| |
| |
| |
Het Fransch in de lagere scholen van Vlaamsch België.
In de eerste algemeene vergadering van het Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, in Augustus 1891 te Gent gehouden, verdedigde ik de volgende stelling: ‘Het aanleeren eener vreemde taal in ons lager onderwijs is schadelijk voor de geestesontwikkeling van ons volk en gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer taal.’ De vergadering beaamde mijn gevoelen. Toen stelling en stemming bekend werden gemaakt, ontstond hierover eene vinnige polemiek in de dagbladen.
Op enkele artikels, tegen mijne zienswijze gericht, antwoordde ik zelf; andere Vlaamschgezinden verdedigden haar; terwijl het overgroote deel der Fransch-Belgische pers en een paar Vlaamsche dagbladen haar op het hevigste aanvielen.
Ik acht het noodzakelijk mijne redevoering in haar geheel aan het oordeel van het publiek te onderwerpen, daar zij meestal is besproken geworden, zonder anders dan door korte dagbladverslagen bekend te zijn. Terzelfder tijd wil ik met meer breedvoerigheid mijne tegensprekers beantwoorden dan ik dit in de kolommen der Fransche couranten la Flandre Libérale, l'Étoile Belge en l'Opinion deed en doen kon.
| |
| |
| |
I.
Redevoering uitgesproken in het XXIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres.
Mijne Heeren,
De vraag, welke ik voornemens ben te behandelen, wordt niet voor de eerste maal gesteld. Zoolang mij geheugt werd zij besproken: ongeveer vijf en twintig jaar geleden teekenden ik en anderen protest aan in het Volksbelang en in de Toekomst tegen de verfransching der lagere scholen van Gent en herhaaldelijk trokken Vlaamschgezinde tijdschriften en weekbladen te velde tegen de misbruiken, waar het aanleeren van het Fransch in onze lagere scholen aanleiding toe gaf. Over het algemeen bleef het toen en later bij schermutselingen: de gezaghebbende schooloverheden aandringende op uitbreiding van het besproken leervak, de anti-franschgezinden waarschuwende tegen de kwade gevolgen van het stelsel.
Een jaar geleden deed zich het verbazende feit voor, dat de bestuurder van een onzer Vlaamsche Normaalscholen, Vlaamschgezinde hij zelf, in het tijdschrift voor lager onderwijs, de Toekomst, de meening uitsprak, dat het Fransch met beter gevolg aan onze jeugd kan onderwezen worden dan nu het geval is en dat het geraadzaam is dit onderwijs te versterken, overal waar de noodige vereischten hiertoe voorhanden zijn. Ik antwoordde op bedoeld artikel en volgde den schrijver op het gebied, dat hij gekozen had. Deze polemiek, waarin niet alleen meer gehandeld werd over de al te groote plaats aan het onderwijs der vreemde taal ingeruimd, maar ook over het wenschelijke of verderfelijke
| |
| |
van dit onderwijs in het algemeen, bleef zonder weergalm.
Het ware al te naief van mijnentwege mij te verwonderen, dat mijne bewijsvoering eene prediking in de woestijn was en tegenspraak noch beaming uitlokte. Onze onderwijzers maken niet onze schoolprogramma's en zij die ze maken, dragen zich bitter weinig aan van hetgeen de Toekomst drukt. Maar indien er geen reden tot verwondering ligt in dit wegsterven zonder weerklank eener eerste polemiek over een punt van zoo groot gewicht, dan ligt er even weinig reden in, om de zaak als afgedaan te beschouwen. Daarom wenschte ik mijne denkbeelden over het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs te ontwikkelen in eene vergadering zoo aanzienlijk als deze en uit zoo verschillende bestanddeelen gevormd. De openbare bespreking, waartoe ik wensch aanleiding te geven, de ruchtbaarheid aan deze debatten verzekerd, zijn mij een waarborg tegen doodzwijgen en onverschilligheid.
De vraag is in practijk meer bepaald van belang voor België, maar ook voor Nederland is zij gewichtig, omdat het in stand houden der gemeenschappelijke moedertaal ons gezamenlijk streven is, omdat ook over onze grens het Fransch in de lagere school hier en daar doordringt of reeds doorgedrongen is en omdat het ook voor Noord-Nederland zijn nut kan hebben van den eersten oogenblik te wijzen op het gevaar, dat er ligt in die voortwoekering eener vreemde taal binnen de eigen grenzen.
En nu ter zake:
Het aanleeren eener vreemde taal in onze lagere scholen is schadelijk voor de geestesontwikkeling van ons volk.
