Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Eenheid van Taal.Unum ovile et unus pastor. De schaapskooi is het gebied der Nederlanden, de schaapherder is de Nederlandsche taal. In die schaapskooi is er steeds openlijke of bedekte opstand tegen den herder, geheele of gedeeltelijke miskenning van zijn gezag. Zonderling genoeg, dc opstandelingen zijn juist degenen die hun gedrag bij anderen elders niet zouden goedkeuren. De hevigste taalparticularisten zijn, waar het een vreemde taal geldt, de verstokste puristen. Voor hen heeft de Luikenaar geen keus tusschen het Luikerwaalsch, zijn dialect, en het Fransch, zijn letterkundige taal. Het is hem niet toegelaten Fransch te schrijven of te spreken op zijn Luiksch. Zij echter spreken en schrijven Nederlandsch op zijn Vlaamsch, Brabantsch, Limburgsch, enz. Nemen wij een voorbeeld. Wij onderstellen het volgende verhaaltje in het Fransch: ‘Nous avons dû remettre notre excursion à la semaine prochaine à cause du grand orage qu'il a fait hier au soir.’ ‘Il y avait d'abord des éclairs de chaleur; mais vers huit heures moins un quart il y eut un formidable éclair, suivi d'un grand coup de tonnerre. Bientôt la pluie tomba à verse et plus il tonnait, plus il pleuvait.’ ‘Malheureusement notre linge était sur la pelouse. Il était glissé au fond du jardin et tous les sentiers étaient remplis de boue. Mon père qui est allé voir au jardin après l'averse | |
[pagina 213]
| |
avec ses souliers de chasse aux pieds, est rentré avec ses bas tout trempés, tant il y avait d'eau partout. Les Dubois aussi ont eu des dégâts: la haie est renversée et un arbre foudroyé. C'est encore plus terrible pour les Baiwir, avec qui je viens de causer: toute leur cave est inondée et leurs provisions sont gatées; tout est perdu.’ Zoo zal zich de Luikenaar in den dagelijkschen omgang, in den gemeenzamen stijl, als in den briefstijl of den gazettenstijl niet uitdrukken, maar nagenoeg als volgt: ‘Not' excursion nous avons dû la postposer à la smainne à caus' qu'il a fai un grant oràch' hier soir.’ ‘I gn'y avait d'abord des exhalaisons, mais vers le quart pour huit i gn'y eut un formidap éclair, suivi d'un grand coup d'tonnerre. Bientôt la pluië tomba à verse et plus est ce qu'il tonnait, plus est-ce qu'il pleuvait.’ ‘Malheureuss'ment not’ lessive était sur le verger; elle avait toute roulé bas et tous les sentjers étaient remplis de crasses. Mon père qui a été voir au jardin après l'averss, avec ses souliers de chasse dans ses pieds, est rentré avec ses bas tout trempés, tant qu'i gn'y avait de l'eau tout partout. Chez Dubois ont aussi eu des dégàts: la hhaië est renverséë et un arp' est foudroyé. C'est encore plus terrip pour chez Baiwir, que j'ai causé avec tantôt: toute leur caf'est inondée et leurs provisions sont gâtéës; tout-à-fait est perdu.’ Dat is dus Fransch op zijn Luiksch; er is er ook op zijn Namensch, op zijn Rijselsch, enz enz. En zoo staat hel Nederlandsch van de Vlamingen tot het Nederlandsch als dat Luiksch Fransch tot het Fransch. Niemand echter, zelfs niet de verstokste Westvlaamsche taalparticularist zal durven beweren, dat dàt correct Fransch is. Waarom beweert hij dan dat wij Vlamingen het Nederlandsch op zijn Vlaamsch, | |
[pagina 214]
| |
op zijn Brabantsch of op zijn Limburgsch mogen schrijven en spreken! Waarom zou voor het Nederlandsch niet gelden wat voor het Fransch en elke andere verkeertaal geldt, nl. dat alle beschaafden, op straffe van voor onbeschaafden door te gaan, de eenvormige norma der beschaafde spreek- en schrijftaal moeten eerbiedigen en zoo dicht mogelijk op zij streven? Het is niet in het Fransch dat men zou mogen voor den dag komen met stellingen als: Het gebruik van het loochen-woordeken en of verschil in uitspraak tusschen de zacht- en scherplange e en o. Neen, al de bewijsredenen der stellers, hoe schoon en krachtig ook, zouden omvergeworpen zijn met dit ééne woord: ‘Cela ne se dit pas!’ De tweede stelling werd onlangs verdedigd door den heer Bols, pastoor van Alsemberg, in eene brochure getiteld: Verschil in Uitspraak tusschen de zuivere (zachtlange) en gemengde (scherplange) e en o (Gent, Siffer, 1891. 50 blz. 8o, 0.85 fr.) en voorafgegaan van uittreksels uit brieven van bevoegde mannen, waaronder profr. Kern en profr. De Vries. Bij die brochure wenschen wij een oogenblik stil te staan. Voor den schrijver moet het onderscheid tusschen è en ê of ō en ô bewaard blijven om negen redenen, die hij dan ook ontwikkelt. Hij kan echter met eene enkele reden weerlegd worden: Men mag geen onderscheid tusschen ē en ê of ō en ô maken, omdat ‘in het algemeene beschaafde Nederlandsch de zacht- en scherplange e's en o's op dezelfde wijze uitgesproken worden’. Maar onderzoeken wij zijne negen redenen zelf, die echter slechts op zes neerkomen. De eerste beroept zich op de afleiding en vindt hare aanvulling in de derde, die beweert dat men geen enkel overblijfsel der oude taal roekeloos mag versmijten. Die reden zegt | |
[pagina 215]
| |
te veel, omdat ze letterlijk opgenomen, alle verandering in de taal veroordeelt: immers alle verandering is een afwijking van de afleiding en een roekeloos wegsmijten van een overblijfsel der oude taal. Maar niemand kan die veranderingen beletten; iedereen integendeel berust er in: daarom zegt die eerste reden van den heer Bols niets. De wijze waarop ze beredeneert wordt, toont dat onmiddelijk: ‘ē is een wijziging van ĭ of ă; ê beantwoordt aan aiGa naar voetnoot(1).’ Dus als de ĭ en ă beide zóó gewijzigd en veranderd worden dat ze eindelijk é klinken, en de ai zóó dat ze ieë klinkt, dan is de afleiding geëerbiedigd, maar worden ze alle drie zoo gewijzigd dat ze é klinken, dan is de afleiding niet meer geëerbiedigd! De eenvoudigste lezer zal begrijpen, dat het eenvoudigste middel om eerbied voor de afleiding te toonen, was, niet te wijzigen; maar dat, zoohaast men eens aan 't wijzigen ging, die eerbied door een wijziging min of meer niet kon gebaat of geschaad worden. Maar nog eens, niemand kan beletten dat de taal verandert, dat gelijke dingen verschillend worden en verschillende gelijk; zoo niet, zouden we de ē in beter, geven, begrepen, de d in die, doen, de r in verloren, hoorn, enz., enz., niet gelijk, - de z en r in verliezen, verloren, de v en b in weven, web niet verschillend mogen uitspreken. Welke wijzigingen zijn gewettigd! Degene die door het algemeen gebruik der beschaafde taal geijkt zijn. De tweede en achste reden van den hr. Bols vallen ook samen, want beide beroepen zich op deze dialecten, welke in die zaak op de beschaafde taal zonder invloed geweest zijn. Hier springt de particularistische aap uit de mouw en dit | |
[pagina 216]
| |
artikel zegt genoeg wat er over taalparticularisme te denken is. Ten andere al die dialecten onderscheiden bedoelde klanken op een verschillende wijze. De hr. Bols durft zoo ver niet gaan, aan elk zijn wijze van onderscheiden te laten; hij zelf stelt een norma voor, nl. de uitspraak der Kempen. Maar wanneer al de dialecten, uitgenomen één, dan toch moeten wijzigen, wat is er daarmee gewonnen, en is het dan ten slotte niet beter te wijzigen om te spreken gelijk een beschaafd Nederlander dan gelijk een Kempensche boer? De vierde reden van den hr. Bols, - de derde immers voor ons, - is dat we zoo doende den klankenrijkdom onzer taal vergrooten. Men laat dus de gevoelerigheid tusschen komen in eene zaak die zuiver objectief moet beoordeeld worden. Maar wat is het woord rijkdom hier anders dan een woord? Welke taal is rijk? Degene die met veel middelen op een onbeholpen wijze de gedachten uitdrukt, of degene die met weinig goed haar doel bereikt? Ook de hr. Bols, ik ben er zeker van, predikt dat de werkman die met zijn loon tevreden leeft en een penning over heeft