... toen...’ - ‘Spreek openhartig, mijn kind.’ - ‘Toen (en de maagd bloosde), toen kuste hij mij.’ - ‘En verder?’ - ‘Hij hoorde uwe stem en stiet mij van zich af.’ Het gelaat des monniks verhelderde. Adam was misschien zoo plichtig niet als hij vermoedde. - ‘Die kus was zonde; Adam mag U niet beminnen. Hij mag nooit uw echtgenoot worden. Hij moet priester worden.’ Ongeloovig schudde het meisje wêer het hoofdje. Zij wist het beter. - ‘Waar is Adam?’ vroeg zij. - ‘En wat zal uw vader zeggen, Eva, wanneer hij | |
[pagina 299]
| |
verneemt dat gij Adam bemint? Wilt gij zijn hart doen breken van droefheid? En de lieden van het dorp? Wanneer gij des avonds water zult gaan scheppen aan de dorpsbron, zullen U dan de meisjes niet met den vinger wijzen en mompelen: ‘daar komt het lief van een kluizenaar?’ - ‘Neen dat zullen zij niet, want zij zullen weten dat wij elkander liefhebben. Hand in hand zullen wij Vader gaan vinden, hij is zoo goed voor mij, en Adam zal deze treurige bosschen verlaten en met mij bij Vader wonen, te midden van gezellige menschen.’ ‘Doch zeg mij, waar is Adam?’ smeekte de maagd. ‘Hem is toch geen leed weervaren? Hij werd zoo bleek, zoo zonderling, toen hij U zag, gisteren avond.’ - ‘Adam is vertrokken, verre van hier,’ antwoordde de pater met doffe stem. ‘Wat gij ook zeggen moogt, hij heeft zwaar gezondigd. Tot boete der schuld heb ik hem bevolen, gebeden, zich te voegen bij het leger der boeren. Op dit oogenblik misschien strijdt hij met hen voor God en Vaderland! Nooit (riep de priester op bijna vroolijken loon), nooit keert hij wêer naar deze plaats, getuige van zijnen val.’ Eva werd doodsbleek, bracht de hand aan haar hart waar zij een steek gevoelde, want zij wist maar al te wel dat die man niet schertste, dat hij waarheid sprak. In hare verbeelding zag zij reeds Adam stervend in zijn bloed, met haar naam op de lippen. Als de berin, aan wie men hare jongen ontroofde, woedend ronddraait in het ijzeren hok, zoo doorliep zij de kluis. De maagd was vrouw geworden, eene vrouw, die liefheeft en hare liefde wanhopig verdedigt. Zij bleef voor den priester staan en zag hem met vertoornde blikken aan: ‘En hebt gij dát gedaan? Hebt gij hem durven bevelen weg te sluipen als een dief zonder mij vaarwel te zeggen, | |
[pagina 300]
| |
terwijl ik sliep? Hebt gij hem gezonden ter slachting en ter dood? Wat kwaad had hij U gedaan. O zie! men zegt dat gij een heilig man zijt. Gij had mij lief en toen ik nog een kind was, bracht gij mij bloemen en vruchten mede. Vader prees en eerde U. Toch nu voel ik dat ik, U zou kunnen haten en verfoeien. Gij hebt mij voor altijd ongelukkig gemaakt...’ De monnik wilde spreken. ‘Zwijg,’ borst zij los, ‘zeg niet dat die liefde zonde was, dat ik hem niet mocht beminnen. Nooit voelde ik mij zoo geneigd voor het goede, als toen hij mij zijne liefde bekende. Neen, het was geene zonde.’ Tranen braken uit hare oogen. Zij vluchtte uit de kluis de heide op. In de overmaat harer droefheid doorliep zij weenend het geliefde woud, den beminde terugvragend aan heester en struik. De doornen der braamstruiken wondden hare voeten. Zij gevoelde het niet. Aan ieder twijg hing een stukje van haar arm bloedend hart. Helaas! het Paradijs was dood, of liever het treurde met haar over een onherstelbaar verlies. De vogelen zwegen, als hadden zij medelijden met hare smarten. De bosschen, de heide, hadden hunne stemmen, hunne geuren, hunne kleuren verloren. Hier had zij bemind. Hier was de kleine, eenvoudige dorpsdeerne vrouw geworden, hier had de liefde hare opvoeding begonnen en voltooid. Want de liefde schept voor de vrouw een Paradijs. Zij is de ware leermeesteres. De dichters hebben de natuur in vurige zangen gevierd en bezongen, maar voor de vrouw is de liefde de groote dichter, die leven schenkt aan het doode lichaam der natuur. Boomen zijn maar boomen en bloemen maar bloemen, totdat de kus des beminden voor het verrukte oog der maagd een nieuwe wereld ontsluit. De geleerden laten bloem en blad met geleerde Latijnsche namen pronken, maar de maagd, die de madelieve, hare zuster, tot | |
