Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Boekbeoordeelingen.Karel ende Elegast. opnieuw uitgegeven door Dr E.T. Kuiper. Amsterdam 1891, 8o.Niet geheel ten onrechte werd door Busken Huet op tamelijk oneerbiedigen toon over de Middelnederlandsche letterkunde gesproken; door Dr. Kalff aan den laatsten beschrijver van dit tijdvak onzer litteratuurgeschiedenis de vraag gesteld, waarom aan de Middeleeuwen een geheel deel werd gewijd, terwijl voor de volgende eeuwen slechts grepen zouden worden gedaan. Het is immers niet te ontkennen, dat, uit een aesthetisch oogpunt, verreweg de meeste Middelnederlandsche ridderromans eene niet zeer smakelijke lectuur zijn; slechts enkele maken eene uitzondering, waaronder de roman van Karel ende Elegast, waarvan door Dr. Kuiper voor luttel maanden eene nieuwe uitgave bezorgd werd, behoort. Daaraan was, hoe vreemd het ook klinke, dringend behoefte. Hoffmann von Fallersleben, aan wien de Middelnederlandsche taalkunde zooveel verplichting heeft, was de eerste die het werk uitgaf (Horae Belgicae IV, 1836), naar twee oude drukken, volgens Campbell de eene van 1488 (A), de andere van 1496 (B)Ga naar voetnoot(1). Drie en twintig jaar later verscheen eene nieuwe uitgave, bezorgd door Jonckbloet. Deze beschikte behalve het materiaal reeds door Hoffmann gebruikt, over drie fragmenten, intusschen bekend geworden: een te 's-Gravenhage, gevonden door J.W. Holtrop (H); een ander te Atrecht gevonden door Mone(M); en een derde, door Bormans te Namen in den band van een klein-octavo-boekje ontdekt (N). Aan Jonckbloet schijnt onbekend gebleven te zijn een derde | |
[pagina 182]
| |
incunabel(C), waarvan het bestaan door Baron de Saint-Genois reeds sedert 1836 bekend gemaakt wasGa naar voetnoot(1); en eerst toen zijne uitgave reeds nagenoeg geheel klaar was, kreeg Jonckbloet kennis van de compilatie, bekend onder den naam Karlmeinet (K), waarin o.a. eene zeer getrouwe vertaling van ons Middelnederlandsch gedicht voorkomt. Twee en dertig jaar zijn verloopen, sedert Jonckbloet's uitgave verscheen. Daar ze geheel en al uitverkocht was, en de eischen mettertijd ook andere geworden zijn, was eene nieuwe editie dringend noodig. Wel werd de Elegast door Penon opgenomen in zijne Nederlandsche Dicht- en Prozawerken; doch daarmede was aan de bestaande behoefte niet voldaan. Deze behoefte werd zoozeer gevoeld, dat twee mannen van het vak, Dr. Bergsma en Dr. Kuiper, onafhankelijk van elkander, zich aangordden om er in te voorzien. Twee uitgaven zouden echter stellig overdaad geweest zijn; we mogen het dus eene gelukkige omstandigheid noemen, dat de beide taalkundigen nog bijtijds van elkanders plannen vernomen hebben. Het gevolg is geweest, dat Dr. Bergsma het bewerken eener nieuwe uitgave aan Dr. Kuiper heeft over-gelaten, en zich bepaalde tot eene Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast. Nu het werk van Dr. Kuiper voor ons ligt, is het plicht, voor we ons vermeten eenige aanmerking te maken, een woord van dank te spreken voor de zorg er aan besteed, voor het vele goede dat ons geboden wordt. Aan den tekst gaat eene uitvoerige inleiding vooraf. Eerst bespreekt de heer Kuiper de verschillende redacties van de Elegastsage, waarvan bewerkingen bestaan