Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Over de vrouwenGa naar voetnoot(1).IV.Vrij! Weet gij wat het zegt vrij te zijn? Niet meer te moeten buigen onder de nukken en grillen van eenen dwingeland; niet meer te moeten vreezen, dat men u uw zuurgewonnen huisraad ontnemen of uwe kinderen ontstelen zal! Niet meer het eeuwig, kwellend gevoel van uwen gladgeschoren kop en den strop om uwen hals, dat u iederen stond herinnert, wat gij zijt! Weet gij, wat het zegt, vrij te zijn? Er zijn maar weinig, er zijn geene laten meer! Een groot getal onder hen hebben hunne vrijheid gekregen, tijdens de kruisvaarten; anderen zijn hunnen meester ontvlucht en hebben na een jaar en eenen dag inwoning in eene vrije stad het poortersrecht verkregen. Gemeenten zijn ontstaan, welke kostbare keuren bezitten, keuren, die ze tegen allen willekeur vrijwaren. En die gemeenten zijn rijk geworden door de nijverheid en den handel, en de vorsten ontzien ze. | |
[pagina 194]
| |
De fiere poortersvrouwen zijn de waardige gezellinnen der nijvere, vrijheidsminnende poorters. Zij vergaren, wat de noeste vlijt der laatsten won. Und drinnen waltet
Die züchtige Hausfrau,
Die Mutter der Kinder,
Und herrschet weise
Im häuslichen Kreise,
Und lehret die Mädchen
Und wehret den Knaben
Und reget ohn' Ende
Die fleiszigen Hände,
Und mehrt den Gewinn
Mit ordnendem Sinn
Und füllet mit Schätzen die duftenden Laden,
Und dreht um die schnurrende Spindel den Faden,
Und sammelt im reinlich geglätteten Schrein
Die schimmernde Wolle, den schneeichten Lein,
Und füget zum Guten den Glanz und den Schimmer
Und ruhet nimmer.
Zoo er weelde in de woning heerscht, aan de vrouw heeft men ze te danken; haar komt de eer van dien welstand toe. De vrouw maakt het huis of breekt het tot gruis, zegt het oude spreekwoord. De Brusselsche rederijker Houwaert teekent ons de ideale vrouw naar de begrippen van dien tijd: ‘Een' vrouw, die lief heeft haer man en heere
En wel onderhout den houwelicken staet,
Die is haers mans vreucht en haers mans eere,
Sij verheugt sijn hert, waer dat hij gaet;
In den noot is zij des mans toeverlaet,
Sij bedeckt sijnen lachter in alle manieren,
Sij vermeerdert sijn goed, sij geeft hem goeden raet,
Met haer handen kan sij 's mans lijf verchieren,
Sij kan hem loven en prijsen, en eeren en vieren,
Met soete woorden kan sij sijnen geest verlichten;
Eene goede vrouwe kan wonderen uytrichten.’
| |
[pagina 195]
| |
Menig burger onzer dagen zal, onder het lezen dezer regels met welgevallen knikken en zeggen. dat zulk een' vrouw hem ook goed passen zou, want hij houdt er ook van geloofd en geprezen, geëerd en gevierd te worden. Of de goede raad even dankbaar aangenomen wordt als het overige, weet ik niet. Gedurende het tijdperk der gemeenten, brengt de klimmende weelde een groot prachtvertoon mede in de kleederdracht. In de hallen en op de markten, biedt men de kostelijkste dingen te koop, welke men uitdenken kan. Fijn, inlandsch laken, keurige Oostersche zijde, het schoonste bont, dat het Noorden levert! Voor de lagere standen: schoon, degelijk linnen en laken, bruin, grauw, gestreept, maar toch immer stevig en kloek. Het is in de XIIIe, XIVe en XVe eeuwen, dat de kunst van borduren haar toppunt bereikte. Onder en bovenkleederen, schoeisel en hoofddeksel, alles is er rijkelijk mede versierd. Op de staatsiekleederen naait men daarenboven gouden zonnen, zilveren arenden, leeuwen en leeuwinnen van robijnen en smaragden, paarlen en saffieren; verder