[pagina 301]
| |
vertrouwelinge neemt harer zoetste wenschen, haar vraagt: Bemint hij mij? zij gevoelt levendiger het innerlijk leven der bloemen dan misschien de geleerde. Hij was vertrokken, de jongeling, wiens kus bare ziel bevrucht had. Daarom weende zij lang en bitter en de grijze monnik, toen hij tot zijne groote verbazing bemerkte, hoe zeer de arme Eva leed, voelde twijfel opkomen in zijn hart. Had hij het recht, Adam te verjagen uit het Paradijs? Bestond er geene onverbiddelijke natuurwet die de vrouw dwingt te beminnen, gelijk den vogel te zingen en de bloem te geuren? Juist stond hij voor den gevloekten eik, trotsch en levend zinnebeeld der levende natuur. Toornig stak hij de hand uit naar den boom, maar de reus schudde spottend en uitdagend zijn fiere hoofd. | |
De laatste dag in het paradijs.Den volgenden dag keerde Eva, dit maal vergezeld van Vader en eenige boeren, die deels uit bereidwilligheid, deels gedreven door de zucht, om Eva's woning en verblijf in het woud, waarvan de sage reeds door het land ging, met eigen oog te zien, zich bij hen gevoegd hadden, terug naar het Paradijs om de weinige meubelen op de kar te laden en naar huis te voeren. z Hoe ongaarne Vader Janssens ook scheidde van zijne lieve Eva, wier bezit hem door die afwezigheid nog tienmaal duurbaarder geworden was, toch hadde hij haar nu liever te huis gelaten. Want niet alleen was het weder somber en viel bij wijlen de regen in groote plassen, maar ook.... Eva had hare smart uitgeschreid op het trouwe vaderhart, zij had van Adam met zooveel vuur, zooveel teederheid | |
[pagina 302]
| |
gesproken; met tranen in de stem had zij hem verhaald hoe moedig hij haar gered had uit de handen van den woesten Franschman. Toen had Vader Janssens van toorn en vrees gesidderd, hij had den braven jongeling lief gekregen, maar Eva had hem ook alles gebiecht, en de vaderlijke jaloerschheid plaagde hem een weinig. Hij was een weinig boos op den man, die hem in zoo luttel tijds het hart zijner Eva ontstolen had. Het was toch beter dat Adam weg was. Hij wilde niet tegen het geluk van zijn kind zijn, nu hij haar weergevonden had, ze niet bedroeven maar, indien hij viel op het slagveld, een schoonen dood stierf, of voor altijd verdween... 't ware toch beter, eindeloos beter. Maar Eva wou haar Paradijs terugzien. Moest hij daar niet wêerkeeren? Een vochtige nevel dreef over de bosschen, over de heide. Nog altijd treurde het woud. De bloemen huiverden onder den guren adem van den wind die over de vlakte streek. De voet gleed uit op de slibberige, drassige wegeltjes. De rozen, in het tuintje vóor de hut, sleepten het van regendroppelen zware hoofd in het slijk. Het zag er zoo treurig, zoo verlaten uit in het Paradijs, dat Eva van koude rilde. De deur der kluis ging open en de grijze monnik, altijd somber en zwijgend, verscheen. De boeren groetten hem eerbiedig. Eva wendde het hoofdje af. Een voor éen worden de meubelen opgeladen en de terugkeer begint. Eva werpt een laatsten, betraanden blik tot afscheid op het Paradijs, waar zij het beste van haar hart achterlaat. Weldra bereiken zij den top van den Kluizenaarsberg. Plots dringt een heldere zonnestraal door het rouwfloers der wolken, verlicht eenige oogenblikken het landschap aan | |
[pagina 303]
| |
