| |
| |
| |
Leentje,
tooneelspel in één bedrijf,
door Isidoor Albert.
PERSONEN:
LEENTJE. |
LINDENHOUT, haar vader. |
GUSTAAF, bediende in het postkantoor. |
Het tooneel verbeeldt het huis eens landbouwers. Rechts van den toeschouwer: Eene rustbank; een open venster. Links: Eene wieg met een wichtje; tafel en stoelen. Achtergrond, rechts: Een venster, dat uitgeeft op de dorpplaats. Middendeur en zijdeuren.
| |
Eerste tooneel.
(bevindt zich bij de wieg van haar kind).
Engel, ik zal u eeuwig liefhebben; ik zal u niet verloochenen, zooals hij,... de booze. (Stil muziek.) Zij ontwaakt; de glimlach speelt om hare lipjes... Ja, aanschouw maar uwe lijdende moeder; hoor ginds die wegstervende vreugdekreten... 't Is al voor vader, die hier nooit meer zal wederkeeren; ik alleen zal uwe traantjes drogen, en zal u nooit zeggen wat hoozen vader gij gehad hebt... Moeder alleen zal hem haten, doch u dubbel beminnen! (Zij omhelst haar kind.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
DE VORIGE, LINDENHOUT.
Leentje, mijn kind, vader Lindenhout beleeft heden een der gelukkigste dagen zijns levens. O! wat zal de baron tevreden zijn over mijne versiering ter eere van zijn echtverbond!
Vader, ge zult nog stapelgek worden van dat bruiloftsfeest. 'k Begrijp, de baron is u zeer genegen, doch arme lieden, als wij zijn, mogen ons huisje zoo prachtig niet versieren.
Spreek niet verder, Leentje; wij kunnen onzen weldoener niet genoeg vereeren, want hij doet zooveel voor ons.
Menschlievendheid is eene deugd, doch dat is voor de rijken eene plicht.
En zij die niet menschlievend zijn?
Dan vergeten zij de wet Gods!
Kom, Leentje, wees redelijk... Of haat gij de menschen die rijk zijn?
Had ik ze maar kunnen halen, doch God... (Buigt het hoofd.)
Leentje, nu begrijp ik u niet meer! Spreek, wat wilt ge daarmede bedoelen?
| |
| |
O niets, vader. Zie, als ik denk dat wij zoo arm zijn, dan laat ik mij door ondankbare gevoelens overweldigen.
Jegens den baron ook, mijn kind?
Welzeker!.. jegens allen.
O Leentje, bid voor het lang leven van den kasteelheer. Denk eens na, wat braaf en edelmoedig man hij is... Zie, ik wil u een nieuw bewijs zijner menschlievendheid geven. Gisteren was het de vervaldag onzer pacht. Neen, ik wou u niet zeggen waar ik heenging, want ik bemin u te zeer om u te bedroeven. 't Was bij den menschenvriend... Niet met het pachtgeld, zooals ik in vroegere jaren fier was te mogen doen, maar met een kloppend hart... O, had ik in tranen durven losbarsten... De woorden wilden mij niet uit de keel, doch, alhoewel ik nog niets gezegd had, begreep hij de reden mijns bezoeks. Vele rijken hadden mij de straat opgejaagd... hij sprak: ‘Heb moed, vader Lindenhout, manlief, ik vraag u naar geen pachtgeld, want ik ben overtuigd, dat, indien gij maar het geld bezat, gij het met fierheid zoudt brengen.’ Bij zooveel edelmoedige woorden kuste ik zijne hand, en ik zag dat onze armoede hem diep pijnigde... Zeg nu, Leentje, is dat niet braaf, niet edel?
Vader, vergeef mij; ik was eene ondankbare.
Komaan! verdrijven wij die nevelige wolken; heden is
| |
| |
het feest, groot feest, en wij moeten onze dankbre stem bij die van gansch de gemeente voegen.
Leentje, haal mij spoedig op de slaapkamer het plakkaat met ‘Leve onze Weldoener!’ Slechts dat heb nog in 't midden te hangen en mijn werk is voltooid!
Met veel genoegen, vader, doch werp eenen oogslag op mijn kind, want het zou kunnen schreien.
| |
Derde tooneel.
DE VORIGE, later LEENTJE.
(begeeft zich naar de wieg).