rozen, fonteinen, starren, alles van kostbaar edelgesteente. Om de kleedij te voltooien, halsbandekens en vingerringen, gordels van louter goud of zilver, waaraan buidels hingen te zwieren, met juweelen bezaaid. De vorm van het gewaad, van het hoofddeksel vooral, is zoo grillig, dat men zich aan de beschrijving niet wagen durft. Het tijdvak der gemeenten, was de bloeitijd der engelenwieken (manches à l'ange), der ellenlange, hoog omgebogen snavelschoenen, van het sluierkapje en de birette met de oordekkers; van den escofion en den suikerbrood- | |
[pagina 196]
| |
vormigen hennijn, die wel eens een' meter lang was. Hadde de sluier er niet eenige sierlijkheid aan gegeven, men had den hennijn het leelijkste aller hoofddeksels, welke de vindingrijke geest eener vrouw ooit uitdacht, mogen noemen. En wat zoo'n sluier toch al zeggen kan! Tot op den grond slepende, duidde hij de prinses aan; eene handbreed korter de riddervrouw. De burgerinne mocht hem slechts tot in de middel laten hangen. Om zich daarover te wreken, droeg zij, zoo het mogelijk was, nog kostelijker sieraden dan eene edele dame koopen kon. Zoo vorstelijk is de kleederdracht der burgerdochters, dat, naar men beweert, Johanna van Navarra, koningin van Frankrijk, bij haren intocht in de stad Brugge hare bewondering en ontevredenheid niet verbergen kon en uitriep: ‘Ik dacht hier alleen koningin te zijn en ik zie er wel zes honderd rondom mij.’ Nu, dit gezegde mocht aan de Vlaamsche meisjes welgevallig zijn, want, evenals hare zusters van andere nationaliteiten, hielden zij machtig veel van titels. Wilt gij er hel bewijs van? Dan schrijf ik het volgende geestige gedichtje over, dat in de XIVe eeuw, het licht zag. Van dat die lieden sijn gherne geheten joncfrou.
Al dunckt den lieden meest algader,
Dat die wereld nu is quader
Dan si was wilen eer,
Goddanc! si es veredelt seer.
Wiven ofte vrouwen te heten plagen
Heile, Grite, Gise ofte Calle
Heten nu joncfrouwen alle!
Al hadde haer moeder warmoes vercocht
Oft lieden gebeden ter brulocht,
Oft te like gebeden vrouwen,
| |
[pagina 197]
| |
Oft ael ofte bier gebrouwen,
Netten geknocht ofte huven
Hoenre vercocht ende duven
Si souden joncfrou willen sijn.
Ic ontmoette ene vrouwe in deze weke,
Die ic gruete vriendelijke;
Ic seide: ‘Vrouwe, God geve u goeden dach!’
Haddi gesien, hoe si op mi sach,
Ende den hals keerde, so fier!
Als ene henne op ene pier
Ende antwoerte mi één woert niet
Omdat ic se jonefrou niet en hiet.
Hoe groot is daarbij het zedenbederf, dat zich van alle standen heeft meester gemaakt! Het toongevende Fransche hof heeft de losbandigheid in de mode gebracht. In België, geeft het Burgondische vorstenhuis het voorbeeld en edelen, burgers en boeren volgen. Slaat uw geschiedboek open en telt, zoo gij kunt, het getal hoogedele bastaards. *** Indien het tijdperk der gemeenten voorspoedig was en gelukkig omdat de vrijheidszin diepe wortels had geschoten in de harten, toch was het niet vrij van bloedige dagen. De rijkgeworden gemeenten hadden onderlinge veeten te beslechten..... zij moesten kampen voor hunne vrijheid en hem bestaan..... tegen den eigenen heer, vaak. De noodklok stormt, de woelige ambachten stroomen ten strijde, het harte hoog, fier den blik, zwaar den arm..... en in de kerken neergeknield smeeken de vrouwen Gods zegen af voor het bedreigde vaderland. Met den moed der Grieksche heldinnen staan zij den zoon of den gade af voor de vrijheid van den geboortegrond. Ja, ook edele vrouwen hebben onze gemeenten voortgebracht. | |
