| |
| |
| |
Duitsche Poëzie.
I.
Märzveilchen (Maartviooltjes), neue Gedichte von Ernst Roeder, Dresden und Leipzig, E. Pierson's Verlag. 1889. Zweite vermehrte Auflage.
Van dezen Duitschen poëet verschenen reeds: Junges Leben, Gedichte, 2. Auflage. 1883. - Was das Heimchen zirpt (Wat de huiskrekel sjirpt), Lieder der Liebe, 1884, en Gedichte. - Over dezen laatsten bundel uitte het Leipziger Tageblatt zich volgenderwijze:
Von den Jüngern Dichtern Deutschlands gehört Ernst Roeder ohne Zweifel zu den talentvollsten und, was viel sagen will, zu den bescheidensten. Er sucht weder zu glänzen durch hypergeistreiche Wendungen oder Formen, die gewöhnlich geschmacklos werden, noch bewegt er sich auf fremden, der Poesie fernstehenden Boden: seine Stoffe sind vielmehr mitten aus dem Leoen gegriffen, berühren Dinge, die wir selbst erlebt haben, drücken Gefühle und Gedanken aus, die wir selbst empfunden haben. Gerade darum berühren diese Gedichte den Leser so überaus sympathisch, wei er ein Stück Seines eigenen Gefühlslebens in schlichte, verständliche, nichtsdestoweniger aber Künstlerisch vollendete Form gebracht sieht.
De verzameling ‘Maartviooltjes,’ kwam als kerstmisgeschenk op de markt.
Door haren titel duidt zij genoegzaam aan, dat stoute scheppingen, in eigenaardigen, stroomingwekkenden vorm uitgedrukt, daarin vergeefs zouden gezocht worden.
Sind bescheidne kleine Blümlein
Die nach stolzem Ruhm nicht jagen,
Die, wenn Niemand sie entdecket,
Gern die Einsamkeit ertragen,
| |
| |
Doch, hoe bescheiden en klein ook, stammen die bloempjes niettemin uit den krachtigen schoot der natuur, zijn zij geboren na een innigen aandrang tot scheppen. Zooals de vrome dichter het - gelijk wij verder zien zullen - zelf eischt, zijn zij van Godes adem doorwaaid. Hoor toe, hoe hij den dwaas beklaagt, die, voor alle poëtische gaven slechts handigheid en kunstvaardigheid bezittende, alle tijdstippen, of zij, ja dan neen, de vereischte stemming, de noodige bezieling met zich voeren, voor dichterlijke werkzaamheid geschikt acht. Herlees, herlees zijne verzen, waar hij het wezen van het echte lied omschrijft.
Das echte lied.
O müht euch nicht, ihr armen Dichter,
Umsonst ist doch nur euer Reimen,
Wer Disteln säht, kann nicht erwarten,
Das aus den Boden Rosen keimen;
Ihr glaubt, es sei genug geschehn,
Wenn ein Wort nur zum andern passt,
Ihr armen Thoren, o wie wenig,
Habt ihr die Poesie erfasst.
Nie habt die Dichtkunst ihr verstanden,
Woher sie kommt, wohin sie geht;
Was nützet alles, was geschrieben,
Wenn's nicht von Gottes Hauch durchweht!
Ein lied wird unbewust empfunden,
Das echte Lied wird nie erdacht.
Es kommt von selbst und ungerufen
So wie ein Tcaum in stiller Nacht.
De ruiker ‘Maartviooltjes’ werd uit drie verschillende gaarden: Der Liebe Lust und Leid, - Aus Natur und Leben, - en Vermischte Gedichte, saamgelezen.
Der Liebe Lust und Leid zijn, natuurlijk, een kransje minneliederen. Vol zachten weemoed, vrij van alle stoffelijke, grof-zinnelijke betrachtingen, doen zij denken aan den hoofschen omgang tusschen edelmannen en edelvrouwen, ten tijde der gulden ridderschap. Zulke poëzie moet wel onbestemde verlangens wekken, doch onreine voorstellingen, niet. Laat mij een paar dezer lieve gedichtjes overschrijven:
Frühling im herzen.
So wie der Frühlingshimmel blaut,
Schien mir dein Auge schön und rein,
Und als ich tief hineingeschaut,
Fiel mir ins Herze Sonnenschein.
| |
| |
Und aller Winterfrost und Schnee
Zerrinnet nun mit einem Mal,
Und statt des Herzens altem Weh,
Erklingen Lieder ohne Zahl.