in de Nederlandsche, Duitsche, IJslandsche en Deensche litteratuur. Ook een Fransche heeft bestaan. Vervolgens wordt de Elegastsage besproken; aan Elegast, als mythologische figuur, worden dan enkele bladzijden gewijd; daarna wordt het Middelnederlandsch gedicht in hel bijzonder behandeld. Met eene verantwoording over de wijze, waarop hij zijne taak opgevat heeft, besluit Dr. Kuiper de inleiding. Blijkbaar is door den uitgever aan deze inleiding veel werk besteed, niet het minst aan het gedeelte, waarin de verschillende redacties der Elegastsage behandeld worden; en toch is het dat hoofdstuk, dat den minst bevredigenden indruk achterlaat. Ik haast mij echter hierbij te voegen, dat zulks min aan den heer Kuiper, dan wel aan de stof zelve ligt. Het is zeker eene belangrijke vraag, hoedanig de verhouding is der verschillende bewerkingen tot elkander, maar zijn de grondslagen, waarop hier kan gesteund worden, niet wat al te | |
[pagina 183]
| |
onzeker? Dit is zoo waar, dat ieder geleerde, Franschman, Hollander of Duitscher, er eene andere theorie op nahoudt. Het schijnt mij toe, dat, zoolang we van de Fransche bewerking niet meer weten dan nu het geval is, al die redeneeringen een kaartenhuisje blijven. De heer Kuiper heeft dit waarschijnlijk zelf wel gevoeld, want woorden als ‘vaag, onduidelijk, onzeker, waarschijnlijk, gissingen’, ontmoet men bij elke schrede. De uitkomsten van het onderzoek zijn dan ook zeer gering. Daarover een bescheiden woord. Dr. Kuiper meent, dat de Middelduitsche bewerking ‘onafhankelijk van onzen Elegast naar het Fransch bewerkt is’ (iets waar evenveel voor als tegen te zeggen is), terwijl hij ook aanneemt, dat ‘wat de eigenlijke Elegastoverlevering aangaat, (het md. gedicht) in elk geval zeer na bij het onze (staat).’ Eene tegenspraak is het niet, maar de twee gaan slechts moeielijk samen. Intusschen is het te betreuren, dat Dr. Kuiper het ‘nader onderzoek van den md. tekst’, waarvan hij zelf al het belang inziet, niet heeft ingesteld. Hij heeft zich vergenoegd met eene vertaling der inhoudsopgave door Fedor Bech gegeven (Germania 9, 320 vlgg.). Eene enkele maal is zijne vertaling minder gelukkig: ‘Na een vroolijk maal, waarbij Elegast veel roemrijks van zijnen lieven heer weet te vertellen, wenscht Olbrecht te vertrekkenGa naar voetnoot(1).’ Daarvoor heeft F. Bech: ‘Als sich dann hier alle am fröhlichen Mahle gelabt halten, bei welchem der freigebige Wirth es an nichts fehlen liesz und vom Kaiser Karl, seinem lieben Herrn, viel Rühmlichcs zu erzählen wusste, mahnte Olbrecht zum Aufbruck.’ Dit is vrij wat duidelijker. Ook in zijne inhoudsopgave van de IJslandsche Karlamagnus-Saga, had Dr. Kuiper nader mogen zeggen wie Namlun is. Met hem ben ik het overigens eens, dat het voorkomen van den naam Elegast in de Deensche Krönike, terwijl de IJslandsche Saga Basin heeft, eer een bewijs is voor de bekendheid van de Elegastoverlevering in Germaansche landen, dan voor den invloed van het Nederlandsch gedicht op het Deensche werk, zooals Gaston Paris meent. Bij de bespreking der derde bewerking, bestrijdt Dr. Kuiper het tot nu toe algemeen gevoelen, als zou de plaats uit Le Restor du Paon doelen op het origineel, waarnaar de Middelnederlandsche Elegast bewerkt is. Ik zal hem gelijk noch ongelijk geven, maar alleen weer vragen: zijn er hier gegevens genoeg om het vraagstuk op te lossen? Ik geloof het niet. Dr Kuiper maakt zelf de opmerking, dat alleen het tafereel van het opvangen van het bloed in de plaats in Le Restor uitvoerig behandeld is, eene episode van het verhaal onafscheidelijk, aangezien zij in alle bewer- | |