[pagina 198]
| |
V.‘'t Zijn droeve tijden, als de oorlog woedt.’ 't Zijn roemrijke tijden als een verkocht, overwonnen, gefolterd volk terzelfder tijd de politieke en godsdienstige vrijheid eischt..... O zestiende eeuw, groote eeuw, dageraad der echte onafhankelijkheid! Hoe bewonderen wij u. Deze woelige tijd, die zooveel bronnen van welvaart voor ons arm, geknakt, ontvolkt land heeft zien uitdrogen, heeft in onze provinciën eene der schoonste takken der vrouwelijke nijverheid weten ontstaan: de kantnijverheid. Een kussen, een paar honderd spelden, wat houten boontjens en fijn garen, ziedaar het materiaal. Daarmede vervaardigen de Belgische vrouwen die wonderlijke weefsels, fijn als spinnewebben, die men Brnsselsche, Mechelsche en Valencijnsche kanten noemt en waarvoor koninginnen fabelachtig hooge prijzen betalen. Noch Engeland, noch Alençon, noch Venetië kunnen met Vlaanderen en Brabant wedijveren. Eere aan wien eere toekomt. Hebt gij nog kant zien maken, mijne lieve lezeressen? Die tak van onze nijverheid is nog niet heel dood; men speldewerkt nog in sommige steden van Vlaanderen, in Brugge namelijk en in Ieper. Op lage stoeltjes gezeten, het kussen op den schoot, werpen de arbeidsters de boutjes door elkander van 't morgenkrieken tot de avondschemering valt. Hebben zij eenige ellen afgewerkt, zij gaan die verkoopen voor een karig loon. Gij kunt den blik niet afwenden van die keurige kunstgewrochten. Een oogenblik slechts, lieve lezeressen. Wat dunkt u van die houding? die samengeperste borst, | |
[pagina 199]
| |
dien hoog gewelfden rug, de bleekheid van het aangezicht en de tengerheid der mismaakte leden? Betalen de eenige centiemen loon, welke de arme vrouwen verdienen, wel hare verwoeste gezondheid? Kan een kunststuk wel opwegen tegen zooveel vergalde levens? ‘Muziek, dochter van den hemel’ ook gij vondt beoefenaars in onze streken. In de XVIe eeuw stond België door zijne toondichters aan het hoofd der natiën. De Vlaamsche vrouwen hebben altijd de muziek lief gehad. Het volksmeisje zong de oude, schoone Vlaamsche liederen: Het daghet in den Oosten en Er waren twee Konings-kinderen. De voorname jonkvrouwen kregen les van toonkunde en speelden spinet of clavecijn! De eigen taal misprezen zij uit den grond des harten, vindende, gelijk de goede keizer Karel V, te Gent geboren, te Gent gekweekt, dat het Dietsch goed was om met de koeien te spreken. Des te meer oefenden zij zich in de edele Spaansche en Fransche talen, de spraken der dames bij uitstek, volgens dezelfde doorluchtige Majesteit. Vreemd is ook hare kleederdracht. De Spaansche kraag wordt door de hoogere standen algemeen gedragen. En hoe schoon stond een fijne, gespeldewerkte kant aan zoo'n halskraag! Het kragen plooien en strijken is eene groote kunst geworden. Denkt eens na, van zestig tot vijf en zestig ellen kamerdoek in duizenden plooitjes en pijpjes zich slingerende om een hals! De Engelsche koninginnen riepen Vlaamsche kragenplooisters aan haar hof en toch verkocht volgens de | |
[pagina 200]
| |