Fhage nicht.
Du liebes Mädchen, schön und gut,
Frag' nicht nach meinen Schmerzen,
Es eignen sich nicht für ein junges Blut
Die Leiden so alter Herzen.
Ach, blicke mich nicht so forschend an,
Geh', geh' mit den blauen Augen,
Zwei solche Augen sind Schuld daran,
Das ich zu nichts mehr kann taugen.
Aus Natur und Leben bevat avond- en morgenstemmingen, uitboezemingen in een park, aan den boord der zee, aan den rand van het woud, bij lente, herfst en winter. Vooral het stukje Frühling heeft karakter: 't is éen juichkreet voor 't ontwaken van 't jonge leven in de natuur en van de jonge liefde in 't hart.
Was ich in der Welt gesehen,
Was zuweilen ich empfunden
In des Lebens Sturm und Braus,
Trat mir vor die Seele wieder
Oft in einsam stillen Stunden,
Und in Liedern klang es aus.....,
Met deze woorden geeft Ernst Roeder zelf, den aard zijner Vermischte Gedichte weer.
Een vloeiende ballade Dreistolzenschloss opent deze afdeeling. In Verborgener Wert worden groote zielen bij glimwormen vergeleken, een beeld, dat een Duitsch kritikus niet genoeg prijzen kon, doch dat ik als te versleten aanzie, om er denzelfden lof voor gereed te hebben. Het eene wijsgeerige stukje volgt op het andere. Der Arbeit Segen spoort op aangrijpende wijze tot krachtdadigheid aan. Mannesthränen geeft het volgende schoone verzenpaar te genieten:
Und Thränen auf des Mannes Wangen
Bedeuten Blut aus seinem Herzen, ...
Traum und Wirklichkeit eindigt met dit sterksprekende slot:
Darum sei glücklich in süssem Traum,
Denn er ist mehr als fluchtiger Schaum:
Was wir erleben, wie Traum entschwebt,
Und was wir traumen, das ist erlebt...
| |
| |
In Wie es geht wordt ons triviale: Waar twee honden vechten om een been... tot:
Die gescheitesten der Menschen streiten um ein Nichts sich oft,
Während dabei grad der Dümmste Vortheil findet unverhofft.
Sirenenklänge bevat deze aanbeveling voor jonge meisjes, welke 't liefdevuur kwelt:
So gleicht auch manches Liebeswort
Der Meerfrau falschem Sange
Und zieht zum Tod ein Herze fort
Hab' acht, hab' acht, du schöne Maid,
O glaub' nicht jedem Munde,
Auch in dem Meer der Seligkeit
Geht manches Herz zu gründe.
Het heerlijke Kinderfragen, zou ik u, om zijn lieven eenvoud, in zijn geheel voorleggen willen, doch, de beperkte ruimte, waarover ik beschik - dat cliché is gepast hier! - dwingt mij veel goeds terzijde te schuiven. Der Kaiser Todt daarentegen krielt van gemeenplaatsen, een bewijs, dat het vaderland voordeeliger in den huiselijken haard, de geboortestreek en de teedere familiebanden, dan wel in het algemeen, bezongen wordt. In der Dauernstube en Lenznacht zijn twee binnenhuisjes, die aan de oude Hollandsche meesters denken doen. Lustige Zecher en Beim Weine schilderen der drinkgezellen overmoed, met krachtig klinkende tonen uit de volle borst, terwijl het vaarmansdeuntje Der alte Fährmann frisch en hupsch dartelt, als een bergstroompje, dat over keitjes heenspringt.
Om mijn oordeel samen te vatten, kan ik niet beter doen, dan Ernst Roeder den Duitschen Frans de Cort te noemen en te verklaren, dat hij in zijn genre, - het beschaafde, veredelde volkslied, - reeds merkwaardige proeven geleverd heeft. In Duitschland, waar alle slag van dichtkunst verstaan en genoten wordt, loopt hij misschien in de tallooze bent der zuigelingen van Polymnia verloren; doch in ons arm, verrekeld Vlaanderen, zou hij de rechte man zijn, om 't volk, zonder de kunst in het minst te schaden, met de poëzie te verzoenen, - een talent, niet zoo alledaagsch en onbelangrijk, dat men er niet even de aandacht op trekken mag.
| |
| |
| |
II.
Balladen und Briefe von Karl Streibel. Dresden und Leipzig. E. Pierson's Verlag. 1881.