[pagina 184]
| |
kingen voorkomt, terwijl van het overige van het verhaal zeer weinig gezegd wordt. Overigens ben ik het met hem eens, dat Renaus en Restor over hetzelfde gedicht spreken. Wat in dit hoofdstuk der inleiding het meest bevreemdt, is de aarzeling waarmede Dr. Kuiper aanneemt, dat onze Elegast uit het Fransch is vertaald. In den aanhef zijner inleiding verklaart hij, dat de vraag, ‘door Van Wijn aan de orde gesteld, ook nu nog niet met zekerheid (is) te beantwoorden’; en blz. 27 heet het: ‘Zonder twijfel hebben verschillende gedichten in het Fransch de overlevering van Elegast (of Basin) behandeld, maar of er een afzonderlijk gedicht heeft bestaan, en in hoeverre een dusdanig gedicht het origineel van het onze is geweest, is minder zeker uit te maken.’ Vooreerst spreekt Dr. Kuiper zichzelf tegen, want hij heeft reeds verklaard aan te nemen, dat in Le Restor en in Renaus van hetzelfde gedicht gesproken wordt. Daarenboven is het volstrekt niet zonder twijfel, of in het Fransch verschillende gedichten de overlevering van Elegast behandeld hebben; wij weten er eenvoudig niets van. Onmogelijk is het niet, maar wie zegt ons dat de woorden van Albericus en Philippe Mouskès, en de aanhalingen in Le Restor en in Renaus niet allen op hetzelfde gedicht slaan? Misschien versta ik Dr. Kuiper slecht, en wil hij alleen zeggen: Zonder twijfel wordt de Elegastoverlevering in verschillende gedichten vermeld. En wat nu het punt betreft, dat voor ons stellig van het meeste belang is, ik wil slechts gevraagd hebben, of Dr. Kuiper het mogelijk acht, dat een Middelnederlandsche Karel ende Elegast niet zou vertaald zijn naar het Fransch, als het zeker is, dat een dergelijk Fransch gedicht bestaan heeft? Wat we van Middelnederlandsche ridderromans weten, laat ons, dunkt me, niet toe anders te redeneeren. Ik wil hier nog een oogenblik stilstaan bij het feit, dat in de Russische letterkunde een lied bestaat, dat met de Elegastsage zulke treffende punten van overeenkomst vertoont, dat men mag vermoeden, dat hier Germaansche invloed in het spel is. Ziehier eene inhoudsopgave van het gedicht: In 't heilige Rusland werd een vermetele held geboren, Woljga Boeslájewietsj. Bij zijne geboorte schudde de vochtige moederaarde, de blauwe zee kwam in beweging, de wilde dieren verborgen zich in het kreupelhout. Deze Woljga werd op zijn zevende jaar bij wijze mannen in de leer gedaan, en op zijn vijftiende kende hij alle geheimen der tooverkunst. Hij verzamelde eene schaar van negen en twintig gezellen (droezjina); veranderde zich in een snoek om de visschen in de netten te drijven, in een wolf om de marters in de strikken te jagen, en in een vogel om naar | |
[pagina 185]
| |
