Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De eerste dag.Wanneer gij den steenweg volgt, die van de vermaarde bidplaats Scherpenheuvel het Hageland verder invoert, dan ontdekt gij, van de hoogte van den zoogenaamden Kluizenaarsberg, het dorpje Beeck, in de diepte, te midden der immer groene dennenbosschen als een vogelnestje verscholen. Op een avond der Julimaand, in het jaar 1797, in het hevigste van den boerenoorlog, zonk de zon langzaam neder in het Westen. Een laatste goudglans kleurde de gelende graanvelden, 't was de laatste afscheidskus aan de zacht insluimerende aarde. Overal in de natuur heerschte eene plechtige stilte, slechts nu en dan verbroken door het gesjirp eens krekels in het vochtige gras, of door het luide blaffen van een hond in de verte. Ook de wind hield den adem in en nauw hoorbaar ruischte, als een zucht, het gebladerte der populierboomen langs den weg. Vrede lag over het landschap, vrede woonde niet in de harten der menschen. Zoudt gij niet zeggen dat eene dreigende onweerswolk | |
[pagina 222]
| |
loodzwaar over het stille dorpje hangt, onheil en verderf voorspellend aan den vreedzamen landman? Ziet met hoeveel spoed, hoeveel onrust in gang en gebaren, de lieden van het dorpje door de straten ijlen. En toch - aan den blauwen hemel vlotten slechts hier en daar, als lichte veertjes, kleine wolken, door den glans der ondergaande zon met een onbeschrijflijk teeder rood gekleurd. Vensters en deuren worden met zorg gesloten. Waar een dorpsbewoner een buurman, een vriend, op straat voorbij loopt, werpen zij elkander een angstigen blik toe en snellen zonder spreken, voort. Het schijnt bijna alsof in ieder huis een lijk ligt, want in meer dan een gezin heeft het van ouderdom bevend grootje den gewijden palmtak in het wijwatervat gedoopt, de gewijde kaars aangestoken, en zuchtend en biddend knielt het gezin voor het beeldje der goedertieren Moeder en, gelijk eens ten tijde der Noormannen, smeeken en roepen zij: ‘Van de woede der Franschen verlos ons, Heer!’ Immers, eene verschrikkelijke mare heeft zich in het dorp verspreid. Een Fransch leger is in aantocht om de oproerige boeren, die de stad Diest ingenomen hebben, te beteugelen. Morgen, van nacht misschien, zullen de gevreesde ‘sansculotten’ hier zijn. Wee den weerloozen landman, ellendig slachtoffer der woeste grillen van het soldatenrot! Een vooral ziet met angst de komst der Franschen te gemoet. Vader Janssens, de hospes der eenige uitspanning van het dorp ‘In den bonten Os,’ zit dien avond niet als naar gewoonte, welgemoed het doorgebrand pijpje te rooken in de schaûw der groote linde, vóor de herberg; in gezelschap van zijn zwarten poedel, den trouwen Fiks. Allerlei sombere gedachten, de eene al treuriger dan de andere, donkerder dan de nacht, die door de nog flauw schemerende vensters der herbergzaal binnendringt, volgen elkander op | |
[pagina 223]
| |
in zijnen gekwelden geest. God heeft hem een kind, een engelachtig wezen geschonken, de lieve, blonde Eva, de troost, de vreugde van zijn ouden dag. Zij was de late vrucht van zijn echt, de roos, die in den najaarstijd aan den reeds verdorrenden stam ontluikt, het laatste zonnestraaltje dat de aarde verlicht, vóor het aanbreken van den zwarten nacht. Zij was zijn al, zijn leven, en hoe teeder hij haar lief heeft, dat voelt de oude man maar al te wel, in dit bitter uur van pijnlijke overwegingen, aan zijn kloppend vaderhart. Vreeselijke geruchten van wraakroepende wandaden door het vreemde soldatengespuis op onschuldige maagden en vrouwen gepleegd, waren ook tot het dorp doorgedrongen. Zou ook dát het lot wezen zijner Eva, rein en zuiver als de blanke, maagdelijke sneeuw? Zou hij haar blootstellen aan de brutale, wulpsche blikken van ellendelingen, die (de oude man huiverde ervan) den spot dreven met al wat zuiver en heilig is? Reeds hoorde en zag hij ze, in zijne verhitte verbeelding, de kamer binnenstormen, vloekend en tierend, reeds vernam hij het gekletter der wapenen op den steenen vloer, en in den laatsten lichtschemer, die door de ruiten drong, meende