voor een aalmoes en zijn spaarpot, rijker is dan de eigenaar die aan zijn groot inkomen niet genoeg heeft en zijn eigendommen moet bezetten. In een vijfde en zesde reden, - eigenlijk de vierde, - wordt beroep gemaakt op de spelling. Wij moeten ê en ē verschillend uitspreken, omdat wij ze verschillend spellen, en wij zullen ze zonder moeite verschillend spellen, als wij ze verschillend uitspreken. Wenschelijk is het dat de spelling zooveel mogelijk over-eenstemme met de uitspraak, maar daaruit volgt niet dat we moeten spreken zooals we spellen. Integendeel. Er zijn nog andere gevallen in onze taal waar spelling en uitspraak niet overeenkomen. En in 't Fransch? En in 't Engelsch? In | |
[pagina 217]
| |
afwachting dat de spelling zich naar de uitspraak voege, zijn de moeielijkheden, door de afwijkingen tusschen beide in het onderwijs veroorzaakt, niet een zaak van taalkunde, maar van paedagogie. Het vermijden van dubbelzinnigheid is de zevende reden van den heer Bols, - voor ons de vijfde. Een homoniem min of meer kan, dunkt ons, de knoop niet maken, en de samenhang is altijd daar om de dubbelzinnigheid op te lossen. Daarentegen is het onvoldoende niet alleen, maar zelfs gevaarlijk, kleine etymologische verschillen te moeten ter hulp roepen om homoniemen uiteen te houden. Daarvan is de heer Bols zelf een voorbeeld met zijne lijsten op blz. 24 en 25. Zoo is de e van grenen (van dennenhout) even zacht als die van wij grenen (imp. grijnen) en de o van ik bood even scherp als die van de boot. De heer Bols schijnt over 't algemeen vergeten te hebben dat de e en o der sterke imp. in 't meerv. wel zacht-, maar in 't enkelv. scherplang zijn. Wellicht is dat te wijten aan het feit, dat in de meeste moderne Germaansche taalvormen het verschil tusschen enk. en meerv. imp. door het streven naar eenvormigheid verdwenen is. Zoo zegt het Eng. we drove met den klinker van het enk. I drove, het Hgd. ich trieb met den klinker van het meerv. wir trieben, het Westvl. wij drêêven met den klinker van het enk. ik drêêf. Maar het Ndl. heeft ik drêêf, wij drēven, en de klinker in ik wees (je montrais), ik zoog (je suçais) is dezelfde als in wees (orphelin), ik zoog (j'aillaite). Eindelijk moest nog een reden gevonden worden in het gezag der taalkundigen van Noord en Zuid en het voorbeeld der meest gevierde Belgische sprekers. De hr. Bols zal ons wel toelaten, met zijn Zuid-Nederlandsche autoriteiten geen rekening te houden, want die bekommeren zich over het | |
[pagina 218]
| |
algemeen met het Nederlandsch taalgebruik niet, zelfs niet met eenig bepaald taalgebruik, welk ook, maar gewoonlijk slechts met hunne persoonlijke grillen. Zijne Noord-Nederlandsche autoriteiten zijn voor het meerendeel niet meer van onzen tijd; de andere geven alleen subjective verklaringen, hierop neerkomende, dat ze zouden wenschen dat het verschil onderhouden werd, - wat beteekent, dat het niet onderhouden wordt, en dat zij zelf zich daar wel in schikken. De toestand is dus dat de beschaafde spreektaal tusschen zacht- en scherplange e's en o's niet meer onderscheit: getuigen de Woordenlijst, het groot Woordenboek, de Spraakleer Cosijn-te Winkel, en de brochure zelf van den hr. Bols, die anders geen reden van bestaan zou hebben, en voor welke de reden van haar bestaan een reden van niet ontstaan moest geweest zijn. Immers waar wil men naar toe? Abyssus abyssum invocat, of, volgens den Hebreeuwschen tekst, de eene baar roept de andere (Ps. 41, 8): de eene laalparticularisterij ook roept de andere. Vandaag in 't krijt gesprongen voor de ê en ô die vele dialecten anders uitspreken dan de ē en ō; morgen voor de ij en ui, die de meeste dialecten nog steeds als monophthongen bewaard hebben; overmorgen voor de h, welke nagenoeg de helft der Nederlanders niet meer kennen. En zoo komt men er toe, uit afkeer van de algemeene taal en uit liefde voor zijn tongval, een taal te schrijven en te spreken, waarvan men het besef heeft, zooals nu reeds de Wetvlaamsche taalparticularisten, dat zelfs de dialectgenooten aan het Woordenboek der algemeene taal, het Idioticon van het dialect en het Etymologicum van Kiliaan niet meer genoeg hebben om ze te verstaan, maar bovendien nog een speciaal glossarium voor ieder gewrocht moeten gebruiken. Reeds is het kwaad tot in het Heilige der heiligen doorge- | |