't hof van den Turkschen Sultan te vliegen, waar hij een gesprek tusschen dezen en zijne vrouw afluistert. De Sultan vertelt, dat hij tegen Rusland optrekken en Kiëf veroveren wil. Zijne gade voorspelt hem de nederlaag. Vertoornd slaat de Sultan haar met de vuist in het gelaat. Woljga vliegt weg, neemt de gedaante aan van een hermelijndier en bijt alle boogpezen der Turken door. Daarna keert hij terug tot zijne makkers, verandert hen en zich zelf in mieren en kruipt met hen, onder de poort door, de hoofdstad van den Sultan binnen. Daar neemt Woljga met de zijnen weder de menschelijke gedaante aan: zij storten zich op de verschrikte Turken, houwen alles neder, mannen en vrouwen en kinderen, doch sparen dertig jonge meisjes. Woljga zelf neemt den Sultan bij de armen en slaat hem dood tegen den steenen vloer van zijn paleisGa naar voetnoot(1). Terecht acht Dr. Kuiper het vruchteloos werk, historische bestanddeelen in den Elegast te zoeken. Ook over Elegast ‘als mythologische figuur’ heeft hij zich beperkt tot het opgeven van een zestal niet onaardige tooverspreuken, waar Elegast steeds voorgesteld wordt als meesterdief. In het vierde hoofdstuk zijner inleiding handelt Dr. Kuiper hoofdzakelijk over de vraag: waar en wanneer de Karel ende Elegast ontstaan is. Op goede gronden toont hij aan dat het vaderland van den roman niet met zekerheid is op te geven. De bewering van Jonckbloet, dat het gedicht in Brabant zou ontstaan zijn, wordt door de taalvormen meer tegengesproken dan bevestigd. Het schijnt mij intusschen toe, dat Dr. Kuiper de stof hier niet uitgeput heeft: een uitgebreider onderzoek der taal zou misschien nog wat opleveren. Wat de tijd van ontstaan betreft, Dr. Kuiper maakt het waarschijnlijk dat het gedicht ongeveer van het midden der 13e eeuw dagteekent. Dit hoofdstuk wordt besloten met een overzicht der litteratuur over ons gedicht. Nog een enkel woord over de uitgave zelf. Met veel zorg en nauwgezetheid beschrijft Dr. Kuiper het materiaal dat hem ten dienste stond. Het blijkt, dat het fragment M verloren is gegaan, wat Dr. Kuiper terecht bejammert, daar ‘de zeker niet in allen deele juiste afdruk van Mone niet kan worden gecontroleerdGa naar voetnoot(2).’ Van de vijf bekende drukken worden alleen de drie oudste | |
[pagina 186]
| |
beschreven; D en E heeft Dr. Kuiper zelf niet gezien. Na het onderzoek van Dr. Bergsma, die tot de slotsom kwam, dat deze beide volksboeken ‘al heel weinig voor de tekstcritiek in aanmerking komen’, achtte Dr. Kuiper het onnoodig ze nogmaals te vergelijken. Het ware misschien beter geweest het toch maar te doen, want in zijne aanteekeningen op den Elegast verklaart de heer Kuiper zelf, vs. 920 in al de drukken anders te lezen dan Dr. Bergsma. Een van beiden moet zich toch vergist hebben. Dr. Kuiper's onderzoek naar de verhouding der drukken en handschriften tot elkander, levert ongeveer denzelfden uitslag op als dat door Dr. Bergsma ingesteld. Deze neemt alleen nauwere verwantschap van K met M aan. Terecht gaat Dr. Kuiper hier zeer voorzichtig te werk: de fragmenten zijn te klein, om er veel gezag aan te kunnen toekennen. Evenals Jonckbloet, heeft Dr. Kuiper voor zijne uitgave A ten grondslag gelegd, en zeker te recht. Ongelukkig is hij, op diens voorbeeld, ook de spelling gaan normaliseeren. Dr. Kuiper bekent zelf, dat het ‘onmogelijk (is) met zekerheid de oorspronkelijke spelling van ons gedicht