hij de dreigende punt van een opgeheven zwaard te zien. Het was den ouden, van angst sidderden man eene verstrooiing, toen Eva zelve met eene lantaarn in de hand, het vertrek binnentrad. Waarlijk, hij had wel recht, voor zijn kind te vreezen, de arme vader. Zij was betooverend schoon, de lieve, zestienjarige maagd. Nu het licht, afstekend tegen den donkeren achtergrond, haar in een stralenkrans hulde, schenen de blonde haren als weg te smelten, deden het zacht-rood op de wangen en voorhoofd, de roode lippen, gemaakt om te kussen en gekust te worden, de ronde, volle boezem, de welgevormde armen, de bekoorlijke lijnen van het jeugdig | |
[pagina 224]
| |
lichaam gelooven, dat een heerlijk met leven en beweging bezield vrouwenbeeld van Rubens uit zijne gouden lijst trad. In hare blauwe oogen lag een diepe glans, als in het water van woudbronnen, ook zelfs dien avond door geene treurige gedachte versomberd. Met die gelukkige lichtzinnigheid, benijdbaar voorrecht der jeugd, was de komst der Franschen voor haar niets verschrikkelijks. Zij kon den kinderlijken lust naar het zicht dier wreede mannen niet betoomen, en de vrees, die de dorpelingen gevoelden, ontlokte haar soms een glimlach, even als aan een groot geworden kind het verhaal van den verschrikkelijken Menscheneter. Integendeel zij voorspelde zich veel genoegen van de komst der krijgers, die de eentonigheid van het dagelijksch leven zouden verbreken. Fluisterde haar misschien eene geheime vleiende stem toe, dat zij die Blauwbaarden met een blik barer schoone blauwe oogen gemakkelijk zou temmen? Maar van den anderen kant had zij toch Vader te hartelijk lief om niet bewogen te zijn met het leed dat den ouden man drukte. Het blonde hoofdje tegen zijne borst vlijend, gelijk zij als kind zoo dikwijls gedaan had, sprak zij op minzamen en bemoedigenden toon: ‘Kom, Vadertje, verjaag toch die treurige gedachten. Het zal beter gaan dan ge denkt. Hoor eens, wat de kluizenaar dezen morgen zegde: wij moeten betrouwen hebben in den Hemel, die de zijnen nooit verlaat.’ De kluizenaar!... Dat was als een lichtstraal in een pikdonkeren nacht van twijfel en onrust. De heremiet woonde in den schoot der wouden, op twee uren afstand van het dorp. Aan hem mocht hij gerust zijn duurbaren schat toevertrouwen, tot dat de Franschen vertrokken. Waar zou de lieve Eva beter in veiligheid zijn dan onder de hoede van den heiligen man, ginds, in de schaduw der kleine kluis, waar | |
[pagina 225]
| |
geen onrein woord, geen wulpsche blik de zielezuiverheid van zijn kind zou besmetten. Er zonk rust en vrede in zijn gefolterd hart. De strakgespannen gelaatstrekken hernamen hunne gewone plooi, de blik zijner oogen verhelderde. Hij zou voor eenige dagen van zijn aangebeden kind scheiden, haar bij den kluizenaar in veiligheid brengen. Hij zou alléen hier blijven in de woning, waken over het erfgoed der lieve dochter, dat hij tegen ruw geweld moest verdedigen, hij, de dienaar, de slaaf van een schalksch meisje, dat den goeden ouden man om haar klein rozig duimpje kon winden, zooveel malen zij maar wilde. In een oogenblik stond zijn besluit vast. Het gevaar was dreigend, men mocht niet wachten. In schijn op kalmen, ja, vroolijken toon, deelde hij Eva het snel gevormd plan mede. Weenend en snikkend viel de maagd hem om den hals. Neen, zij wilde niet scheiden van den ouden, lieven vader, maar hem helpen en bijstaan. Zij vreesde de soldaten niet. Het woud joeg haar vrees aan. Zou zij den vader alleen laten in het groote, groote huis? Nooit, nooit! Hoe kon hij toch zoo wreed, zoo zonderling spreken? En zij drukte de lippen op zijnen mond, als wilde zij de harde woorden weg kussen en vader beletten haar nog zoo ondeugend te plagen. Maar Vader Janssens verkropte met geweld de tranen, die hem dreigden te doen stikken. De ongeleerde man vond in de liefde voor zijn kind zulke schoone woorden, zulke lieve beelden om haar het verblijf in het woud met zulke heerlijke, lachende kleuren af te schilderen, dat Eva zich eindelijk liet gezeggen. Vóor het aanbreken van den dag waren zij op weg. Hij voerde de huifkar, waarop eenige kleine, onmisbare meubelen geladen waren: ‘'t is uw bruidschat, dochter, de meubelen voor de nieuwe huishouding daarboven in de dennenbosschen.’ Hij glimlachte, toen hij dit zegde, maar die | |