De betrekkelijk korte tijd, die in de lagere scholen aan het onderricht van het kind kan gewijd worden, eischt de beperking der leervakken tot de strikt noodzakelijke. Als
| |
| |
zoodanig worden algemeen erkend: het lezen, het schrijven, de grondbeginselen der rekenkunde, der taalkunde, der aardrijkskunde, der vaderlandsche en der algemeene geschiedenis, alsmede het uitdrukken zijner denkbeelden in eenen betamelijken vorm. Hiermede gaat gepaard de geleidelijke opvoeding van het kind, dat is zijne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, waartoe elke les en elk woord van den meester het hunne moeten bijdragen. Andere leervakken zijn min of meer bijzaken, prachtartikels: zooals natuurkunde, meetkunde, muziek, teekenen. De eerste vraag, die wij ons te stellen hebben, wanneer wij handelen over het schadelijke of nuttige eener tweede taal in de volkschool is deze: Moet het aanleeren eener vreemde spraak als een noodzakelijk of als een overtollig vak in het lager onderwijs beschouwd worden?
In het algemeen gesproken is het klaar, dat bedoeld leervak niet onontbeerlijk, van geene eerste of zelfs van geen bijgaande nut is. Het voor de hand liggend bewijs hier van vinden wij in het feit, dat in geen land der wereld, zelfs niet in diegene, waar de bevolking tot twee of meer taalgebieden behoort, Vlaamsch België uitgezonderd, eene andere taal dan de moedertaal wordt onderwezen in de lagere school.
De vraag moet dus in beperkteren zin worden gesteld en luiden: Is het aanleeren der Fransche taal onontbeerlijk of overtollig, schadelijk of nuttig in de lagere scholen van Vlaamsch België.
Zij, die zich voor het groote nut en voor de noodzakelijkheid verklaren, beweren, dat men ten onzent tot geen ambt of betrekking van eenig belang kan geraken zonder de in België overheerschende taal te kennen; er zijn er ook onder hen, die in het Fransch voor ons Vlaamsch volk een noodzakelijk middel tot het bereiken van een hoogeren trap van
| |
| |
beschaving zien en die verklaren, dat, met zijne taal alleen, de Vlaming in eenen toestand van minderheid, van verachtering verkeert, daar hij met geen volk buiten zijn eigen grondgebied kan omgaan en beroofd blijft van de rijke bronnen, die eene wereldliteratuur voor de ontwikkeling aanbiedt.
De Vlaamschgezinden zelven hebben herhaaldelijk verklaard en er zich bitter over beklaagd, dat men ten onzent tot geen openbaar ambt hoegenaamd kan benoemd worden zonder Fransch te kennen. Er ligt dus onbetwistbaar een zeker deel waarheid in het gezegde der verdedigers van het tweetalig onderwijs. Laat ons zien of het herkende nut zoo groot en van zoo blijvenden aard is, dat het behouden of invoeren der tweede taal in het lager onderwijs er door gewettigd wordt.
In werkelijkheid is de toestand in Vlaamsch België zoo, dat bewoners van het platte land geen Fransch kennen en ook geen Fransch noodig hebben om hunne zaken te drijven. De werklieden met de pachters, de pachters onder elkander, met hunne eigenaren en met de koopers hunner waren spreken uitsluitend hunne eigen taal. De pastor en de onderpastor, de notaris, de ontvanger, de statieoverste, de onderwijzers, een paar andere beambten en de kinderen der rijke boeren, kennen de vreemde en de eigen taal. Voor niemand echter bestaat er in den dagelijkschen omgang behoefte om ze te verstaan of te spreken.
In de kleine steden ondergaan deze toestanden weinig of geene verandering. Ook daar spreekt iedereen de volkstaal en hebben weinigen er behoefte aan, de vreemde te kennen. Dat in vele dier gemeenten het Fransch een artikel van mode en weelde is geworden, waar de hoogere burgerklas in hare dwaze vooringenomenheid mede pronkt, lijdt geen twijfel; maar waar het de dierbaarste belangen eens volks geldt, kan
| |
| |
men toch de kleinsteedsche vooroordeelen eener pralerige burgerij niet tot leiddraad nemen.
In de groote steden zijn de zaken anders gelegen. In Antwerpen en Gent, bij voorbeeld, is hetgebruik der vreemde taal in de hoogere standen niet alleen zeer verspreid, maar bevinden er zich ook een zeker getal vreemdelingen en inboorlingen, die het Nederlandsch niet of zeer gebrekkig kennen en met dienstboden en neringdoenden Fransch spreken. En echter heeft ook daar de werkman, de kleine burger uiterst zelden wezenlijk behoefte aan kennis der vreemde taal.