[pagina 219]
| |
drongen, want eenige jonge geleerden die aan het groot Woordenboek medewerken, beweren dat er geen kwaad steekt in de verscheidenheid van klanken en woordenkeus waarmede in de verschillende provincien van Nederland het Nederlandsch gesproken wordt en zij ontsieren de Schatkamer onzer Taal met de wanstaltige en wanslachtige prullen van den Brugschen Biekorf. Wanneer toch zullen wij tegenover onze taal redeneeren zonder vooroordeelen, eenvoudig weg, gelijk alle andere volken tegenover de hunne, en gelijk wij zelf tegenover elke andere taal? Welke mag wel de oorzaak van dien toestand zijn? Om het antwoord te hebben is het voldoende, na te gaan wanneer een nationale of internationale beschaafde verkeertaal bestaat. Welnu, beschaafde verkeertaal is synoniem met hegemonie, - hegemonie op het gebied van staatkunde en handel, van letterkunde en wetenschap, van kunst en nijverheid. Zoolang die niet is, of zoohaast die niet meer is, staan in een zelfde taalgebied alle dialecten, in een zelfden volkencyclus alle nationale talen met gelijke rechten tegenover elkaar. De hegemonie van Londen en Parijs is in Engeland en Frankrijk onbetwist: dáárom is er een beschaafde Engelsche en een beschaafde Fransche verkeertaal, die algemeen zonder tegenspraak aangenomen wordt, nl. de beschaafde spreektaal van die twee steden. Onderstellen wij dat de invloed van andere groote steden in die twee landen eens tegen den invloed der hoofdplaatsen opweegt: van dat oogenblik is de heerschappij van het Engelsch en Fransch niet meer algemeen en andere vormen gelden nevens de thans bestaande. Geraakt eindelijk de hegemonie in de macht van eene dezer andere sleden, dan | |
[pagina 220]
| |
bestaat van dit oogenblik wederom een eenvormige Engelsche of Fransche verkeertaal, maar verschillend van de tegenwoordige. Hetzelfde kunnen wij zeggen van de internationale betrekkingen. Het Fransch was de internationale verkeertaal, zoolang de algemeene hegemonie van Frankrijk onder de volken erkend was. Thans bezit Duitschland de hegemonie in de staatkunde en de wetenschap, Engeland in den handel en de nijverheid, Frankrijk slechts in de letterkunde en de kunsten: daarom staan thans drie internationale verkeertalen tegenover elkander. Passen wij dat toe op onze Nederlandsche toestanden en wij zullen onmiddellijk beseffen dat de drijfveeren die de taalparticularisten doen handelen, niet degene zijn die ze bewust of onbewust, maar eerder onbewust dan bewust voorgeven: bewaren van ouder en beter vormen, verrijken der taal, verstaanbaarder worden voor het volk, enz., enz. Neen, de eenige oorzaak is dat de hegemonie van Holland boven de andere Nederlandsche gewesten niet meer algemeen gevoeld en erkend wordt, en dat niet een dier andere geweten op weg is, de hegemonie machtig te worden. Toestand vol gevaar! Want zonder hegemonie, geen algemeene beschaafde vorm. Een reeks dialecten, ja, maar geen taal! En toch, niemand kan anders overtuigd zijn, dan dat eenheid van taal onmisbaar is. Daarom is het de heilige plicht van elken Nederlander, te handelen volgens die overtuiging en niet volgens persoonlijke voorkeur en grillig gevoel. De hegemonie van Holland, hoewel niet meer algemeen erkend, bestaat nog in de meeste gebieden van het stoffelijk en zedelijk leven. Het hangt alleen van Holland af, die te doen erkennen, maar het hangt van elk individu af, die te willen erkennen.
J. Vercoullie. |
|