[pagina 226]
| |
glimlach verborg tranen. De vader had een voorgevoel alsof werkelijk de gevreesde ure gekomen was, waarop Eva aan den arm van een beminden echtgenoot de vaderlijke woon verliet en hem oud, sukkelachtig, alleen achterliet in het groote treurige huis. In het dorpje hoorde men niet het minste geluid. Toen werd er behoedzaam een venstertje geopend en het bleeke gezicht van den schoolmeester verscheen onder de blauw katoenen slaapmuts, piepte eens eventjes op den straatweg, om te zien of de gevreesde Franschen daar al waren en verdween snel. Slechts de arme Fiks, die zijne jonge meesteres niet had mogen vergezellen, wat hij zeer kwalijk nam, al had zij ook tot afscheid hem verscheidene malen op den ruigen snoet gekust, huilde klagend zijn leed aan de koude, onbeweeglijke sterren daarboven. Vader en dochter wisselden geen woord. Hun hart was te vol en zij vreesden in tranen los te bersten. Dat verdriet wilden zij elkander sparen. Eva huiverde van koude, terwijl de verkleumde handjes eene kleine vogelkooi vastklemden, die het kostbaarste van al haar rijkdom, een armen kleinen vink bevatte. Men klom hooger en hooger den berg op, naar het groote dennenbosch dat de hoogten rondom het dorpje Beeck bekroont en onder den adem van het morgenwindje als eene zee van groen op- en nedergolfde. De witte huive maakte eene vlek op het somber landschap. Plots maalden de eerste stralen der morgenzon bloedroode strepen op de aarde. De kar hield stil. Beiden stapten uit. Uit den slaap opgeschrikt, kweelde de vink zachtjes een morgenliedje. Toen sprongen andere vinken van de takken, waarbij het zilveren dauwdroppelen regende, er ontstond een getrippel, een gefluit, een gekweel, en Eva deed hare intrede in het Paradijs. | |
[pagina 227]
| |
In het paradijs.Zoo noemen het nu nog de bewoners van Beeck, in tegenoverstelling wellicht met een niet ver afliggend somber woud, waaraan zij den geheimzinningen naam ‘de Hel’ geven. 't Ligt te midden der dennenbosschen op eene kleine hoogte, aan den rand eener nog al uitgestrekte vlakke heide. 't Is maar een eikenboschje, doch een gezegend plekje. De Natuur, door eene zonderlinge gril, die men de groote kunstenares wel mag vergeven, heeft daar, te midden der treurige dennenwouden een klein Eden geschapen. Zie eens hoe fier en krachtig de eiken hun hoofd ten hemel verheffen, welk een weelde van plantengroei en struikgewas aan den voet dier reuzen weelt en tiert. In den zomer, in den weldoenden gloed der zon, stijgt van onder de boomen een verward gegons, gebrom, gemor van duizenden insekten, die met lichtende vleugelen het luchtruim doorzweven. De zang der vogelen smelt met al die geluiden ineen tot een ontzaglijk woudconcert. Het licht zijpelt door de takken, speelt krijgertje met de dansende schaduwen, trekt lijnen en cirkels op het mos of springt op tegen de boomstammen, klautert langs twijg en tak, hecht een lichtpluim hier aan een blad, daar aan eene bloem, brengt overal speling, beweging en leven. Onder het gewelf der bladeren zweeft eene wolk van geuren, uitgewasemd door het geitenblad dat om den bronzen stam der eiken kronkelt, door de wilde rozenstruiken, die over den grond slingeren, terwijl aan uw voet varens kruipen, die den vorm van reusachtige waaiers hebben of takken van braamstruiken, die zich, als slangen, in duizend bochten wringend, in den gloed der middagzon zich koesteren. Een minnaar hadde geen schooner plaatsje kunnen droo- | |
[pagina 228]
| |