Volgens de bekentenis der voorstanders van het Fransch onderwijs in de lagere school, wil en moet de mindere man Fransch leeren om zich te doen verstaan door de gegoede klassen, die geen Vlaamsch kennen of het niet willen bezigen. Dit is de voornaamste en nagenoeg de eenige reden, die zij aanvoeren kunnen om hunne zienswijze te verrechtvaardigen.
Laat ons de toestanden, die wij hooger schetsen naar eigen waarneming, meer bepaald vaststellen door de cijfers der officieele statistiek, en zien in hoeverre het nut en de behoefte, waarvan zoo hoog wordt opgegeven, in werkelijkheid bestaan.
In West-Vlaanderen, eene provincie, die op hare zuidergrens een strook gronds met Franschsprekende bevolking bezit, bedroeg volgens de laatste gegevens der volkstelling hetgetal van hen, die alleen Fransch spreken, 5 ten honderd, te Brugge en te Gent 2 ten honderd, te St Niklaas 4 per duizend; in de stad Antwerpen met hare sterk gemengde burgerij 4 ten honderd, maar in de geheele provincie Antwerpen minder dan 2 en te Lier 1 per honderd.
In de vier Vlaamsche provincien bedroeg het getal
| |
| |
der alleen-Fransch-sprekenden, in 1880, iels meer dan 2 ten honderd. In dit vijftigste deel der bevolking komt de Waalsche bevolking van West-Vlaanderen voor een vierde deel voor, de overige 15 per duizend beslaan uit vreemdelingen, die hier lijdelijk verblijven, en uit inboorlingen, die zich de moeite niet getroost hebben de taal van hun eigen land te leeren. Laten wij er nog bij opmerken, dat, ten gevolge der wet van 1883, de studie van het Nederlandsch in onze gestichten van middelbaar onderwijs regelende, die laatste groep gaandeweg moet inkrimpen en verdwijnen.
En ten gerieve van dit onbeduidend gedeelte onzer medeburgers, dat niet meer dan anderhalf per honderd bedraagt, moeten de kinderen onzer volksklas een aanzienlijk deel van hunnen schooltijd opofferen en hunne verstandelijke ontwikkeling te kort doen. Want, en niemand voorzeker zal het betwisten, de tijd, besteed aan het aanleeren van vreemde talen, is verloren voor het verrijken en het verlichten van den geest.
Onderwijst men op de lagere school eene vreemde taal grondig, dan offert men er meer tijd aan op, dan er kan gemist worden bij het onderricht der onontbeerlijke vakken; besteedt men er te weinig tijd aan, dan trekt de leerling voor het latere leven er geen hoegenaamd nut uit. Op hoe onvolledige wijze ook het Fransch in onze lagere scholen wordt onderwezen, moeten wij toch aan dit overtollige vak de schuld wijlen, dat onze volkscholen geene betere vruchten afwerpen. In de scholen onzer steden wordt gemiddeld een uur per dag les in het Fransch gegeven, in die onzer dorpen gemiddeld een halfuur; hoe meer gevorderd de leerling is, hoe grooter ook het aandeel uren wordt aan de vreemde taal besteed, zoodat in de jaren, waarin hel kind zich meest
| |
| |
ontwikkelt, hem het grootste getal uren nutteloos wordt ontnomen.
In de lagere scholen van het Walenland wordt geene tweede taal onderwezen; dit is het eenige verschil in de programma's van het volksonderwijs in België. Laat ons zien welke de uitslagen zijn, verkregen in den jaarlijkschen wedstrijd tusschen leerlingen der hoogste afdeelingen der lagere scholen in de beide deelen van België.
In 1885 verwierven 18.1 ten honderd der leerlingen uit de provincie Antwerpen, die aan den wedstrijd deel namen, een certificaat, vaststellende, dat zij minstens ⅗ der te winnen punten behaald hebben.