aan te geven,’ daar de drukkers uit de 15e eeuw en later eigendunkelijk met hun voorbeeld omsprongen. Wat nut heeft het dan, pogingen in dien zin aan te wenden, aangezien de waarheid toch buiten ons bereik ligt? Het is in de laatste jaren vaak gezegd en herhaald, dat het Nederlandsch der 15e en der 16e eeuw nog op zeer onvoldoende wijze bestudeerd is. Maar hoe zullen we het op dit gebied verder brengen, als we voortgaan te doen zooals hier het geval is? Aan de varianten, zooals die door Dr. Kuiper opgegeven worden, heeft men immers niet veel, ja bijna niets. Niettegenstaande dit punt van overeenkomst met de uitgave van Jonckbloet, biedt deze nieuwe editie ons op vele plaatsen een verschillenden tekst aan. Voor de wijze, waarop Dr. Kuiper zijn tekst vaststelde, verdient hij dan ook alle hulde. Hij redeneerde daarbij als volgt: ‘Door vergelijking met de andere incunabelen kunnen wij van de lezingen van a. gemeenlijk vrij zeker zijn, en juist omdat a. en K. zoo ver van elkander verwijderd zijn, bezitten we, waar zij samengaan, ongetwijfeld een tamelijk vertrouwbaren tekst. Bij de vaststelling van a., indien de drukken onderling verschillen, is natuurlijk ook K. beslissend. Voor die gedeelten, waarvan wij hss. bezitten worden de lezingen van a. of van K. verkozen, die door een hs. worden gesteund. Alleen de verbinding aN. is in dezen van minder gewicht dan de andere. Waar de lezingen van de verschillende teksten afwijkend zijn, houd ik me gewoonlijk aan a., want het blijkt niet overtuigend, dat een der hss. een bepaald beteren tekst levert dan de incunabelen. Integendeel hebben wij in het | |
[pagina 187]
| |
voorbeeld der incunabelen een wel jongen maar over 't algemeen goeden tekst.Ga naar voetnoot(1)’ Zonder twijfel is dit het rechte standpunt; deze beginselen heeft Dr. Kuiper zeer consequent toegepast, en daardoor een veel beteren tekst bezorgd dan Jonckbloet, die, Lachmanniaan als hij was, vaak zeer willekeurig handelde. Uitvoerig en nauwgezet geeft Dr. Kuiper in zijne aanteekeningen de redenen op, die hem bij het vaststellen van zijn tekst geleid hebben. Het mag gezegd worden, dat uit deze aanteekeningen, meer dan uit de inleiding blijkt, dat Dr. Kuiper geen voor zijne krachten te zware taak heeft ondernomen. Zij getuigen van grondige kennis van het Middelnederlandsch en van zelfstandig oordeel. Dr. Kuiper zweert niet bij het bekende ‘magister dixit’, al is zijn meester de eerste de beste niet. Verscheidene verzen, vroeger niet al te duidelijk, verklaart de heer Kuiper zeer goed in zijne aanteekeningen (b.v. vs. 230); van andere, door Jonckbloet voor interpolaties gehouden, bewijst hij het goed recht van bestaan (b.v. vs. 65-74). Een paar maal is Dr. Kuiper wat al te voorzichtig geweest, dunkt mij. Zoo doet hij in zijne aanteekeningen voor vs. 240 en 1083 stellig betere lezingen aan de hand dan die, in den tekst opgenomen. In vs. 678 en 721: 22 integendeel houd ik het er voor dat hij tegenover Jonckbloet en Bergsma de echte lezing getroffen heeft. Vs. 1202 (Daer was menich, die hem liet) werd door Jonckbloet veranderd; Dr. Kuiper durft niet zoover gaan, maar verklaart toch dat het veis cenigszins vreemd blijft. Het schijnt mij echter toe dat dit niet het geval is. In