men om er een hutje te bouwen. Hier hadden verscheidene geslachten van kluizenaars malkander opgevolgd, in de kleine kluis, door eene groene gordijn van struikgewas bijna geheel voor het oog verborgen. Zij leefden er in gebed en boete. Soms hielden zij zich bezig met de bijënteelt, want de heidebloemen verschaften aan die diertjes ruimschoots voedsel, of zij vlochten biezen korfjes. Zij leefden ook van de aalmoezen, die de boeren hun mildelijk schonken. De bewoner der kluis ontving vader Janssens en zijne dochter met de grootste hartelijkheid. Het was een zeventigjarige grijsaard, in de kleeding van een Norbertijner monnik. Vader Janssens schatte en beminde hem zeer, ter wille der vaderlijke genegenheid die hij de kleine Eva immer betoond had, voor wie hij altijd welsmakende hazelnoten, geurige aardbeziën in de wijde tasschen van zijn rok, bij elk bezoek medebracht; meer nog misschien omdat hij hem nooit, gelijk zijne voorgangers, lastig viel om aalmoezen. Het duurde maar weinig tijds of de meubelen die Eva medegebracht had, waren geborgen en geschikt in eene kleine hut, uit eiken planken opgeslagen en van buiten met mos dicht gemaakt. Bij het treurig scheiden zoende Vader Janssens dikwerf de lieve dochter, en er lag in den blik, waarmede hij van den kluizenaar afscheid nam zulk een roerende bede, om bescherming smeekend voor de ‘kleine,’ dat de monnik diep bewogen met plechtigen handdruk de belofte bezegelde. Tot aan den avond had Eva, in hare rol van huisvrouw, zooveel te schikken dat zij den tijd niet gevonden had om haar nieuw verblijf te verkennen. Nu viel de avondschemering, hulde de heivlakte vóor de hut in een blauwachtig waas, en daar overviel haar een gevoel van verlatenheid. Het was de eerste maal dat zij zich alleen bevond in de wijde, | |
[pagina 229]
| |
wijde natuur, verre van Vader en huis. Haar hart popelde van vrees bij het geheimzinnig ruischen van den avondwind in de bladeren der eiken, die allengskens onduidelijke, schemerende vormen aannamen. Plots lichtte aan den horizont, boven het woud, een bloedroode glans. Eva verschrikte. Zij dacht aan Vader. Was dat misschien de weerglans niet van den brand door de Fransche soldaten aangestoken? Zij kon het niet meer uithouden in de hut. Als een opgejaagde hinde ijlde zij de heide op. De wind zoende haar brandend voorhoofd en bracht haar tot bezinning terug. Goddank! het was slechts de glans der ondergaande zon die daar in roode droppelen, tusschen de bladeren hing. Op den terugweg blikte zij schuw langs alle kanten. Eva was bijgeloovig en al de sprookjes, die zij des winters bij den haard gehoord had, kwamen haar voor den geest. Zij durfde niet omzien uit vrees de woudgeesten te ontwaren, die met spottende, schelmsche blikken, uit heester en struik op haar loerden. In het gras hoorde zij gemurmel en geritsel. De kleine vijver in het midden der heide, schittert geheimzinnig als een groot, open oog. Eensklaps bemerkt zij, aan den boord des wouds, tusschen het dichte struikgewas, twee groote lichtende oogen op haar gericht. Zij siddert aan alle leden, vliegt naar de hut, werpt zich op het mosleger neder en houdt de hand voor de oogen, om den groenen tak van den lindeboom niet te zien, die in het opkomend maanlicht tegen het kleine venstertje tikt. Kleine, dwaze Eva! | |
Adam en Eva.Die oogen, welke Eva zoo zeer hadden doen schrikken, hoorden toe aan een schoonen, twintigjarigen jongeling. Adam was een wees, door den kluizenaar aangenomen en | |
[pagina 230]
| |
opgevoed. De monnik leidde hem op voor den geestelijken stand: eenmaal priester gewijd zou de jongeling hem in de kluis opvolgen. Maar de met meer gemoed dan scherpzinnigheid begaafde knaap had weinig lust getoond voor de dorre, scolastieke lessen, voor de oude, met eerbiedwaardig stof bedekte boeken waaruit een vunzige geur u tegenkwam. De engel der Fantazie had hem bij zijne geboorte, op het voorhoofd gekust. Hij was dichter zonder het te weten; die goddelijke gave was hem door de natuur geschonken, evenals de zang aan den vogel en de geur aan de bloem. Zij openbaarde zich eerst in een godsdienstige geestdrift die hem langs de vurige ladder van Jacob, als in een hemelschen droom, op engelenvleugelen gedragen, opwaarts voerde, in eene innige vereering voor de heilige Maagd, voor wîer beeld hij uren lang knielde, voor wie hij met volle hand in den schat van liefdeliederen, liefdezuchten, door de Kerk in den loop der eeuwen