In de provincie West-Vlaanderen waren er |
9.8 p. % |
In de provincie Oost-Vlaanderen |
10.6 |
In de provincie Limburg |
9.4 |
In de provincie Henegouwen |
50.3 |
In de provincie Luik |
70.7 |
In de provincie Luxemburg |
26.9 |
In de provincie Namen |
38.3 |
In 1886 geven de officieele statistieken de volgende cijfers:
Provincie Antwerpen |
47 p. % |
Provincie West-Vlaanderen |
41 |
Provincie Oost-Vlaanderen |
35 |
Provincie Limburg |
48 |
Provincie Henegouwen |
77 |
Provincie Luik |
73 |
Provincie Luxemburg |
63 |
Provincie Namen |
73 |
In 1887:
Provincie Antwerpen |
44.92 p. % |
Provincie West-Vlaanderen |
20.49 |
| |
| |
Provincie Oost-Vlaanderen |
31.56 p. % |
Provincie Limburg |
22.44 |
Provincie Henegouwen |
59.94 |
Provincie Luik |
69.02 |
Provincie Luxemburg |
52.63 |
Provincie Namen |
60.13 |
Dezelfde verhouding doet zich voor in het getal diplomas, toegekend aan de leerlingen der gesubsidieerde en der vrije scholen. Alles te zamen genomen, blijkt het uit deze vergelijkende statistiek, dat in de Vlaamsche gewesten van ons land de helft minder leerlingen dan in de Waalsche provinciën gevonden worden, die bij het verlaten der lagere school bewijs geven, dat zij met vrucht de lessen hebben gevolgd.
Of wel zijn onze jongens minder begaafd dan de Waalsche en dan is het niet te verrechtvaardigen, dat hun een zwaarder programma wordt opgelegd; of wel zij zijn even rijk begaafd, en dan is het verschil van programma de oorzaak, dat de Vlaamsche leerling de helft minder nut trekt uit het lager onderwijs dan de Waalsche.
Het gezond oordeel doet ons reeds beseffen, dat het besteden van een deel van hunnen kostelijken tijd aan een overtollig leervak onze kinderen in hunne algemeene geestesontwikkeling moet schaden; de officieele statistiek bewijst ons, dat de helft der vruchten van het lager onderwijs verloren gaat door dit noodlottig stelsel.
Wanneer wij nu nagaan hoe karig de uitslagen zijn, verkregen door het onderwijs van het Fransch, vinden wij dit verkwisten van den kostbaren schooltijd nog ergerlijker. Blijkens het officieel verslag van den toestand van ons lager onderwijs in 1887, bekwamen in dit jaar in de Provincie Antwerpen 191 leerlingen der lagere scholen van allen aard de helft der punten in het Fransch, in West-Vlaan- | |
| |
deren 159, in Oost-Vlaanderen 214, in Limburg 25: te zarnen 589. - Het getal leerlingen die in 1887 de lagere school verlieten bedraagt 59,140. Aannemende dat het bekomen van 10 punten op 20 in een examen, waarin de leerling ondervraagd wordt op de beginselen der Fransche taal, gelijk staat met het opdoen eener voldoende kennis van die taal, krijgen wij den uitslag, dat éen op honderd der leerlingen, die onze lagere school verlaten, Fransch kent.
Zeker is het getal der Vlamingen, die alleen lager onderwijs genoten hebben en toch Fransch kennen, veel grooter, maar het meeste deel dezer hebben het geleerd buiten de school: in het leger, door zelfonderricht of door omgang met Franschsprekenden. Zelfs wanneer de vreemde taal van het programma van het lager onderwijs verdwijnt, zal er niemand zijn, die het Fransch wezenlijk noodig heeft, die het niet zal leeren en kennen. Evenmin als onze leerlingen van het middelbaar onderwijs Engelsch of Duitsch, Latijnsch of Grieksch op hunne school leeren spreken; even weinig en nog minder kan het kind op de volkschool eene tweede taal leeren, tenzij men dit onderwijs geheel doe ontaarden en het inrichte om het die vreemde en onnatuurlijke vrucht te doen dragen.
Wanneer wij ons de vraag stellen: ‘Hoevele leerlingen kunnen de kennis der tweede taal in de lagere school of elders opgedaan, later benuttigen?’ dan vinden wij dat hun getal slechts bij raming kan opgegeven worden, doch in elk geval bitter klein is. In de dorpen bepaalt het zich bij den onderwijzer, die noodzakelijk meer gevorderd onderwijs in de Normaalschool ontvangt, den brievengaarder, den veldwachter, misschien een logementhouder; in de kleinere en grootere steden tot de lagere beambten van Staat en Stad, de militairen en de groep van volkskinderen, die in later
| |
| |
jaren zich verheffen tot een hoogeren stand, waarin de kennis der vreemde taal eene behoefte in ons land is geworden. Voor deze laatste alleen kan de reden tot het aanleeren eener wereldtaal gelden als middel om verdere kennis te verkrijgen. De Nederlandsche boekenschat is zeker groot genoeg om aan onze werkende klas en aan onze burgerij van middelbaren stand en ontwikkeling geestesvoedsel in overvloed te verschaffen. Wanneer wij op 5 ten honderd het getal beramen der leerlingen onzer lagere school, die wezenlijk op lateren leeftijd gebaat worden door de kennis van het Fransch, dan zijn wij overtuigd dat wij overdrijven.