Oost-Vlaanderen is iemand laten, in den zin van: hem niet getrouw blijven, inzonderheid in toepassing op geliefden, nog steeds in gebruik; bij de Rederijkers is het werkw. in die opvattting zeer gewoon. Voor vs. 933 werd destijds eene uitstekende verbetering voorgeslagen door Prof. de Vries, waarvan Dr. Kuiper niet cens melding maakt. Nochtans is, m.i., zijne lezing niet beter, en daar zij met die van Dr. de Vries veel overeenkomst vertoont, mocht deze wel vermeld worden. Ik wil deze aankondiging sluiten met een wensch. Aan de studie van het Middelnederlandsch is aan de Belgische Hoogescholen eerst sedert korten tijd de haar toekomende plaats ingeruimd. Alleen aan de normale afdeelingen te Gent en de normale school te Luik werd onze Middeleeuwsche taal vroeger gedoceerd. De Karel ende Elegast is een mooi gedicht: betrekkelijk kort, levendig geschreven. Er is eenheid en handeling in. | |
[pagina 188]
| |
Het is een gedicht aantrekkelijk door vorm en inhoud. Mijn wensch is dan, dat de Karel ende Elegast, nu we daarvan eene goede uitgave bezitten, bij het onderwijs gebruikt worde. Daartoe is het werk bij uitstek geschikt. Ik twijfel niet, of Dr. Kuiper zou dat als de beste belooning beschouwen voor veel en moeielijk werk. Leiden, Nov. 1891. Willem de Vreese. | |
Een dure Eed, door Virginie Loveling. Gent, H. Engelcke, boekhandel (204 blz. - 3 fr.).Reeds een aanbeveling mag het heeten, dat Een dure Eed in twee afleveringen van den Gids '90 het licht zag. De druk, de tweede dus, dien wij vóor ons hebben, zal voorzeker in den smaak vallen en van de Hollandsche en van de Vlaamsche lezers van juffrouw Loveling's pennevruchten. Het is een allerliefst deeltje, met een allerliefst drukje (Thieme, Nymegen), uiterst wel verzorgd in opzicht van proevenverbetering. En de inhoud is boeiend van den aanvang tot het slot. Ik weet niet, of mijn Hollandsche vrienden er zooveel rein genot zullen in vinden als ik deed, maar dát kan ik verklaren, dat een Vlaming, die met de Oostvlaamsche boerenmenschen in aanraking is geweest, getuigen moet: ‘'t is aan de natuur ontstolen!’ Het is een groote verdienste dat de grijze schrijfster van Sophie, In onze Vlaamsche gewesten, Gedichten en Novellen, in al haar werken, niet het minst in Een dure Eed, door en door Vlaamsch is. Worden al de personages in een sierlijk Nederlandsch geschilderd (vitten wil ik niet), hare taal daarentegen is Vlaamsch. Toen ik de novelle voor het eerst te lezen kreeg, vond ik de meeste eigenaardige Vlaamsche woorden en uitdrukkingen - in een groot aantal! - zorgvuldig aangestipt; zoo riep een der leden van de maatschappij: De Taal is gansch het Volk, wie het Gidsexemplaar toebehoorde, de aandacht zijner medeleden op het taalkundig merkwaardige van het boeiend verhaal. Boeiend, ja. 't Is de geijkte term voor alles, wat de Lovelings hebben voortgebracht. Van Reina tot den kleinen Filip, met allen leeft men mee. Zekere tooneeltjes, die ik hier, als staaltjes, zoo graag overschreef, zijn als het ware van de hand van een onzer meesters uit de Vlaamsche Schilderschool. Ik wensch aan Een dure Eed over kort een derden druk, en aan de schrijfster nog vele jaren toe, die zij zal weten te gebruiken tot den roem van onze Nederlandsche Letteren.