oude legende, eene Antwerpsche juffrouw hare ziel aan den duivel om eens eene recht schoone kraag te hebben. Met dit zoo geprezen kleedingstuk gaat de ferdigale, een wrong of darm, die onder de jurk op de heupen gedragen wordt. Zoudt gij het gelooven? In afgelegen dorpen dragen sommige oude vrouwtjes nog het fardegalijn, als zijnde het eenig middel om de jurken niet van de heupen te zien glijden. Het hoofddeksel bestond uit een hoedeken boven op het platte bonnet. Waarlijk niet al te kwalijk, versierd als het was met pauwevederen en edelgesteenten en in elk geval veel liefelijker dan de regenhuif, door sommigen gedragen, die iets weg heeft van de kap eens rijtuigs. Om het toilet te voltooien: een waaier van pauwevederen met een spiegeltje in het midden, of van zijde en elpenbeen, fraai beschilderd, meest eigenhandig. Meer en meer maakt zich de verfransching meester van alle standen. Indien men de moedertaal spreekt, is zij zoo doorspekt met uitheemsche woorden ‘dat zij eenen fraaien mantel gelijkt, waarop men bonte, menigvuldige lappen genaaid heeft’. Niettegenstaande dat, schrijft men aan Margareta van Oostenrijk, moei van Keizer Karel, destijds gouvernante der Nederlanden, een paar Nederlandsche gedichten toe, die onder de fraaiste onzer minneliederen mogen gerekend worden, het schoone: ‘Gekwetst ben ic van binnen’ en het niet min lieve: ‘Mijn hertken heeft altijd verlanghen.’ De hevigheid der godsdienststrijden geeft in de XVIe eeuw het aanzijn aan een groot getal pennevruchten. Elke sekte verheerlijkt God op hare manier en beleedigt hare tegenstrevers, beschimpt en bespot ze. Daaruit vloeit voort, dat het grootste getal gedichten van dat tijdvak godsdienstige | |
[pagina 201]
| |
liederen, krijgs- en spotliederen zijn. Zelfs vrouwen nemen plaats in de rijen der kampioenen en achten er zich toe geroepen de goede zaak met het woord te verdedigen. Een Antwerpsch vrouwtje, volgens sommigen begijn, Anna Bijns, vindt in hare overtuiging krachtige en welsprekende woorden om den Roomsch- Katholieken godsdienst te verdedigen. Luther voornamelijk maakt hare gramschap gaande, want zegt zij: ‘Dat volck in quaet doen nu is coene
Dat comt meest al 't samen uyt Luthers doctrijne.’
Eene andere vrouw, de edele Christine van Lalaing, mengt zich nog rechtstreekscher in den strijd en springt voor hare geloofsbelijdenis in de bres, het zwaard in de hand. In de afwezigheid van haren gemaal, vervangt zij hem op de wallen der stad Doornijk, door Farnese belegerd, en geeft aan de mannen het voorbeeld van de vastbereidenheid en den moed. | |
VI.Eene eeuw is voorbij gegaan en heeft de zoo vurig verlangde rust gebracht, maar het land heeft zijne beste krachten verloren. Al de onafhankelijke geesten hebben den geboortegrond verlaten, die niet door beulshanden gestorven zijn. De overigen zwijgen en trachten door uiterlijke vroomheid het gemis aan echten godsdienstzin te vergoeden. Diep is het verval, groot de ontaarding! Geen nationaal leven meer, geen nationaal gevoel, alles vreemd, Spaansch of Fransch, Fransch vooral. Frankreich hat es weit gebracht,
Frankreich kann es schaffen,
dasz so manches Volk und Land
wird zu seinem Affen.
En de vreemde natiën hebben het immer goed gekend | |
[pagina 202]
| |
België voor den aap te houden. Nog immer solt Frankrijk er mede. In de XVIIe en XVIIIe eeuw overstroomen de Fransche boeken onze markt. De laffe liefdehistoriën van Mlle de Scudéry, waarin elk man verkleed is in een Celadon, vinden onder de Vlaamsche vrouwen het meest bijval. Elk vorstenhof, elke elegante vriendenkring is herschapen in een beuzelend gezelschap van herders en herderinnen, die schaapjes leiden aan zijden bandjes, elkander met madrigalen begroeten en het bestudeeren van de kaart ‘du Tendre’ als het ideaal van het genot aanzien. Alamode-Kleider, alamode Sinnen,
Wie sich's wandelt auszen, wandelt sich's auch innen.