Laatst, kreeg de Heer Tardieu, leeraar van Fransche Letteraan de Krijgsschool (École de guerre) in l'Opinion, het Antwerpsche dagblad, op de kneukels, omdat, op een examen voor toekomstige stafofficieren, was voorgesteld geworden, een beschrijving van de lente te leveren, naar het klassiek, het romantiek en het naturalistisch patroon.
Dwaze opgaven rijmen met de razende drift naar nieuwigheid en oorspronkelijkheid, welke ons tijdperk beheerscht.
Het Engelsche weekblad Tit-Bits stelt en beantwoordt er bijwijlen zulke zonderlinge, dat de verstandige lezer daarbij onwillekeurig naar zijn hoofd moet tasten, met de vraag: Heb ik het nog?
Eene opgave van Duitsche letterkunde, in dezer voege voorgedragen: Geef den titel van eenen dichtbundel op, die als tegenhanger van Roeder's: Märzveilchen kan doorgaan, zal dus, binnen vijftig jaar, niet zoo buitengewoon zijn, dat er vrees bestaat, ze voor onvermoedbaar te hooren uitkrijten.
Den studenten van dien tijd, weze, voor zulke omstandigheid, den titel mijner beoordeeling, aanbevolen. Met een goed geheugen, zullen zij dan stijf in hunne schoenen staan.
En inderdaad, borrelde Roeder's poëzie, als een frissche fontein, regelrecht uit het hart; waren ongekunsteldheid, stilvrome eenvoud er de bijzonderste eigenschappen van; ging zij op in het weergeven van stemmingen of het uitbeelden van ontvangen indrukken, - zoo blijkt die van Streibel eerder gedacht dan gevoeld, eerder episch en didactisch dan lyrisch.
Weerspiegelen Roeder's ontboezemingen, door hun reine, droomerige teederheid, door de natuurlijkheid harer uitdrukking, den kinderlijken Germaanschen volksgeest, - Streibel's balladen en brieven ontvloeien den geleerdheidsstroom, die het moderne Duitschland drenkt, ja, doch ook, in zeker opzicht, overspoelt. Zij zijn, om duidelijker te spreken, niet vrij te pleiten van die vervelende gerektheid, welke de meeste wetenschappelijke werken van over den Rijn eveneens aankleeft.
Soms worden zijne verzen geratel en gerammel in den trant
| |
| |
van Cats; soms geeft hij, met het ernstigste gezicht der wereld, pastichen van M. de la Palisse. Onderwerpen, die bij een bondige behandeling genot hadden verschaft, daar schouwt nu de vermoeide geest op, als een vrouw op aangelengde koffie.
Frederik Roodbaard (1121-1190) treedt in twee balladen op.
In Ein Kaiserwort belooft hij, bij het sterfbed van een zijner volgelingen, de opvoeding van dezes zonen te behartigen. Maar de sultan der Turken doet de kinderen oplichten en opsluiten in een sterken burcht aan den oever der zee op steile rotsen. Leeuwen, tijgers en luipaarden waren er in rond, scheel van honger. Doch zulks weerhoudt Roodbaard niet; hij verslaat het gedierte, dringt, door een stikdonkeren gang en met braak van een machtig deurslot, in de groote zaal, vóor den sultan. Vol bewondering voor Roodbaards moed, reikt de Aziatische vorst in plaats van, zijne bedreigingen gestand, de kinderen te doen ter dood brengen, den grooten Duitscher de hand der verzoening.
In Barbarossa's Tod, zien wij Roodbaard, nadat hij juist Seleucia bemeesterd had, in een klein bergstroompje, den Kalykadmus, omkomen, variante op het bekende: de Tarpeische rots staat bij het Kapitool.
Eveneens in het Oosten, in de streek,
wo der Zigeuner jedes Herz berauscht,
das seiner Fiedel in der Schenke lauscht,
betrappen wij: Die Liebe in der Puszta.
Mira, het schoonste herderinnetje aan de oevers van den Marosch, heeft zich op Mikasch, den zoon harer meesteres, verslingerd. De heks, aan wie zij een middel gevraagd heeft om Mikasch onafscheidelijk aan haar te verbinden, geeft haar een drankje met de verzekering:
Des Mikasch Lager mögest du getrost
Entflammen, und er bleibt für dich erloost.
De onnoozele Mira vat deze zinnebeeldige spraak in stoffelijken zin op. Zij steekt het leger van haren geliefde in brand en beiden komen in de vlammen om, in eeuwigheid vereenigd.