J. Pée. | |
[pagina 189]
| |
Geïllustreerde bladen, tijdschrift voor iedereen, 1e jaarg., afl. 1, 2, 3 en 4 (15n Sept., 29n Sept., 13n Oct. en 27n Oct., 1891), blz. 1-106. - Redactiebureel: Rozengracht, 58, Amsterdam. - Inschrijvingprijs: ƒ 4 per jaar (om de 14 dagen 1 afl.).‘Een met zorg geredigeerd tijdschrift, waarvan de inhoud onder het bereik van eenieder valt, is,’ meent het prospectus van dit nieuw veertiendaagsch geïllustreerd blad ‘nog geen overtollige weelde’ - al ziet reeds eene groote menigte periodieken in het kleine Nederland het licht. Wij ook meenen, dat er nog plaats is voor een tijdschrift als dit, 'twelk, voor een matigen inschrijvingprijs, naast met zorg gekozen illustraties, boeiende lectuur verschaft: keurige novellen, pittige gedichten, mededeelingen over nijverheid en kunst, wetenswaardigheden op allerlei gebied. In onze eeuw van vie électrique is de rol van een tijdschrift, waarin voor afwisseling gezorgd wordt, waarin oog en hart iets genieten kunnen, hoogst belangrijk geworden. En voor de Geïllustreerde bladen is dit het geval. In de vier afleveringen die voor ons liggen komen o.a. voor: Onderwerpen van den dag: Scheveningen; Manoeuvres, September 1891; Vervoermiddelen van voorheen en thans; Fransche toestanden (Boulanger en het Boulangisme), telkens met eene losse plaat van eene gansche bladzijde; - Novellenbundel: Synnöve Solbakken, vertaling uit het Noorsch naar Björnstjerne Björnson; Hoe Veldwachter Beertsers aan een nat pak kwam, door A. Rengersen; Eene bladzijde uit de Geschiedenis der Commune, vrij naar het Fransch; Julie, door J.D. Van Schagen; - Korte Mededeelingen of Allerlei (waarvan enkele nummertjes zonder hinder hadden kunnen achterwege blijven): het Colosseum te Rome; de groote magazijnen van het Louvre; aangebodene recepten; Giovanni Ximenes; Henry Moore; geschiedenis eener klok; Wilhelm II als schilder; de vliegende hoedenmaker; de vervoermiddelen in overoude tijden; Versailles; het photographeeren der spraak; een reusachtige boom; een aangenaam feest; 167 jaar onbegraven; slagvaardig; de grootte der Europeesche legers; de Spaansche trappen te Rome; de oorsprong van de piano; - onder de rubriek Kunst en Kunstnijverheid: een praatje over de kunst in den Haag(Mr. B.); het houtsnijden; nieuwgeschilderd glas; Johannes Bosboom; Graphologie (R.J.); - | |
[pagina 190]
| |
onder de Gedichten: In Mei (Beatrice), de Kraai en de Ganzen (T.), de Catechismusles; - zoowat vijftig gravures, groote en kleine, waaronder vooral door zorg en grootte uitmunten: Scheveningen, In den strijd, het Colosseum, In Mei, Galerie des Batailles uit het paleis te Versailles en de Catechismusles, alle op losse bladen. Het komt ons wenschelijk voor, dat in het tijdschrift een ruimer aandeel worde toegekend aan de Nederlandsche literatuur. Maar daartoe is èn de ondersteuning van 't publiek èn de medewerking van vele krachten uit Noord en Zuid onmisbaar. Beiden, lezers en schrijvers - niet het minst de jongeren - op deze uitgave wijzen, was ons doel. De eenen zullen stellig in de Geïllustreerde Bladen eene aangename en nuttige verpoozing vinden na de bekommeringen en beslommeringen der taak; de anderen wellicht verspreiding van hunnen arbeid in Noord-Nederland; allen eene gunstige gelegenheid tot nauwere kennismaking en gedachtenwisseling.