Uiterlijk en innerlijk is alles Fransch geworden, in België meer nog dan in Duitschland. Hoe sommige uitstekende geesten daar ook tegen ijveren, zij kunnen den stroom niet stuiten in zijnen loop. Om daarvan een voorbeeld te geven: Een Duitschgezind Taalgenootschap, tot bestrijding dezer verkeerdheden gesticht, kan zich niet gansch aan den algemeenen wansmaak onttrekken en geeft aan zijne leden den naam van Pegnitz-Schäfer. Allen schapers, allen hulde brengend aan de onnatuur en de gemaaktheid. Tot luttel dagen vóór de Fransche omwenteling houdt de lichtzinnige koningin Marie-Antoniette in ‘petit Trianon’ hare landelijke maskeraden, die op het bloedige treurspel van den 16en October 1793 moesten uitloopen. Allen, koninginnen en burgeressen, à la mode. In dit tijdvak moeten wij ook het invoeren melden van twee zelfstandigheden, door de vrouwen met veel geestdrift begroet. | |
[pagina 203]
| |
Een Franschman met name Nicot, ambassadeur in Portugal, bood ten jare 1560 aan de koningin, Catharina van Medicis, eene sedert kort ontdekte plant aan, als middel tegen de hoofdpijn, die haar kwelde. Het was de toebak of tabak. De koningin gebruikte ze onder den vorm van snuif en bevond er zich wel mede. Zoo geraakte de snuiftabak in de mode. Vrouwen, zoowel als mannen, droegen immer eene snuifdoos mede bij hunne bezoeken en op hunne wandelingen en ‘poeierden’ zooals pater Poirters schilderachtig zegt, ‘hunnen snuit.’ ‘Galant!’ pruilden de vrouwen. Maar daaraan stoorde de pater zich niet. De koffie werd weinig jaren later ingevoerd en weldra op bezoeken en gezelschappen aangeboden. Zij werd zeer spoedig de geliefkoosde drank der vrouwen. Waarom? Uit smaak? Mogelijk, maar nog om andere redenen. Koffiegezelschappen, dat weet iedereen, zijn, zoowel in de hoogere kringen als in de achterbuurten, de meest gepaste gelegenheden om over de zaken van den lieven naaste te praten, en.... niemand praat liever dan vrouwen. O, dat prikkeljeuken der tong! O kwaadsprekerij, zoo nauw met de praatzucht verwant! In vroeger tijd stelden de magistraten aan de uitspattingen der booze tongen perk en paal; zij hadden voor de klappeien eene straf bedacht, die nog wel eens voorstanders zou vinden, denk ik, en in de 17e eeuw nog wel hier en daar hare toepassing vond. Wilt gij er de beschrijving van? Wij volgen Hofdijk, die ons reeds tot gids verstrekte, in zijne wandeling door de eeuwen. ‘Maar wat is er aan de haven te doen, dat mans en | |
[pagina 204]
| |
vrouwen en niet weinig straatjeugd daarbij - trouwens, de gansche stadsjeugd is straatjeugd en de uitzonderingen daarvan zijn bijster gering - zich dus derwaart haasten? Dat zelfs de vroolijke groep onder de gindsche linde, die daar bezig was aan den lustigen dans, met sprongen en kapriolen alsof zij ze van kraanvogels en bokken hadden afgezien, zang en sprong vergeten, om mede den hoop te volgen?’ ‘Ga en zie, gelijk zij.’ ‘Turk noch Moraan doet zich op voor uw vorschend oog; maar nu de beweeglijke stoet, die allen aanlokt, u nadert, verrast u een tafereel, half treur- half blijspel. Door schouten dienaars geleid, te midden van een luidruchtig gejoel, schrijdt, trager gewis dan haar lief is, eene vrouw van middelbaren leeftijd, en, blijkens het goede baragan, waarvan heur rood kleed is vervaardigd, en het waarlijk toch niet al te grove linnen van heur hoofddoek, niet tot de laagste maatschappelijke klasse behoorende. Hoewel zij rank, ja, mager van gestalte is, zijn hare schouderen toch gekromd, en tot uwe groote verbazing ziet ge de oorzaak daarvan in een tamelijk zwaren steen, die haar aan den hals hangt.’ ‘Wanneer ik nu zeg, dat zij weduwe is, weduwe zelfs reeds na een’ tweeden echt, dan verdubbelt zich het medelijden, dat gij reeds aanvingt voor haar te gevoelen. Maar wanneer ik er bij voeg, dat zij heur beide mannen eigenlijk heeft dood gekeven en gescholden; wanneer ge daarbij let op den snibbigen trek om heur neus en bijna liploozen mond, op den fellen opslag van heur klein, maar bijna gitzwart oog - dan daalt uwe meewarigheid reeds terstond eenige graden. En wanneer ge dan ten slotte verneemt, dat zij, ondanks de beide spoken, die haar | |