vergaard, putte, die hij zoende met de schoonste, teederste namen, van wie hij zich een ideaal beeld schiep, voor hetwelk hij in zijn hart een altaar bouwde, waarop hij zijn eigen hart ten offer bracht. Zoo was hij kind gebleven. De zinnen waren als in slaap gewiegd door de plechtige kalmte der hem omgevende natuur. Slechts eenmaal had hij het woud verlaten. De schoone, toen zeventienjarige jongeling, met zijne zwarte lokken, die in den zonneschijn als ravenvederen glommen, had de oogen der dorpsdeernen onweerstaanbaar aangetrokken. Dit had de oude monnik met spijt bemerkt. In de kluis teruggekeerd, had hij Adam den hartstocht, de aantrekkingskracht der vrouwelijke schoonheid, met de somberste, de zwartste kleuren afgeschilderd. ‘Door de vrouw, had hij hem gezegd, kwam de zonde in de wereld’ en hij had den | |
[pagina 231]
| |
jongeling gewaarschuwd tegen de strikken die het bedorven vleesch den zwakken mensch spant. Toen Adam nu opwies tot jongeling, stortte hij al die zonderlinge, onbekende gevoelens, verlangens, wenschen, die in de lente des levens als geurige rozenknoppen in een jongelingshart ontluiken, uit in eene vurige liefde voor het woud. Hij was met het woud éen geworden. Hij treurde wanneer de koude adem des winters over de vlakte streek, wanneer de natuur den doodslaap sliep, hij juichte, wanneer de eerste straal der lentezon leven en beweging bracht in het schoone lijk. Nu verscheen Eva. Tot hiertoe had er iets ontbroken aan het Paradijs; met Eva verscheen eene gratie, eene zachtheid, die den treurigen ernst der dennenbosschen milderde. Het was alsof er voor den jongeling een licht opging. Gelijk de prinsenzoon uit het volksverhaal, begon hij de taal der vogelen, bloemen en planten te verstaan. Doch de zin van dat, wat zij hem zeggen wilden, bleef hem verborgen. Hij kende nochtans de plantenwereld grondig. De kluizenaar had hem Eva toevertrouwd, opdat de jongeling haar in het woud rondvoere, haar er de schoonheden, de liefste plaatsjes aantoone, opdat de ‘kleîne’ zich niet al te zeer vervele gedurende haar gedwongen verblijf; 't was bijna alsof een eerste minister een jeugdige koningin rondleidde in haar nieuw koninkrijk, om haar aan hare nieuwe onderdanen voor te stellen. Eva's opvoeding was wel een beetje verwaarloosd. Op school had de oude schoolmeester, tezelfdertijd koster en schoenmaker, haar ingewijd in de geheimen van het Kruiske A, en zij was zelfs zoo verre in de wetenschap doorgedrongen, dat zij met een weinig moeite eene bladzijde van den Reinaert den Vos, van de Historie van Malagijs, van een ‘Devotelijk | |
[pagina 232]
| |
ende suver boeksken,’ de christelijke Academie, ontcijferen kon, had zelfs kennis gemaakt met de vier Heemskinderen en Uilenspiegel, te dien tijde vermaarde schoolboeken. Maar de maagd, met een leergierigen geest begaafd, luisterde gretig naar Adam, die haar de eerste letters leerde spellen in het wonderschoone boek der schepping. Zij voelde zich aangetrokken tot den jongeling, die met zooveel vuur, zooveel geestdrift sprak. Zoo verliepen er dagen en dagen. De Franschen, verhaalde eens de kluizenaar, hadden het dorpje verlaten, maar er eene kleine bezetting achtergelaten. Bij Vader Janssens woonde een officier, die den goeden man onder zijne bescherming genomen had. Vader zond aan zijn dochtertje eenige flesschen wijn. Eva was niet ikzuchtig, genoot niet gaarne alleen en dwong beiden, Vaders gaven met haar te deelen. Zij dronken op de gezondheid van den waarden hospes. Rondom hen, op de takken der boomen kwetterden, kweelden en piepten de gevederde zangers en schelmsch blikkende oogjes loerden ondeugend door het gebladerte naar het drietal. Adam plaatste eene bloemenkroon op het blonde hoofdje van Eva. De wijn schonk hem dien moed en zelfs de kluizenaar, de oude, strenge monnik glimlachte: met den langen, witten baard geleek hij op dat oogenblk niet slecht aan het beeld van den goeden God die op een middeleeuwsch schilderijtje, van uit de wolken, met vreugde neerziet op gelukkige menschenkinderen. Maar dien avond was Adam verstrooid bij het avondgebed. Zonderling! het beeldje der Maagd in de kluis had dezelfde blauwe oogen als Eva. Die groote, blauwe oogen vervolgden hem zelfs in den slaap. En Eva? Zij verbeidde met ongeduld den volgenden dag. Zij gevoelde immer meer en meer behoefte aan de aanwe | |