P.A. | |
Gemengde Taal- en Letterkundige Aanmerkingen door D. Claes. Gent, A. Siffer, 1891. 117 blz. Prijs: fr. 1-50.Er tiert veel onkruid op het Vlaamsche gedeelte van het Nederlandsche ‘taal- en letterveld’ en wie aan 't uitwieden gaat en anderen tot het uitwieden aanzet of in staat stelt, verricht geen onverdienstelijk werk. Dit geldt dan ook voor hetgeen de heer Claes door het uitgeven zijner ‘Aanmerkingen’ gedaan heeft. Het boek van den heer Claes bestaat uit een reeks losse aanteekeningen op alle slag van tekortkomingen door hem in zijn lectuur ontmoet. Sommige waren het aanteekenen niet waard en betreffen alleen slordige of onkundige schrijvers, die geen criticus maar een schoolmeester verdienen; andere zijn te absoluutGa naar voetnoot(1); maar de meeste zullen met vrucht door alle Nederlandschschrijvende Vlamingen gelezen worden. Hoe noodig dergelijke aanmerkingen hier te lande zijn, blijkt uit het feit, | |
[pagina 191]
| |
dat de heer Claes zelf een taal schrijft, waarop nog al een en ander te zeggen valt, zooals de heer H. Meert in de Toekomst, 11, 1891, afdoende bewezen heeft. Wanneer geeft ons cens iemand een systematisch overzicht van al de feilen welke de Vlamingen tegen het Nederlandsch taalgebruik en taaleigen dagelijks begaan?
V. | |
Arm Vlaanderen door Teirlinck-Stijns. Tweede uitgave in twee deelen, 300 en 362 blz. Gent, J. Vuylsteke, 1891. Prijs, 4 fr. (Uitgave van het Willems-Fonds, nr 124.)Het was een goede gedachte van wege het Willems-Fonds Arm Vlaanderen aan zijne inschrijvers uit te deelen. Zoo is dit werk, dat de proef van een eerste uitgave zegevierend had doorstaan, in de handen geraakt van bijna drie en een half duizend personen. Bij zijn eerste uitgave is het van verscheidene kanten genoeg besproken geworden, opdat we hier mogen volstaan met de aandacht van het publiek op dien herdruk te roepen. Thans is het in zoo ruimen kring als mogelijk verspreid, waar het zal medewerken tot de versterking der vrijzinnige gedachten en waar het het besef zal doen ontstaan, dat het hoog tijd wordt om ons Arm Vlaanderen, door verkwezeling bedwelmd, wakker te schudden. Want, om met den Bien public te spreken, er is iets dat nog ijzingwekkender is dan het gehuil eens volks, het is zijn gegeeuw!
V. | |
Jaarboek van het Willems-Fonds. Verslagen over het Bestuurjaar 1891. 41e jaar. Gent: J. Vuylsteke, 1891. LXIV + 108 blz. (nr 125).Voor de algemeene vergadering van October ditmaal verscheen het Jaarboek van het Willems-Fonds. Het wekt bij ons dezelfde gedachten, die het Jaarboek van 1890 ons hier voor een paar maanden in de pen gaf. Ook drukken wij er nog eens op, dat het tafereel, ons in dat boek van de werkzaamheden van het Willems-Fonds opgehangen, vooral bewijst hoeveel er nog te doen overblijft. Nieuwe leden moeten aangeworven worden om de 150 te vervangen in den loop van het bestuurjaar afgevallen. Doch vooral moeten verschillende afdeelingen werkzamer worden, en niet alleen ééne, maar verschillende volksvoordrachten houden, wat zonder aanzienlijke verhooging van kosten kan gebeuren, als het met beleid en practischen zin wordt aan boord gelegd. | |
[pagina 192]
| |
In het bestuurjaar, waarover ons hier verslag wordt uitgebracht, is het dat de algemeen secretaris van het Willems-Fonds, de heer A. Gondry, gestorven is. Bij de aankondiging van het vorige Jaarboek hebben wij hulde gebracht aan den overtuigden Vlaming en gezegd welk groot verlies zijn dood voor onze zaak is. Uit het tegenwoordige Jaarboek zien wij dat de heer Voorzitter Vuylsteke moedig de afgebroken taak van den heer Gondry heeft voortgezet, waarin hij krachtdadig werd ter zijde gestaan door den verkleefden, doch zedigen hulpsecretaris, den heer A. Pennoy, die zich hier op de hoogte getoond heeft van de moeilijkheden en van de verantwoordelijkheid, hem door de omstandigheden opgelegd.
V. |
|