Haar kind is haar leven!.... O, moest ik hem kennen, die haar zoover gebracht heeft, hij zou met vader Lindenhout af te rekenen hebben! Niets kan haar doen besluiten hem te noemen. Eens heb ik het willen weten, ik wou een einde stellen aan die slijmige spuwsels, aan die vuige lasters, die in stilte dorsten beweren, dat de baron de eer mijner dochter bezoedeld had. O, ik zie nog hare onbeschrijflijke woede; 'k hoor haar nog roepen: ‘Zwijg! o zwijg!... 't Zijn lasteraars! Ze willen u dooden! Ik smeek u, spreek zulke woorden meer uit... God heeft ons gezegd: “Vergeet, vergeeft.” Hij, de vader van het kind, slaapt den eeuwigen slaap; dood mij... hem noemen... nooit!’ Misschien vreesde ze de ongelukkige gevolgen. Zou hij dood zijn? Zonder twijfel, want telkens ik het gesprek op haar kind breng,
| |
| |
dan wordt ze neerslachtig en weent overvloedige tranen. Sinds lang heb ik begrepen, dat het beter is een traan te drogen, dan eene diepe wonde te slaan... Ik zwijg!...
Eh wel, wat zegt ge van mijn werk?
Waarlijk, vader, ik wist niet dat gij zoo knap in 't schilderen waart!
Maar, kind lief, het is geschreven.
'k Bedroog mij: zulks was ook mijne bedoeling.
Nu ga ik mijn werk voltooien; schik u intusschen een weinig op, want zoo kunt gij het feest niet gaan bezichtigen.
Vader, ik voel er weinig lust toe; de menschen...
Ongelukkige, gij denkt toch niet dat de menschen u zullen bespotten? Kom, kom, geene dwaze veronderstellingen. (Lindenhout af.)
| |
Vierde tooneel.
(alleen) (staart haren vader een wijl achterna).
Had ik maar het plakkaat durven vernietigen, en mijnen vader toeroepen: ‘Vereer en bemin niet hem, die uwe dochter de schande bracht; noem hem niet onzen weldoener, maar wel onzen beul!’ ... En toch heb ik gezwegen... de baron zou ons onmeedoogend uit zijn huis zetten...
| |
| |
De bloote hemel werd ons dak, en mijn vader zou het besterven. O neen! ik wil geen vadermoordster wezen.... Als er een hart gebroken is, dan zij het voldoende. (Begeeft zich aan het venster.) Bloemen, opschriften van allen aard; neen, niets zal voor 't huwelijksfeest van den kasteelheer ontbreken. De lieve zon verguldt de bloemen, die staan te pralen ter eere van den verleider; de vogelen in het bosch zingen een liefdelied, hetzelfde dat zij zongen, bij zonsondergang, toen hij zegde: ‘Leentje, lief Leentje, waarom zouden wij elkander niet beminnen? De gansche natuur is liefde, en liefde is leven! Zonder u ben ik niet gelukkig!’ Dat gevoel van liefde was huichelarij! Hij zocht slechts eenen droom, doch ik wou gansch zijn leven! (In de verte knalt een geweerschot.) (Met minachtenden glimlach.) Kanon- en geweerschoten zullen weldra met honderden losknallen; vredepsalmen en orgeltonen zullen in den tempel Gods opstijgen. Alles zal samenspannen om mij meer en meer te folteren.... O God der liefde! waarom zondt ge mij niet den dood eer ik..... Nu moet ik leven, want mijn kind heeft geen’ vader. (Komt bij de wieg. - Stil muziek.) Ja, kind, grootvader viert ook uws vaders bruiloftsfeest; hij ook, in zijne onwetendheid, heeft vreugde, en foltert mede uwe moeder... Neen, ik wil het feest niet zien; ik zal bij u blijven en weenen. (Zij weent.)
| |
Vijfde tooneel.
DE VORIGE, GUSTAAF.
Leentje, lief Leentje, waarom die tranen?
| |
| |
Ja, om u te troosten in uw lijden.
Ik lijd niet.... het was slechts....
Zoek mij niet te misleiden; ik begrijp, edele ziel, dal ge veel moet lijden, doch gelooft ge dat ik u onuitsprekelijk liefheb?
Dat niets mij op aarde zoo lief is, als gij?
En ik uw beeld altoos voor mijne oogen zie?
Welnu, waarom stemt ge niet toe?
Omdat gij de vader van het kind niet zijt!
O, kende ik dien, die de eer van een braaf meisje, als u, dorst bezoedelen. Heden of morgen zal ik het weten, en hij die u de schande, het lijden bracht, dien zal ik verpletteren... Ik bemin u, en kan u niet zien lijden!
| |
| |
Spreek zoo niet, Gustaaf, ik bid u; zie er zoo boos niet uit!... Zwijg.... zwijg.... weg die akelige gedachten! (De klok, die het huwelijk van den kasteelheer afkondigt, tampt in de verte.) Hoort ge ginds de klok? De vader van mijn kind leeft niet meer.... Hij is dood.... dood voor eeuwig!