Het is ten bate van dit kleine aandeel onzer bevolking, dat 95 ten honderd onzer Vlaamsche jongens een goed deel van hunnen tijd op de schoolbanken en van de vruchten van het lager onderwijs verliezen; het is om aan één honderdste deel hunner gelegenheid te geven eene noemenswaardige kennis van het Fransch op te doen, dat aan de 99 overige honderdsten te kort wordt gedaan in hunne verstandelijke opleiding; het is ten dienste van een paar honderdsten onzer hoogere burgerij, die de taal van den minderen man niet wil leeren, dat deze zich dien wederrechtelijken roof van een deel van zijn verstandelijk kapitaal moet getroosten.
Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat dergelijk misbruik zich heeft kunnen voordoen en bestendigen; dat er menschen van gezond oordeel gevonden worden, die het kunnen dulden en verdedigen?
Helaas! ja, die menschen worden er gevonden en in grooter aantal dan men zou kunnen gissen, wanneer men enkel de vruchten, door het stelsel afgeworpen, in aanmerking neemt. Onze schoolprogramma's worden opgesteld door mannen behoorende tot de leidende klassen, tot de hoogere burgerij,
| |
| |
die van kindsbeen af in den huiselijken kring verfranscht zijn of dit op lateren leeftijd in middelbare en hoogere scholen worden. Voor hen is het geriefelijk en aangenaam onder de neringdoenden, bij wie ze te winkel gaan, onder de dienstboden, die zij huren, onder de klerken, die zij in openbare ambten benoemen, onder allen, met wie zij verkeeren, menschen te vinden, die hen verstaan, wanneer zij de taal der hoogere standen spreken. Te goeder trouw meenen zij, dat de werkman in ontwikkeling en beschaving stijgt, wanneer hij in staat is de taal der beschaafden te bezigen. Onder den dwang der hoogere klassen en der regeering van Staat en Stad heeft de mindere man zich laten dietsch maken, dat het zijn plicht is Fransch te kennen om hun te woord te staan, die verkiezen het te spreken en dat het hem onontbeerlijk is om zijnen weg in de wereld te maken. Verre van zich te verzetten tegen het aanleeren eener tweede taal door zijne kinderen, verlangt hij het voor hun welzijn.
Wij dienen rekening te houden met dien toestand en aan hen, die wij ons hooren toeroepen: ‘Gij wilt dus den minderen man het middel ontnemen om zich in de samenleving te verheffen, om de gunsten deelachtig te worden, die eene franschgezinde regeering en eene franschgezinde burgerij toekennen aan hen die de wereldtaal spreken!’ antwoorden wij: ‘Wij willen niets van dit alles. Wij willen alleen, dat ons volk niet geschaad worde in zijne ontwikkeling om het denkbeeldig nut van eenige weinigen; maar, aan wie er wezenlijk behoefte toe gevoelt, willen wij dat er gelegenheid gegeven worde om Fransch te leeren.’
Er bestaat hoegenaamd geen bezwaar, in elk groot middelpunt leergangen ter bekwaming in de vreemde taal in te richten voor meer gevorderden in jaren, zoomin als er groote moeilijkheid bestaat om overal soortgelijke leergangen buiten
| |
| |
de gewone schooluren te laten geven ten behoeve van de leerlingen onzer lagere scholen, die het verlangen en die in de overige vakken ver genoeg gevorderd zijn. Zoo iets heeft vroeger altijd bestaan; zij die van deze gelegenheid zouden gebruik maken, zouden meer op één jaar leeren dan tegenwoordig het kind in de school op drie jaar leert, omdat zij overtuigd zouden zijn van het groote nut, dat voor hen de vreemde taal heeft en zij zich met liefde op de studie zouden toeleggen. Op die wijze zou niemand, die wezenlijk Fransch hoeft te kennen, verhinderd worden het aan te leeren, en niemand, die geene behoefte aan de tweede taal heeft, gedwongen worden ze aan te leeren.