[pagina 233]
| |
zigheid van den schoonen jongeling. De geur der rozen van den struik nevens hare hut deed haar voorhoofd gloeien en het groen der boomen deed haar pijn aan de oogen. Zij staarde lang in de avondschemering. Wat hadden de ruischende bladeren van den lindeboom over haar elkander toe te vezelen? Ongekende gevoelens bestormden haar kloppend hart. Zij begon te weenen terwijl de rozenstruik daarbuiten vertrouwelijk knikte, als hadde hij medelijden met hare smart, en de lindeboom het hoofde schudde, als vroeg hij zich af: Waarom? | |
De boom der kennis.Eens was de heide voor de kluis de begraafplaats van een kleinen Germaanschen volksstam en het eikenwoudje getuige van zijne godsdienstige plechtigheden. Op den dag van heden brengt nog somtijds de spade des delvers kleine, aarden potten die de verkoolde assche der dooden bevatten, aan het licht, en in grammen moede slaat de kleinzoon der Germanen die heilige gedenkteekens aan stukken, omdat zij in plaats van goud, niets bevatten.... dan de assche van een uitgestorven menschengeslacht of verkoopt ze, meelijdend glimlachend, voor een liter genever. Maar de eiken, de Germaansche woudreuzen, verheffen nog immer fier en krachtig hun kruin ten hemel. Uw voet struikelt hier en daar tegen reusachtige steenen over de vlakte verspreid, als hadden eens de goden van het Walhalla, in grillige luim, kaatsspel gespeeld en getuigden die steenen nog van hun woest tijdverdrijf. Zij zijn dood, lang dood, de goden van een heldengeslacht, maar de eiken, in wier schaduw eens hun altaar stond, leven nog. Het sap vloeit nog immer frisch en krachtig | |
[pagina 234]
| |
door de bemoste stammen, gelijk eens een jeugdig bloed in de aderen der heldenzonen, en het geitenblad en het klimop dat rond hunne stammen kronkelt, heeft nog altijd iets van de zachtheid, de gratie en de getrouwheid, die de Germaansche vrouw veredelden. Een vooral, de patriark, de koning, voor wien al de anderen als vassalen bogen, stond daar als het krachtig zinnebeeld der onsterfelijke natuur. De kluizenaar verafschuwde dien boom en had Adam ten strengste verboden ooit in de nabijheid te verwijlen. ‘Menschenbloed, zegde hij, heeft eens op die vervloekte plaats gevloeid, want hier brachten onze heidensche voorouders menschenoffers. In later eeuwen nog werd die boom door een bijgeloovig volk aangebeden en ontstak men licht ter eere van den onreinen geest der hel, die in den boom woonde.’ En Adam dorst den woudreus niet aanzien, want de zwartgroene plekken mos op den stam schenen hem verdroogde bloedvlekken. Doch de reus schudde statig het hoofd als spotte hij met zijne vrees. De kluizenaar was voor eenige dagen vertrokken. Adam bleef alleen met Eva. Deze had een langen zwerftocht ondernomen in de bosschen, ter plundering der braamstruiken en was des avonds nog niet teruggekeerd. Tegen den avond brak een verschrikkelijk onweder los. Waar was Eva? Had zij ergens eene schuilplaats gevonden? Onrust en angst kwelden het hart des jongelings. Eindelijk had het tempeest uitgewoed en Adam doorliep al de wegen van het woud. Toen hij ook in de nabijheid van den boom kwam, zag hij, in het maanlicht, Eva's wit kleed schitteren. Uitgeput van krachten was het meisje neergezonken aan den stam, op het zachte mostapijt. Het blonde hoofdje rustte vertrouwelijk tegen de ruwe schors en eene zonderlinge, geheime vrees beklom plotselings zijn hart. | |
[pagina 235]
| |