Wat zegt ge, dood? Maar dan is het mijn broeder, die men terecht beschuldigd heeft...... (Slaat de handen aan het hoofd.) O!
Stil! stil! Gustaaf! Zwijg, ik smeek u! O, wat zijt ge wreed! Pleeg geene schanddaad... Eerbiedig de dooden!
O Emiel! mijn broeder! waarom hebt ge mij dat op uw sterfbed niet gezegd?
O zwijg, Gustaaf! Uw broeder is onschuldig... O! als ge mij liefhebt, pijnig mij zoo niet. (Gerucht.) Stil, mijn vader mag niet zien dat ik geweend heb, want hij lijdt reeds zooveel! Verontschuldig mij dus, zoo ik u alleen laat. (Leentje af.)
| |
Zesde tooneel.
GUSTAAF, daarna LINDENHOUT.
Ja, ze tracht het te ontveinzen. Nu wordt mijne liefde voor haar iets meer dan liefde. 't Is aan mij, de plaats van mijnen broeder in te nemen; de tijd zal alles uitwisschen.
Jongen, ge ziet er zoo treurig uit?
Wat zal ik zeggen, vader Lindenhout?
| |
| |
Zeg me niets en schep maar goeden moed. - Waar is Leentje?
En hebt ge eens de gevoelige snaar aangeraakt?
Welzeker, doch ze blijft hardnekkig weigeren.
Hopen zal ik, want hem, dien ik vreesde, ligt daar op het kerkhof.
Ja, ik weet het... hij is dood!
Wie heeft u zulks gezegd?
Dien zweeg ze, doch ik heb hem geraden.
| |
| |
Wat? .... Uw broeder, sinds maanden dood, en dien ik hier ten mijnent ontving als een zoon, zou mijn arm Leentje... O, dat is te veel!...
Ik smeek, bedaar, vader Lindenhout!.... Vervloek niet hem, die de schuld is van zooveel lijden. Vergeet niet, dat de dood zoo wreed is en men geene grootere straf eischen kan; vergeet niet, dat ik hoop, de plaats van mijnen broeder in te nemen, en u en uw Leentje gelukkig te maken.
(diep ontroerd, ontdekt het hoofd).
Dat God het hem vergeve en u gelukkig make!
O, dank! duizendmaal dank!
Spreken wij van u... Gisteren avond was Leentje u bijzonder genegen, dat is geene voorbode van wanhoop!
Wees getroost; vergeet niet dat vader Lindenhout een handje aan den wagen zal toesteken!
Wat zou ik dan gelukkig zijn!
Betrouw u volkomen op mij! (Na een poosje.) 't Is waar, 'k zou bijna 't voornaamste vergeten. Vooraleer de baron en zijne aanstaande wederhelft van de kerk terug naar het kasteel rijden, zou ik wenschen, dat gij het hierbijgaande gelegenheidsgedicht den portier overhandigdet.
| |
| |
Ge hebt nog wel wat tijd, ziet ge?
'k Zal uwe boodschap maar dadelijk overbrengen, en dan terugkomen. (Neemt iets uit den zak, en legt het op tafel.) Hier iets lekkers voor de kleine Elza.
Ge zijt een edel hart, want ge begrijpt wat lijden op de wereld is. (Handdruk.) Ik dank u, Gustaaf, - ik dank u?
Dat hoeft geen dank! Zeg aan Leentje, dat ik weldra zal terug zijn! (Gustaaf af.)
Zooveel liefde, en zij kan hem zoo onbarmhartig van de hand wijzen. Gisteren scheen ze tot beter gevoelens gekomen te zijn. Laat ons hopen, dat ze weldra den doode zal vergeten, en Gustaaf leeren liefhebben. Maar waar toeft ze nu? (Roept aan de kamerdeur.) Leentje! Leentje!
| |
Zevende tooneel.
DE VORIGE, LEENTJE.
Hier ben ik, vader... Waar is Gustaaf?
Zoo ziet ge er lief uit!... Gustaaf is eene boodschap gaan afleggen, doch zal dra terug zijn. Maar, wat zie ik?... Ge hebt nogmaals geweend!
Vader, wees niet wreed voor me; ik ben ondankbaar jegens u, 't is waar, doch het is mijne schuld niet! Ik kan
| |
| |
mijn weenen niet stelpen, als ik aan mijne ongelukkige Elza denk!
Bij den hemel, ween niet! Uwe tranen breken mij het hart...
Vergeef me, vader, ik heb mijn kind zoo innig lief, doch andere menschen zullen het later verstooten.
Ge zijt niet alleen, die uw kind liefhebt!