hunne voeten, en die glans schijnt als de zoete glimlach op het roodgeweende gelaat eener lieve maagd. Een vogel, te snel geloof hechtend aan de belofte der zon, kweelt een liedje, dat echter geen wèergalm vindt. Hoor! knallen daar geene geweerschoten. Allen houden den adem in. Blauwe wolkjes drijven daar beneden, over de vlakte. Het zijn boeren, vluchtelingen, ellendige overblijfels van het heldhaftig leger, dat gisteren den heidenkamp streed onder de muren van Diest. Zij hebben eene schuilplaats gezocht in de bosschen. Een troep Fransche ruiters heeft ze ingehaald. Geene genade voor de ‘brigands.’ Zij moeten sterven. Zij weten het wel maar onder den boerenkiel klopt een heldenhart. Zij vechten als leeuwen tegen de overmacht. Aan hun hoofd strijdt een jongeling met eene soort van bittere wellust. Een voor éen vallen zijne makkers. Hij wendt zelfs het hoofd niet om, maar bliksemend beschrijft zijn zwaard doodende kringen. Eva's leven heeft zich samengetrokken in den blik, waarmede zij iedere beweging van den jongen held volgt. Haar hart roept luide dat Adam, de geliefde, onder hare oogen kampt. Gelijk hij daar, als een jonge God, de zwarte haren vlottend in den wind, trotsch en uitdagend, met de machtige hand, die slechts kracht genoeg scheen te bezitten om een biezen korfje te vlechten of de kralen van een rozenkrans door de vingeren te laten glijden, het doodend wapen zwaait, gevoelt zij tegelijker tijd vrees en fierheid. Maar de Franschen omringen hem van alle kanten. Zijn blik zoekt nog eenmaal het Paradijs. Hij is gevallen! Weinig tijds daarna hebben de dorpelingen een met bloed en slijk besmeurden jongeling nêergelegd op het zachte mosleger in de hut. Een vreeselijke sabelhouw heeft hem eene | |
[pagina 304]
| |
diepe doodelijke wonde geslagen. Zijne uren zijn geteld. Adam is slechts teruggekeerd naar het Paradijs om er te sterven! Zwijgend staat de monnik aan het hoofdeinde. De boeren knielen biddend op den vloer. Eva zit nevens den jongeling: haar gelaat is even bleek als dat van den stervende. Adam ontwaakt uit de bezwijming. Zijne oogen gloeien van koortsachtigen glans. Zij dwalen van Eva naar haar vader. ‘Hebt gij het hem gezegd, Eva?’ fluistert hij met zwakke, zachte stem. Weenend knikt zij ‘ja’. Vader Janssens tot in het diepst der ziel geroerd, staat op en met zegenend gebaar legt hij de hand zijner dochter in de van koorts brandende hand van Adam. Als hadde zij slechts dit sein verwacht, breekt de zon eensklaps door de loodgrauwe wolken, straalt door in de hut, beklimt het mosleger, omvat den stervende met hare blonde armen, als eene moeder 't zieke kind en kust met blonde lip Adams mond, ontsteekt wêer voor een oogenblik het levensvuur in zijne aderen. Adam richt zich ten halven lijve op. Zijn oog schijnt iets te zoeken. Eva begrijpt: zij ijlt naar het venstertje, rukt het open en in de stroomen licht, die nu in volle vrijheid binnendringen, glimlacht Adam zoet zijn Paradijs tegen, zijne boomen, zijne bloemen, zijne heide. Weer leunt als weleer Eva het lokkig hoofdje op zijne schouder. Met koortsachtige drift verhaalt hij van zijn geliefd Paradijs. Hij drukt de hand der maagd. ‘'t Is heden onze bruiloftsdag, niet waar, lieve? Waarom zingen de vogelen daar buiten geen bruiloftslied? Zullen wij altijd hier blijven wonen, zult gij mij nooit meer verlaten? Waarom weent gij? Heb ik U bedroefd?’ Eva verkropt met geweld hare tranen. Plotselings siddert | |
[pagina 305]
| |
de kranke in al zijne ledematen als grijnsde hem daarbuiten een akelig spook toe. Hij doet moeite om zich dichter bij Eva te dringen als een om bescherming smeekend kind. ‘De Fransche officier, kermt hij angstig..., de doode, hij grijnst mij toe.., hij sleept mij met de voeten naarde heide... Hulp! Hulp!... ik wil niet sterven... O mijn Paradijs, o mijne Eva!...’ En met een zucht, als eene trilling van den lichtstroom die de hut vervult, vliedt het leven. Den zevenden dag rustte Adam vreedzaam onder de groene zode. Naar oud gebruik werd hij, de toekomende kluizenaar, begraven in de schaduw der kluis. Ieder jaar, in de lente, legde Eva op zijn graf een krans der bloemen neder, die hij zoo zeer bemind had. Zijn aandenken bloeide lange jaren in haar hart, als een bloempje uit het Paradijs.
Doornik, 1891. |