Maar wanneer wij aldus gereedelijk toegeven aan de eischen ten bate der vreemde taal en aan de stoffelijke belangen van eenige weinigen, dan achten wij ons ook gerechtigd de stem te verheffen voor de eigen taal en voor de zedelijke belangen van heel ons volk. En op dien grond vragen wij, dat gedaan worde wat recht en rede van onze meer gegoede klassen eischen. Dat zij die tijd en middelen er toe bezitten, aan hunne kinderen de twee talen des lands grondig laten onderwijzen, opdat in een volgend geslacht er geen geboren Vlaming meer gevonden worde, die uit oorzaak van onbekendheid met de eigen spraak de voorkeur aan de vreemde diene te geven noch zich belemmerd gevoele, wanneer hij ze met den man des volks spreekt; dat men ophoude alle gunst en alle eer aan de vreemde taal te bewijzen en dat men de moedertaal tot den rang verheffe, die haar toekomt. Wordt aan dien billijken eisch voldoening gegeven, dan zal nut en noodzakelijkheid der tweede taal in het lager onderwijs niet langer meer gevoeld worden en ook voor het overgroote deel ophouden te bestaan.
Ik acht het eerste deel mijner stelling bewezen en ga over tot het tweede deel.
| |
| |
Het aanleeren van het Fransch in onze lagere scholen is gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer moedertaal.
In landen als Frankrijk, Duitschland, Engeland zou het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs enkel voor gevolg hebben eenen kostelijken tijd te doen verliezen aan de kinderen; ten onzent spruit er nog een ander ongerief uit voort: de verfransching onzer gewesten, het verdringen onzer eigen taal uit ons eigen land. Sedert 1830 is ons land stelselmatig ontvlaamscht geworden: in de eerste plaats door het onderwijs, dat in de hooge school de vreemde taal alleen duldde, dat in de middelbare haar den eererang inruimde en meest altijd haar de alleenheerschappij verzekerde, dat in de lagere haar overal eene onwettige en immer toenemende plaats toekende. Wij hebben, wel is waar, de wet van 1883 op het gebruik onzer taal in het middelbaar onderwijs zien stemmen en gedeeltelijk zien uitvoeren; maar ik houd het ervoor, dat het Fransch veel meer dan het Vlaamsch veld gewonnen heeft in onzen tijd zoowel als vroeger. Met taaien en blinden ijver heeft men er zich ten allen kante op toegelegd, het onderwijs der vreemde taal in onze lagere scholen te bevorderen. Voor veertig jaren was de plaats, door dit leervak ingenomen, gering, zelfs in de scholen onzer groote steden, en werd het op de programma's der dorpscholen niet aangetroffen; tegenwoordig is het overal, tot zelfs in de geringste gehuchten, doorgedrongen. Een betere inrichting der scholen, meerder centralisatie in het opperbestuur, betere ordening van den toezichtsdienst hebben tot regel en stelsel gemaakt wat vroeger uitzondering en toeval was.
Zeker, elk ander vak, ook de moedertaal, heeft bij de algemeene verbetering gewonnen, maar geen vak is in gelijke mate bevoordeeligd als het Fransch. De verkregen uitslagen zijn, wel is waar, tot nu toe uiterst gering, vergeleken bij
| |
| |
den besteden tijd; maar wie het doel wil, wil de middelen en onze verfranschers zullen niet rusten, vooraleer de boom dien zij plantten, de vruchten afwerpe, die zij er van verwachten. De stemmen van hooggeplaatste leden in het onderwijzerskorps en zelfs van sommige Vlaamschgezinden onder hen, die wij hooren opgaan om het Fransch volgens een degelijker en vruchtbaarder stelsel te doen aanleeren, laten ons eenen tijd te gemoet zien, waarop het vervangen der eigen taal door eene vreemde met meer kans van welgelukken zal aangevat en voortgezet worden. Men roepe het niet uit, dat zulk pogen vruchteloos zou zijn, dat de taalgrenzen niet verplaatst zijn sedert vijf eeuwen en in de vijf eerstvolgende eeuwen ook onveranderd zullen blijven, wat men dan ook beproeve. Wat vroeger onmogelijk was, is nu doenbaar geworden: in de school leert men eene vreemde taal aan, in het later leven verleert men de eigen spraak. Het voorbeeld van den Vlaamschen Westhoek, dat men gedurig aanhaalt, bewijst niets; de ouderen van jaren spreken daar nog een diep verbasterd Nederlandsch, de jongeren kennen het niet meer; binnen vijftig jaar is onze taal, die gedurende twee eeuwen aan min volmaakt onderwijs weerstand bood, daar vervangen door de taal der scholen.