[pagina 205]
| |
nog wel eens in een vergeldenden droom onder de oogen treden, kijven, schelden noch kwaadspreken kan nalaten, en zich nu met de gansche buurt schadeloos stelt voor het gemis van slachtoffers binnenshuis - dan raakt ge zelfs over de voortduring van uw deernis in twijfel. Hoe hare medepoorters over haar denken, blijkt wel aan het gejouw.’ ‘Wat is er? vraagt een voorbijkomende blinde aan zijn geleider.’ ‘Och, Griet met de tanden, antwoordt deze, die de straf van den steen lijdt en er de haven mee moet rondgaan.’ ‘- O, zegt de blinde, de kwade-wijvenstraf op te bijster schelden en kijven. Welverdiend! 't Komt eigenlijk wat laat: zij had het wel tien jaar vroeger mogen gehad hebben. De blinde zegt het, de menigte denkt het, en Griet met de tanden wordt, zwoegende onder heur last, en met verbeten wrok over de schande, aldus de haven rond-geleid, zonder dat iemand haar beklaagt.’ In de zeven- en achttiende eeuw doet de mode ook eenige van hare dolste uitvindingen gelden. Parijs is de toongevende stad en hare dwingelandij begint zich overal te doen voelen. Niet meer tevreden met den blos, dien de natuur geeft, smeert men zich op het aangezicht een mengsel van vet, kwikzilver en meel, verft zich de wangen, de lippen en de nagels rood en de wenkbrauwen zwart. Dan een moesje hier, een moesje daar, en verder nog een paar, zoodat, spot Rotgans, het gezicht eener dame zeer wel gelijkt op eenen..... ‘krentekoek’. Voor het eerst siert men zich het hoofd met valsche lokken, reusachtige blonde pruiken, die weldra door witte van gelijken omvang vervangen worden. Daarop strooit | |
[pagina 206]
| |
men, wanneer het wit grauw begint te worden, poeier. De voeten steken in schoenen met hooge hakken. Het lijf wordt gesnoerd in enge keurzen, die de borst toenijpen en het vrije spel der organen beletten. Achter zijn zij zeer breed, zoodat de schouderbladen zich hoog welven. Al de burgermeisjes der XVIIIe eeuw hebben hooge ruggen. Kleederen en gewoonten, alles rococo. Wat was er ondertusschen van de vrouwelijke opvoeding geworden? De meisjes van alle standen zijn toevertrouwd aan de maseurkens. Het volks- en het burgermeisje leeren niets; de edele juffrouw leerde toch wat: dansen. De eenige gezonde wenken door Fenelon op dit gebied gegeven, durfden de nonnetjes niet meer in acht nemen, sedert deze prelaat uit Rome zelf berispt werd uit hoofde van zijn piëticismus. Het kon toch wel mogelijk zijn dat in zijne ‘Opvoeding der meisjes’ ook eenige ketterijen geslopen waren. Uit het klooster te huis gekomen, meest buiten hare instemming uitgehuwelijkt aan eenen haar gansch onbekenden man, wijdde de vrouw zich gansch aan het vermaak. Zij zoogde hare kinderen niet zelf meer. Hoe zou zij dan kunnen hare visites doen, aan het hof verschijnen, de bals bezoeken, in een woord hare gezelschappelijke plichten vervullen? Onmiddellijk na zijne geboorte wordt het kind aan vreemde handen toevertrouwd. In vreemde handen blijft het tot aan zijne meerderjarigheid. De vrouw is gansch vergeten hoe heilig hare rol, hoe groot hare plichten zijn. Zij kent hare kinderen niet. Slechts de ‘Emile’ van Rousseau, gevolgd van ‘Sophie’ | |