Muhamed (569-632) verplaatst ons naar de rotswoestijnen in de omstreken van Mekka.
De profeet schreit er den hemel toe, dat hem de Eeuwige Waarheid vreemd blijft. - Verkond wat gij weet - roept eene
| |
| |
stem, - ga de dwalingen bestrijden en schik u verder in Gods wil. - Bij de lezing zweeft u onwillekeurig het Laboremus van den Romeinschen keizer Vespasianus voor den geest.
Das Bild zu Memphis voert den Griekschen wijsgeer, Pythagoras, op (-504 j.v. Chr.).
Na in Griekenland vergeefs de Eeuwige Waarheid gezocht te hebben, is hij naar Egypte gegaan, waar de priesters, te Memphis, hem beloven het verlangde voor te brengen, op voorwaarde, dat hij zich eerst, door studie, boete en versterving, tot de gewichtige ontdekking voorbereide. Door lange, duistere gangen, voeren zij hem eindelijk naar eene plaats, waar hij niets vindt, dan.... een grafstede.
König Knüt, moet afschuw voor vleitaal inboezemen.
Wie van de drie koningen over Denemarken en Brittannië, welke dezen naam dragen - de Groote (- 1036), de Moedigf (- 1042) of de Heilige (- 1086) - hij doet optreden, zegt de dichter niet en doet ook niets ter zake. Genoeg zij het te weten, dat zijne hovelingen den koning vaak bij God vergeleken hadden. Terwijl hij nu, in hun gezelschap, op Engeland's zeestrand vertoeft, gebiedt hij de baren, eerst smeekend, dan dreigend, zijne schoenen droog te laten.....!!?
Der Pilger speelt blijkbaar ook in de middeleeuwen, schoon in geen bepaald tijdvak.
Het tooneel verbeeldt een woud met een klooster tot achtergrond. Een pelgrim slentert, vermoeid, over 't boschpad. Daar struikelt hij haast over eenen gekwetste. Een voorbijganger weigert hulp te bieden, onder voorwendsel, dat hij daar nog nooit voor beloond werd. De pelgrim vervoert den last alleen. Hij ontmoet mannen, die hem spottend toevoegen, dat hem misschien nog wel zwaarder werk wacht. Niet lang heeft hij in het klooster herberg gevonden, of men brengt een tweeden gewonde binnen, denzelfde, die, om hulp te bieden, nog nooit belooning erlangd had.
Konradins Ende biedt weinig handeling.
Den schanddood van dezen jongen Koning (1252-1268) te Napels, in het zicht van den rook- en vlammenbrakenden Vesuvius, zien wij, schelgekleurd, erin afgeschilderd.
Zóo ook: Die letzte Gluth, eene gebeurtenis uit het leven van Willem den Veroveraar, hertog van Normandië en koning van Engeland (1027-1087).
| |
| |
De inwoners van Nantes, welke hunne stad op genade overgeven willen, worden door den vorst uit de hoogte behandeld, wat de razernij der wanhoop bij hen opwekt. Wanneer de hertog-koning, ten langen laatste, over de puinen der verbrande vesting heenrijdt, schrikt zijn paard door een gloeiend kooltje en doet hij eenen val, de aanleidende oorzaak tot zijnen dood. Zoo werd de voorspelling der Nanteesche zendboden, dat zijne hardvochtigheid hem leed berokkenen zou, verwezenlijkt.
Für die Mutter, de eenige moderne en op nationalen grond gekweekte ballade, treft door aardige naïeveteit, door zachten humor.
Eerst vreesden wij, dit vertellingsken van klein broertje, dat door groote zus, ten behoeve van moelief, om geneesmiddelen gestuurd wordt, door overrijden onderweg, tot een alledaagsch stadsnieuws te zien ontaarden. Dat de dichter zich daarvoor gehoed heeft, getuigt voor zijn smaak.
Zóo is ons overzicht van de tien balladen, welke in den bundel voorkomen, ten einde.
De acht, in hexameters geschreven, brieven bespreken in vertrouwelijken vorm, van den hak op den tak, de hoogste wijsgeerige vraagpunten. Zoo Anekdoten gar oft die gröszten der Männer verkleinern, blijkt dit niet voor dichterlijke brieven te gelden, want de drie of vier belangrijke vonden, welke door die van onzen dichter gevlochten zijn, zetten er niet weinig waarde aan bij.