Hij herinnerde zich hoe hij, voor eenigen tijd, om die onheilige plaats van alle duivelsch bedrog te zuiveren, een beeld der heilige Maagd in de holte van den stam als in eene natuurlijke nis, geplaatst had. Daar kwam hij dan soms in de zomeravonden bidden. De schoonheid der plaats, de zang der vogelen, en als deze zweeg, de plechtige stilte, slechts gestoord door het tiktik van den specht die in de bast der boomen wroette, stemden zijne ziel tot ingetogenheid. Nooit had hij vuriger gebeden dan daar voor dat beeld, om hetwelk het avondlicht een krans van gouden stralen schiep. Nooit hadden die oogen, blauw en rein als vergeetmij-nietjes, hem met zooveel teederheid aanschouwd, nooit was de glimlach om de fijne lippen zoo onuitsprekelijk zoet geweest. Als eene hemelsche verschijning scheen de Maagd te zweven tusschen hemel en aarde. De maan, die aan den boord des wouds, boven de kruin der boomen opkwam, was als de lamp die voor het altaar brandt. Balsemgeuren doordrongen de lucht. De woudbloemen openden hare kelken en lieten als uit gewijde vaten, wierookgeuren over zijn hoofd neerstroomen. Langzamerhand echter week het beeld naar den achtergrond. Hij zag nog een witten schemer maar ook deze verdween weldra in de duisternis die onder den eik heerschte. Deze scheen op het uur van middernacht, met een geheimzinnig, raadselachtig leven bezield. Het ruischte en rilde in tak en twijg. Plots doken uit den grond, van achter den stam, eene schaar lichtelven op, die om den woudreus begonnen te dansen. Hare naakte, maagdelijke leden schemerden als wit marmer in het licht der maan. Haar voetje scheen de graspijltjes niet te roeren maar waar zij dansten verschenen kringen van een levendig groen. In den blik waarmede zij hem aanzagen, lag eene teederheid, eene belofte van onuit | |
[pagina 236]
| |
sprekelijk geluk, die hem bijna waanzinnig maakte. Hij riep tot Maria, maar zij hoorde hem niet, zij verliet hem. Zijn hoofd brandde, zijne oogen waren vochtig, zijn hart zwol van een zoet verlangen. Met beide armen omklemde hij den boom, want hij voelde den grond niet meer onder zijne voeten. De rei der dansende Elven sloot hem in een enger en enger kring; de boord van haar kleed, vlottend om hare aanbiddelijke vormen, als een lichtgaas, raakte hem aan en met een zucht stortte hij ten gronde. Van dien tijd af mistrouwde hij het woud. Hij vermoedde dat er in het Paradijs een geheim lag dat hij niet kon doorgronden, een gevaar, voor hetwelk de monnik hem had willen waarschuwen en dat onder groene bladeren en geurende bloemen verborgen, op hem loerde. Als in de lente er leven kwam in de bosschen, de vogel door de paardrift gedreven, de gade opzocht, wanneer er dan als een liefdezucht trilde door de boomen, de planten, de kruipende varens en het slijmerig drek op het groene water van den heipoel, wanneer in den zomer de heide voor de kluis, in haar rozig gewaad, hijgde, dampte en zwoegde, onder den brandenden kus van den zonnegod, dan voelde hij den heeten ademtocht der natuur op zijn voorhoofd en hij vluchtte voor den giftigen adem van het monster, in het diepste der kluis. Daarom beefde de jongeling zoozeer, toen het van angst sidderende meisje zich dichter bij hem drong en sterker op den arm van haren geleider leunde. Ook in hare oogen lag die zoete glans, die belofte van geluk, die dien avond zijn bloed sneller door de aderen joeg. Was dat wat hij in hare nabijheid gevoelde, zonde? En toch, die maagd zoo onschuldig, zoo rein, zoo naïef, kon geen schepsel uit Satan zijn. Wanneer zij zich des morgens aan de bron wiesch, en de | |
[pagina 237]
| |
droppelen water als zuivere parelen van de goudblonde haren strooide, als zij des middags, de wangen licht beroosd door de wandeling in de bosschen, in de kluis een geur van bloemen medebracht, dan verscheen haar beeld hem als de blonde dochter zelve van het woud, eene uitstraling der natuur. Het beekje, door den regen gezwollen, heeft de kleine brug weggevoerd. Adam neemt Eva in de armen en waadt door het water. Nu hij een weinig vooroverbukt straalt hem haar beeld tegen: zijn boezem hijgt van een zoet verlangen. De volgende dagen durft hij den blik niet meer opheffen tot haar, als ware hij zich verborgene schuld bewust. Hij ontwijkt en vlucht haar. Toch meer en meer knelt hem het raadsel, het verborgen geheim. Arme Adam! de oplossing van dat eeuwig raadsel was te lezen in den blik van Eva's schoone oogen, hij had de vrucht der kennis maar te plukken op haar rooden mond, maar hij wist het niet. | |