De hoogere klassen zijn ten onzent nu niet minder verfranscht dan voor zestig jaar, onze burgerij is het nu reeds veel meer. Brussel was toen een Vlaamsche stad, is zij het tegenwoordig nog? Ja! zeggen zij, die zich beroepen op de cijfers der Vlaamschprekenden door de statistiek opgegeven; Neen! zeggen wij, wanneer wij den wezenlijken toestand der stad nagaan. Welke rol speelt daar de moedertaal? In het huishouden van den minderen man, in de werkplaatsen onder vrienden spreekt de arbeider ze nog; maar in het openbaar leven, in de staatkunde, in de pers, in den schouwburg, in
| |
| |
den handel, in den omgang van geheel het ontwikkelde gedeelte der stad heeft zij de plaats geruimd voor de vreemde indringster. Het ware ijdel en gevaarlijk zich hier omtrent eenige begoocheling te maken en niet te bekennen, dat de eigen taal in onze hoofdstad alle hooger belang, al wat een taal tot voertuig der beschaving maakt, verloren heeft. Een gelijk gevaar dreigt andere steden, waar de hoogere burgerij nu is wat de Brusselsche voor vijftig jaar was, en waar zij binnen een halve eeuw dreigt te zullen worden wat de Brusselsche nu is. En niet in de eene of andere bepaalde stad, maar heel het Vlaamsche land door, doet zich hetzelfde vernederend en bedroevend schouwspel op: de burgerij komende uit onze gestichten van middelbaar onderwijs is er in groote mate verfranscht.
Tot nu toe werd die overstrooming gestremd door den dam van ons zuiver Vlaamsch gebleven volk. De verfranschten maakten groot figuur in onze samenleving; in getal waren zij klein en bedroegen slechts weinige ten honderd. Aan dien eeuwenouden, stevigen dam knaagt het Fransch onderwijs op de lagere school. Waken de vrienden van zelfbestaan, de strijders voor het behoud der moedertaal niet, dan zien wij onder de kleine burgerij en in de volksklassen gebeuren wat wij in den laatsten tijd in dc meer gegoede standen zagen geschieden. Men zal Fransch leeren om het voorgewende nut en de noodzakelijkheid, men zal het spreken uit mode, om zich den schijn te geven tot een beieren stand te behooren; van de school zal het in het openbaar verkeer, van daar in het huishouden dringen. De moedertaal zal de plaats innemen, die haar door sommige dichterlijk gestemde vrienden wordt voorbehouden, de eereplaats bij den haard en in den vertrouwelijken omgang; overal elders zal hare mededingster zegevieren. Asschepoe- | |
| |
ster zal aan den haard blijven en geen koningszoon zal haar glazen muiltje terug brengen en haar ten troon verheffen.
Lange jaren hebben wij gestreden om de rechten onzer taal te bekomen en gedeeltelijk ook hebben wij die verworven. Al de veroveringen, die wij in de laatste jaren gemaakt hebben, brengen wij in gevaar door het Fransch onderwijs in de lagere school. De beweegreden, die wij immer hoog deden klinken, luidde: het is ongehoord en onduldbaar, dat een volk bestuurd, dat het voor de rechtbanken gehoord en verdedigd, door 's lands beambten aangesproken worde in eene taal, die het niet verstaat. Maar als het die taal nu wel zal hebben leeren verstaan in de school, hoe zal men dan rechters en ambtenaars, die uit onwetendheid of minachting weigeren onze taal te spreken, bewijzen, dat zij ergerlijk verkeerd handelen? Hoe zal men anderen eerbied voor de moedertaal afdwingen, wanneer men zelf geen blijk van dien eerbied heeft gegeven?
België verkeert in eenen zeer uitzonderlijken toestand: het land is tweetalig, maar het eene deel er van weigert hardnekkig de minste kennis der taal van het andere op te doen, terwijl dit andere zich goedschiks leent tot het aanleeren der vreemde spraak. Uit die verschillende stemming moet als noodzakelijk gevolg voortvloeien dat de overheersching van de eene der twee talen, de Fransche, verzekerd is en hare alleenheersching volgen moet, indien geene verandering in den toestand wordt gebracht. Onze droom ware, dat in het zuidelijk gedeelte des lands onze taal in het middelbaar onderwijs genoegzaam werde aangeleerd om ons toe te laten haar te bezigen, waar wij in Wetgevende kamers, Academie, Rechtzaal of elders met ontwikkelde Walen samen zijn; dan zou voor de meeste Waalsche ambtenaars niet meer de moeilijkheid bestaan,
| |
| |
die hen nu belet ten onzent aangesteld te worden; maar voor ons volk zou ook voor het grootste deel het nut eener tweede taal verdwijnen.