[pagina 207]
| |
(de vrouw aan Emile bestemd), kon daarin eenige verandering brengen. Men kan Rousseau's opvoedingstelsel paradoxaal vinden, maar men kan toch niet nalaten zijn werk te bewonderen noch den weldadigen invloed ontkennen, dien het uitgeoefend heeft op de XVIIIe eeuw. Onder de vrouwen vond het veel bijval. Zoo snelde men de groote omwenteling te gemoet. | |
VII.Op de puinen der verdwenen wereld ontstond er eene nieuwe, gansch verschillend in schijn, in den grond toch zoo gelijk aan de oude. Toen onze eeuw geboren werd, ging het er nergens lustiger en losser toe dan te Parijs. De zucht naar het genot overtrof zelfs de heiligste gevoelens. Men moet zich toch schadeloos stellen voor den geleden schrik. Meest van allen waren de vrouwen buiten band en rand gekomen. Nooit was de zedeloosheid grooter. Men geloofde zich voor eeuwig ontslagen van de zelfs zoo losse begrippen van deugd van den vorigen tijd en men wist nog niet juist, wat men in de plaats zou zetten. De echtscheiding werd ingevoerd. In sommige opzichten dacht men nog over de huwelijkstrouw gelijk het hof van Versailles. De echtgenoot was de belachelijkste minnaar, dien eene vrouw hebben kon. Maar, zoo vroeger alle schandalen uitliepen op een tweegevecht, nu eindigden zij voor den rechter. Men liet zich scheiden..... Edoch, de nieuwigheid der zaak verminderde zoozeer de vrees der schande, dat het getal echtscheidingen buitengewoon groot was. Eene gescheiden vrouw was in de oogen harer vriendinnen eene vrouw zonder vooroordeelen. | |
[pagina 208]
| |
Eene omwenteling als die van 1789 moest ook eenen totalen ommekeer teweeg brengen in het kostuum. Weg met alles, wat aan het oude stelsel herinnerde; - weg met alles, wat de vrijheid belemmeren kon; - de laatste kluisters afgeworpen; - weg met pruiken en keurzen! Terug naar de natuur. Onze grootmoeders verhalen dikwijls, dat men in den goeden, ouden tijd, in haren tijd, niet wist te spreken van de huidige kleederpracht. Daarin hebben zij volkomen gelijk. Grieksche naaktheid en natuurlijkheid gold als het ideaal. Dat die kleederdracht met de Grieksche niets anders gemeen had dan den naam, dachten zij niet. Aanschouwt liever de beelden van de oude Atheensche gebouwen en de figuurtjes eens modejournals voor het jaar 1800. De Grieksche vrouwen hulden haar lichaam in een of meer groote, vierkante stukken stof. Hoe min stof in een kleed, hoe beter, schreef een blad onder het eerste keizerrijk. En verder: een hemd, een licht kleed en eenen dicht onder de borst gesnoerden gordel voltooien de schoonheid eener vrouw. Maar het koningdom keerde terug met banden en kluisters..... en zoo ook het enggesnoerde keurs en het valsch haar..... Het tweede keizerrijk zag de monsterachtige, klok- of trechtervormige crinoline. Zag de vrouw er vroeger uit als eene loodrechte streep, nu geleek ze naar eenen dikken zak, tweemaal gebonden: in den hals en in de lenden. Eindelijk viel ook de hoepelrok, maar daarmede waren we nog niet van alle aanwassen, bevrijd. Er was nog - de cul de Paris. Voor immer verdwenen? Wie kan het zeggen? Hebben | |
[pagina 209]
| |