De slang.Zekeren dag had Adam boomen gekapt in het woud. Tegen den avond keerde hij huiswaarts, de zware, scherpe bijl op den rechter schouder. Het was stil in de natuur. Hoor! weergalmt daar niet een schrille, door merg en been dringende kreet van angst en vertwijfeling. Eva's stem roept hem: Adam, Adam! Nu krijgen zijne voeten vleugelen, hij vliegt haar te hulp, terwijl zijn arm het doodend wapen zwaait. Eva ligt op den grond, stampend, bijtend, roepend, worstelend met een man, die de kleeding van een Fransch officier draagt en in woeste, zinnelijke drift hare slanke gestalte | |
[pagina 238]
| |
knelt, als wilde hij ze breken, terwijl zijne hand koortsig in hare kleederen woelt. Voor Adam's oogen stijgt eene wolk van bloed. Fluitend, sissend, als eene door den onvoorzichtigen wandelaar opgeschrikte slang, doorklieft de bijl als eene bliksemffits de lucht. Met gekloven schedel valt de woesteling achterover. Breede bloedplassen verwen den heigrond rood. Schreeuwend vluchten de vogelen het woud in. Nu de jongeling de maagd, welke in onmacht gevallen is, met forschen arm van den grond optilt, weet hij niet of hij waakt of droomt. Weer leunt Eva's hoofdje vertrouwelijk op zijnen schouder, weer streelen de loszwierende haren zijne wang. Hij voelt haar warm, zacht lichaam, tegen zijne borst gedrukt. Met de teedere bezorgdheid eener moeder legt hij haar neder op het mosleger in de kleine hut. Angstig luistert hij naar de wilde kloppingen van haar hart. Eenige bloeddruppelen perelen als koralen op den sneeuwwitten hals. Zou het meisje wellicht ernstig gekwetst zijn in de worsteling met den woestaard. Adam aarzelt niet langer. Met eene onhandigheid, die den toeschouwer een glimlach hadde afgedwongen, beproeven de ruwe mannenhanden het borstlijfje der maagd te ontknoopen. Het gelukt! Goddank! 't is maar eene kleine, onbeduidende wonde op den linker schouder eventjes boven den lelieblanken, golvenden boezem. Te juister ure herinnert hij zich hoe Moeder, toen hij nog zeer klein was, de bloedende wonde aan hand of vinger met een kus genas; zijne lippen zuigen de bloeddruppelen weg, langzaam, langzaam... Eva ontwaakt uit de bezwijming. Zij opent de oogen en dankt haar redder met een zoeten glimlach. Zij valt weldra in eene lichte sluimering. | |
[pagina 239]
| |
Nu neemt hij spade en houweel en delft een graf op de heide. De Fransche officier grijnst hem zelfs in den dood, met een afschuwelijken grijns van haat toe. Adam keert de blikken af en werkt vlijtig voort. Het is gedaan. Dien nacht waakt Adam bij de legerstede der kranke Eva. Een oogenblik heeft hij beproefd te bidden, en gelijk de plicht van christen hem voorschreef, den Hemel willen smeeken om vergiffenis voor den gedooden vijand. Doch als hij een blik werpt op het gelaat der maagd, rustig sluimerend in den stillen glans der maan, en denkt dat hij haar aan een verschrikkelijk gevaar ontrukt heeft, dan vindt zijn mond geene bede voor den ellendeling: integendeel hij is er trotsch op, de beschermer der maagd te zijn. Tegen middernacht had hij een zeldzamen droom. Weer bevond hij zich onder den grooten eik, maar ditmaal gevoelde hij niet de minste onrust of vrees in zijn gemoed. De boom had niets vervaarlijks meer: hij zag er eerder uit als een vergenoegde reus die met vreugde neerblikt op twee gelukkige menschenkinderen aan zijn voet. Neven hem lag Eva, getooid in een wit schitterend kleed, een bruidkrans op het blonde haar: zij was bijna geheel verborgen onder rozen: witte, met fijn doorschijnende huid, als adellîjke gepoederde dames, roode, als schuchtere maagden blozend bij den kus des geliefden. Toch als hij zich voorover buigen wilde, om haar een zoen op de lippen te drukken, wierp plotselings de verschijning des monniks een zwarte vlek op den goudglans waarin het landschap baadde. Wreede handen rukten hem weg uit het Paradijs, wierpen hem bloedend en stervend op de heide en zijn misvormd gelaat vertrok zich tot den grijnslach van den dooden franschen officier.
(Slot volgt) |
|