Laat er ons, in korte woorden, de voornaamste beschouwingen van samenvatten.
1. | Over de betrekkelijke beteekenis van man en vrouw in den gang der wereld. Hera en Zeus twisten daarover op den Olympus. De wijze Teresias, die zeven jaar in vrouwengedaante op aarde verbleef, wordt tot scheidsrechter gekozen. Hij blijft de eindbeslissing schuldig. Daarom duurt heden die twist nog immer voort. |
2. | Veel en snel lezen leidt tot oppervlakkigheid, tot niet of slecht denken, tot een slaafs overgieten van den inhoud des boeks in het hoofd. Eveneens tot zucht naar gemakkelijke lectuur, dat is zulke, waarbij inspanning overbodig wordt. Uit de kleinste vertelling - de dichter geeft er een ten beste! - valt wat te leeren, al zij het dan maar de waarheid,
|
| |
| |
| dat vrome goddienerij vaak tot dekmantel dient voor boevenstreken. |
3. | Het teeken, dat alleen ten behoeve van den dierlijken mensch aan den godsdienst kleeft, scheidt niettemin Joden en Christenen. Brachten de Joden hunne groote dooden in beeld, zooals zij ze verheerlijken in hunne lierzangen, dan viel de slagboom weg, die beide godsdiensten afsluit. Alle Christenen eeren immers in Jezus ook de Godheid niet, schoon zijne jeugd, zijn apostelschap en dezes gevolgen, duchtig voor godendienst pleiten. En wat weerhoudt de Joden Christus te eeren? Zoovele volken braehten hunne redders terdood en kwamen eerst later tot inkeer. |
4. | Die gedachtenloos daarheentrekt, kent, net als de dierwereld, het hoofdbreken des twijfels niet. Uit den twijfel ontstaat het loochenen, dat als gedachte, het lichtste, het minste hoeft geschat te worden. Bij geloof baat beleering weinig. Geloof moet ontstaan uit een aandrang langs binnen. Die twijfel kent, kent denken. Bij gunstige gelegenheid wast, uit den twijfelaar, iemand, die, om zich de zorgen des denkens te sparen, eerst veel en dan alles... gelooft. |
5. | Het staatsfanatism is erger dan dat des geloofs. De Staat handelt dwaas, wanneer hij de Kerk hare jacht naar stoffelijk bezit verwijt. Alle werking, ook die ten behoeve der ziel, eischt geld. De Staat weerstreeft de Kerk, als ijverzuchtig op hare macht, daar hij ze vreest als een Staat in den Staat. Het volk hangt aan de Kerk. Kerk en Staat hebben heiligen. Die van de eerste zijn dood sedert lang, die van den tweede leven en woelen rondom ons, gevaarloopend zich, van heden tot morgen, in een ander licht te vertoonen. Staatsheiligen van den dag worden, vaak nog vóor hunnen dood, in schurken herschapen. |
6. | Onmogelijk staat niet in het woordenboek van den geloover. Dierdienst is het rechte gevolg der zielsverhuizing, derhalve zoo belachelijk niet, voor wie de macht van de ziel huldigt. |
7. | In de kunst geldt verdienste niet alleen. Toeval, aangeknoopte betrekkingen, stoffelijke middelen zijn ook voorwaarden tot gelukken. Enkelen noemen geluk een vagebond. Anderen kennen het een regelmatigen burgerlijken stand toe, waarop Vlijt, Tevredenheid, Matigheid, Vernuft, Beleid, als zijne bloedverwanten, voorkomen. Aannemende, dat sich über
|
| |
| |
| anderer Glück und Bevorzugung etwas zu ärgern, sich ganz recht mit einem zufriedenen Leben verträgt, begrijpt men Tevredenheid's naam op het lijstje. |
8. | Groote gebeurtenissen vereeuwigen, staat schooner voor een volk, dan 't vergoden van afzonderlijke personen. Van de twisten tusschen stijfgedoste historici wordt vaak, door een geringe ontdekking, de nietigheid bewezen. Reisbeschrijvingen leiden tot valsche begrippen. |
| Menige dezer beweringen mogen niet hooger gekwoteerd worden dan drieste, in den grond jammerlijke, paradoxen. Aan den lezer het kaf van het koren te scheiden, want |
.... es bildet der Geist sich am Geiste der andren, Ruht er auch nur in der Schrift, nur musz man aus ihr ihn sich holen.
Antwerpen.
Jef van de Venne.
|
|