de vrouwen niet altijd aan hare gestalte iets te veranderen en te verbeteren? Nu, daarover mogen wij niet klagen. Het is slechts bij een in ontwikkeling stilstaande volk, gelijk de Chinezen, dat het behoud derzelfde kleedervormen mogelijk is. Zoolang er nog eene dochter Eva's wezen zal, zóólang zal ze zich de lokken heden zus, morgen zoo schikken; zóólang zal haar vindingrijke geest op zoek zijn naar nieuwe kleedervormen, waarvan zij zich telkenmale inbeeldt nu het ideaal schoone gevonden te hebben. *** Onze eeuw gelieft zich de verlichte te noemen. Laat ons onderzoeken, welke verbeteringen zij op het gebied der vrouwelijke opvoeding teweeggebracht heeft. De vrouw is wat meer op den voorgrond getreden. Eenige edelen of eerzuchtigen trachten zich te verheffen door de studie, eenige zonderlingen loopen buiten het spoor. Het grootste getal leven zorgeloos en gedachtenloos voort, zonder het minste gevoel harer waarde of besef harer roeping. De scholen doen niet veel om daarin verandering te brengen. De kloosters vormen nog immer bekrompen, verkwezelde nufjes. (Dat zal wel zoo wezen, zoolang er kloosters bestaan.) Maar de kloosters hebben niet langer het monopool der opvoeding. Er zijn vele wereldlijke onderwijsgestichten. Vervullen die hunne rol, zooals het behoort? Hebben de meisjes, wanneer zij die verlaten een open oog voor het schoone en het goede? Hebben zij een klaar begrip van hare plichten, van het verhevene harer zending? Er zijn gewis veel lofwaardige pogingen geschied om de wereldlijke scholen op de hoogte te brengen, waarop ze zouden moeten staan. Zijn die pogingen met goeden uitslag bekroond geworden? | |
[pagina 210]
| |
Neen, in vele gevallen, duizendmaal neen. Oppervlakkig zijn de studiën, is de kennis, die de jonge meisjes er opdoen; gekunsteld en onwaar de gevoelens, die men haar inboezemt. De zucht naar pracht wordt grooter en grooter en bij de zucht naar schoone kleederen beperkt zich geheel den gedachtenkring van de moderne meisjes. In Vlaanderen gaan zij daarenboven nog aan een ander euvel mank. Voor de eigen taal hebben ze slechts verachting over; zij lezen nooit een Dietsch boek, zij kennen geen enkel Dietsch gedicht... Voor den geboortegrond voelen ze slechts onverschilligheid; alles, wat uit Frankrijk, komt is toch duizendmaal beter. Zij zijn doof en stom en blind voor onzen beteekenisvollen tijd; geen greintje poëzie hebben ze gered uit het vele proza, dat haar omringt. Het burgermeisje hakelt hare vingers moe en tuurt door het spionnetje. De volksvrouw slijt haar leven in het werkhuis of de fabriek en gaat des zondags naar de danszaal. De boerin slaaft op het veld, in tweeën geknakt en zit des zondags na de vespers, tot groote schade van hare beurs en hare gezondheid, aan het jeneverglaasje. ‘O vrouwen,’ schreef Spandaw, ‘Gij maakt de zeden zacht, beschaaft de maatschappij’.... ‘Ehret die Frauen,’ leerde Schiller, ‘sie flechten und weben
himmlische Rosen ins irdische Leben.’
En Ledegauck riep uit: ‘De vrouwenliefde is gansch de ziel der vrouwe!’ Eilaas, de dichters zien de wereld immer door het prisma der poëzie. | |
[pagina 211]
| |
Onze vrouwen zijn niet, wat ze moeten zijn. Er is iets verrot in de opvoeding. Gansch haar geestelijk leven ligt in Frankrijk, in de Fransche mode, en de Fransche roman-feuilletons! *** ‘Wie zijt gij’ roept Hiel uit, ‘Wie zijt gij, vrouwen van 't Vlaamsche land,
Gij, die geen burgers, maar knechten kweekt?
Wien groet gij en wien drukt gij de hand?
Hem, die uwe zonen in windels steekt.
Manlustig zijt ge, maar of ge bezielt,
Of ge in de herten der mannen den moed,
De sterkte, de liefde stort of vernielt,
Ziedaar de vraag, die mij twijfelen doet...
Hoe fier verhief eens de Vlaming het hoofd?
Gij hebt dit machtig hoofd verplet,
Zijne stoute gedachten hebt gij geroofd,
Eene zotskap hem op het hoofd gezet,
De zotskap der dwaze bastaardij.
Vrouwen, schoone vrouwen,
Bloemen in het leven,
Kunt gij dan aan Vlaanderen
Toch niets beters geven,
Vrouwen, schoone vrouwen?
Tijd is het geworden,
Opent oog en ooren,
Als ge wilt, wordt Vlaandrens
Reuzenmacht herboren,
Vrouwen, schoone vrouwen!’
Eilaas, de schoone vrouwen willen niet!
Hannah. |