Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 286] [p. 286] De Keus des Harten. Ballade. Een ridder had drie dochters, Drie dochters kuisch en schoon; Ze waren voor den vader Als peerlen aan een kroon. Mathilde was zijne oudste, W as geestig, snel en slank; Haar lokken waren koolzwart En blozend hare wang. De tweede heette Bertha, Was lief van teen tot kruin; Haar oog w as als haar vlechten, Haar vlechten waren bruin. De jongste was een blonde; Rolanda was haar naam; In hare reinblauwe oogen Lag ernst met zachtheid saam. De ridder met zijn dochters Zat in zijn wapenzaal En sprak hun: ‘Kiest u ieder Vrijwillig een gemaal. [pagina 287] [p. 287] ‘Moog' mij uw keus bevallen! Zoo zij mijn hart verblijdt, Dan vullen vreê en ruste Mijn ouden levenstijd.’ Mathilda koos een markgraaf En Bertha deed als zij; Bij 't hooren hunner namen Was 't vaderharte blij. ‘Doe gij thans’, sprak de ridder, ‘Uw keus, mijn jongste kind, En als uw beide zusters Wees adel ook gezind.’ Een donker blozen kleurde Rolanda's malsche wang; Zij sprak tot haren vader Eerbiediglijk doch bang: ‘Geen eer, geen rijk vermogen Bekoren mijnen zin; Ik kies voor mij uw jager: Mijn keus ontstaat uit min.’ De ridder beefde vreeslijk, Als zij dat had gezegd, En sprak: ‘Ge wilt mijn jager: Welnu dan, neem dien knecht. ‘Gij zijt niet meer mijn dochter; Ge maakt mij gram te moe; Ik ken aan uwe zusters Alleen mijn have toe.’ Het kind verliet de zale, Ging buiten eenzaam staan, [pagina 288] [p. 288] Het harte dik van droefheid, En stortte traan bij traan. De jager hoorde 't voorval, Trad in de wapenzaal En zegde tot den ridder In onbeschroomde taal: ‘Eens meldde mij mijn vader, Met vastheid in den zin: - Leer eerst de menschen kennen En ga de wereld in. Een uitstap van twee jaren Veroorzake u geen spijt: Om andren goed te leiden Wees dienaar eengen tijd. - ‘Ik heb, twee jaar geleden, Mijn vraag tot u gericht; Gij naamt mij aan voor jager; 'k Vervulde trouw mijn plicht. ‘Nu keer ik tot mijn vader Gelukkig, dankbaar weer En smeek hem om zijn jawoord: Ik min uw dochter teer.’ En weinig dagen later, Bij d'eersten zonnegloed, Verscheen voor 't slot des ridders Een rijke knapenstoet. De jager op een prachtpaard En kostlijk aangedaan, Trad de eerste tot de slotpoort En sprak den ridder aan: [pagina 289] [p. 289] ‘Ik kom als schoonzoon, ridder, Kom voor uw edel kind, Dat mij niet om vermogen Of eerglans heeft bemind. ‘Mijn vader woont in 't zuiden; Daar heeft hij zijnen troon, Daar heeft hij zijne staten: Ik ben een koningszoon.’ Toen stegen horentonen En klonken liedren luid; Vazaal en laten riepen: ‘Lang leef' de jagersbruid!’ Hendrik Peeters. Vorige Volgende