Gaan de zaken voort zooals zij nu bestaan, dringt de verfransching immer verder door, leenen alle graden van het onderwijs en inzonderheid het lager onderwijs er de hand toe, dan is, ik ben er diep van overtuigd, achteruitgang en ondergang onzer taal verzekerd. O, wij zijn nog verre, zeer verre verwijderd van dit noodlottig tijdstip en eer de verfransching een voldongen feit kan worden, zouden er nog tientallen van jaren en wellicht eeuwen verloopen, jaren waarin onze ontwikkeling gestremd, ons gevoel van eigenwaarde verstompt, ons besef van recht en plicht als volk verdoofd zouden worden. Maar hoe dichter wij tot dien ondergang zouden naderen, hoe vruchteloozer de pogingen zouden worden om aan het gevaar te ontsnappen; er dient bij tijds voor gewaarschuwd en gewaakt te worden, want honderdmaal gemakkelijker zal het zijn het kwaad te voorkomen dan het te herstellen.
En zoo dit ergste nog niet over ons gekomen of zelfs niet nakende is, zoo het behoud onzer taal voor het oogenblik nog geen gevaar loopt, dan wordt haar bloei toch nu reeds tegengewerkt door het aanleeren der vreemde taal in de lagere school. Dat wij Fransch leeren in onze gestichten van middelbaar onderwijs en in de betalende gemeentescholen is noodzakelijk en mag geen ernstige vrees baren. Wij studeeren daar ook wel andere talen en hebben er, onder de nieuwe wet althans, tijd genoeg om de onze voldoende machtig te worden. Maar het volkskind, dat weinige jaren op de schoolbanken doorbrengt, heeft dien tijd noodig om eene genoegzame kennis van zijn eigen taal op te doen.
Ons volk kent veel te weinig die taal, evenals onze betere
| |
| |
standen die veel te gebrekkig spreken; het kenmerk van een beschaafd mensch is het spreken eener beschaafde taal; het middel om zijnen geest te verrijken, de vereischte om zijn denkbeelden door woord of schrift aan anderen mede te deelen, zoodat die denkbeelden treffen en doordringen, is zijne taal goed te kennen. De goede uitspraak is ver te zoeken ten onzent, de kennis der taal laat eveneens veel te wenschen over. Dit is oorzaak, dat meer ontwikkelden het beneden zich achten haar te spreken, dat zij die tot de mindere klassen behooren haar niet eerbiedigen, dat men ze te weinig gebruikt in het schrijven, dat men ze met minder genoegen leest.
Tot nu toe is het werkdadig optreden om de herstelling onzer taal in hare rechten te bekomen het werk van weinigen geweest; buiten dien engen kring vond men de vijandige groep der hoogere klassen, de onverschillige schaar van den minderen man. Wel is waar was de gegrondheid der eischen van de Vlaamschgezinden zoo onbetwistbaar, het onrecht ons volk aangedaan zoo schreeuwend, dat zelfs hij die schaar van onverschilligen een gevoel van sympathie wakker werd geschud voor al wie de rechten der taal verdedigde; maar een bewustzijn van eigenwaarde, een levendig besef van plicht, die dreven tot vastberaden wedereischen van het geschonden recht, die protest uitlokten tegen elke schending; een krachtig ontwaken van het nationaal leven, in één woord, is niet waargenomen.
Het kind zal op de school zijne moedertaal moeten leeren aanzien als iets dierbaars, iets heiligs; het zal ze moeten bezitten en liefhebben als zijn eigendom, om haar in het latere leven met dien ijverzucht te verdedigen, die bij hare vijanden zelfs de gedachte niet laat opkomen haar te benadeeligen. Maar aan den jongen knaap 's morgens Vlaamsch
| |
| |
leeren lezen en 's namiddags hem zijn tong leeren plooien naar vreemde klanken; zich, zooals het gaat, nauwlettender toonen voor een fout, voor een wanklank in de vreemde dan voor een in de eigen taal begaan, brengt beneveling in den jongen geest, verstompt de gehechtheid aan de moedertaal en aan het nationaal gevoel. Aan weinig ontwikkelden pogen eigenaardigheden van twee spraken te doen vatten is hen veroordeelen, geen van beiden voldoende te kennen en te beminnen.
Om die beweegredenen, Mijne Heeren, komt het mij voor dat het aanleeren eener tweede taal in de lagere school gevaarlijk is voor het behoud en den bloei onzer moedertaal, evenals als het schadelijk is voor de geestesontwikkeling van ons volk, en verzoek ik U door Uwe instemming deze mijne stelling te beamen.
(Wordt voortgezet.)
Max Rooses.
|
|