Gij ook, vader, dat weet ik!
Ik ken nog iemand anders!
(brengt haar bij de tafel).
Hij die de koekjes hier voor Elza gelegd heeft.
De baron heeft het ook lief, doch iemand anders... Raad eens!
Gustaaf, die u bemint, als het licht zijner oogen, dien gij reeds verscheidene weken van de hand wijst... Leentje, Leentje... hij heeft u zoo lief... Gij handelt niet braaf met hem!
| |
| |
Hij is de goedheid zelve...
Weldra zal hij hier terug zijn. Ik bid u, wees niet zoo koel voor hem; hij meent het zoo oprecht ... Ik verwijder mij, om mij ook wat aan te kleeden. Kom, kom, Leentje... leer hem liefhebben: hij zal u 't leven een Eden maken. (Lindenhout af.)
| |
Achtste tooneel.
Weldra is de huwelijksplechtigheid voltrokken. De diepe wonde, die hier bloedt, zal nimmer genezen. Nooit heb ik getwijfeld aan de liefde van mijnen vader, en zoo ook geloofde ik aan de zijne... En het einde van mijnen levensdroom ligt daar in de wieg. Schande, oneer voor mij en mijn kind... (Begeeft zich naar de wieg en kust haar kind.) Ik min u, mijn schatje, en nimmer zal ik u verloochenen. (Zij snikt.)
| |
Negende tooneel.
DE VORIGE, GUSTAAF.
(Ter zijde.) Arme Leentje. (Luid.) Leentje, vergeet nooit, dat iemand u oprecht liefheeft en uw lijden deelt.
Gustaaf, ik weet het, en ik dank u om zooveel liefde!
| |
| |
Laat mij schreien, Gustaaf; ik vind troost in mijn weenen... O, het doet mij zooveel genoegen, dat gij gekomen zijt!... Iedereen vlucht mij... doch gij...
Ik zal uw lijden verzachten! Mijn broeder is de schuld...
(legt hare hand op zijnen mond).
Neen, neen! dat 's eene dwaling... Zwijg, zwijg, Gustaaf!
Ik zal er niet meer over spreken, doch schenk mij uwe liefde!...
Het kind! Ik heb het reeds lief; ik zal altoos denken dat het van u is, - niet van hem.
Zult gij het nooit verstooten... verloochenen?
Leentje, kunt ge zoo iets denken?
Ik schenk u mijne hand, Gustaaf, doch....
Spreek! spreek! wat wilt ge? Niets zal mij te zwaar vallen, als het uw lijden kan verzachten!
(brengt hem bij de wieg).
Ziet ge daar dat arm schepseltje?
| |
| |
(ontbloot het hoofd. Stil muziek).
Dit kind heeft nooit zijnen vader gekend... zal het dan eeuwig vaderloos blijven?
O neen! Ik zal de plaats van vader innemen, en nooit zal de kleine Elza weten, dat ik slechts haar pleegvader ben.
En later, als God ons huwelijk zegent met kinderen, zal de kleine Elza de liefde, welke gij nu voor haar voedt, blijven genieten?
Op het hoofd van uw kind, ik zweer het. Nooit zal uw kind een anderen vader dan Gustaaf hebben.
(hem aan den hals vliegend).
O dank, Gustaaf!... Nu mag ik u liefhebben...... Mijn kind heeft eenen vader.
(haar aan het hart drukkend).
Lief Leentje, wat zullen wij thans gelukkig zijn!
O, Gustaaf! goede Gustaaf!....
| |
Tiende tooneel.
DE VORIGEN, LINDENHOUT.
Bravo! dat doet mij genoegen!
Ik zegen u, kinderen; weest gelukkig!
| |
| |
Dank, vader Lindenhout, dank!
Dank, vader, dank! (Geweerschoten knallen los en het volk roept: ‘Leve M. de baron! Leve zijne vrouw.’) (Lindenhout bevindt zich op den achtergrond.)
Leentje, Gustaaf, daar komen de baron en zijne vrouw de kerk uit. (Leentje en Gustaaf begeven zich naar den achtergrond.) Ze stappen in hun rijtuig. (De jubelkreten verdubbelen.) Daar komen zij aangereden! (Na een poosje.) Leve M. de Baron! Leve zijne vrouw!...
(aan het venster, insgelijks).
Leve M. de Baron! Leve zijne vrouw! (Leentje slaakt eenen kreet, en valt in bezwijming.)
Wat deert u, lief Leentje!
Niets!... niets!... Blijf bij me... ik word zoo bang... 't Is het geluk...
Gustaaf, 't is hel geluk u te bezitten; ze denkt aan haren huwelijksdag.
|
|