Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
De Brieven van MultatuliGa naar voetnoot(1).De Wakkerschudder is een weldoener! De eerste der zoo merkwaardige minnebrieven in dien bundel vervat, dateert van Buitenzorg, 28 Sept. '45. Multatuli verhaalt aan zijn aangebeden, later in zijn werken vereeuwigde Tine, met hoeveel moeielijkheden zijn reis naar Buitenzorg gepaard ging, hoe zijn plan, den algemeen secretaris over zijn aangelegenheden te spreken, verijdeld werd, en in welke sombere stemming hij haar te Parakan Salak achterliet. Toch neemt, reeds van den aanvang af, de hoop op betere tijden de overhand. ‘Ik zie, schrijft hij in br. I, eene rustige, ik zoude bijna zeggen prozaïsche toekomst te gemoet, met juist zooveel poëzie als er noodig is, om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen. Ik gevoel mij zoo gelukkig dat ik er huiverig van ben. ‘Is het wel waar?’ vraag ik mij zelven, evenals de eerlijke bedelaar wien men een goudstuk gaf, vragen zoude: ‘Is dat wel waarlijk voor mij?’ Ja, ja, het is waar, ik heb uwe tranen gezien toen ik vertrok, en ik begreep wat ten Kate meende toen hij zeide: ‘Geef uw lachjes aan elk dien gij minder bemint, Maar bewaar toch uw traantjes voor mij!’ | |
[pagina 149]
| |
‘Ik zal gelukkig zijn, gij weet wat ik geluk noem, ik laat het Holm zeggen in den Eerlooze: ‘O, hoe schoon moet het zijn als geliefde stemmen met ons medebidden om dagelijksch brood en vergeving van schuldenGa naar voetnoot(1). Dat geluk zult gij mij geven, Everdine, - en ik herhaal en bevestig mijne belofte om u zoo gelukkig te maken als door hartelijke trouwe liefde mogelijk is.’ Tooverde hem zijn denken aan de geliefde Tine een rooskleurige toekomst voor den geest en deed het zijn melancholie als bij tooverslag verdwijnen, haar antwoord werkte nog opbeurender. Het was, alsof haar oprechte liefde hem uit haar regelen legenstraalde. ‘Uwen brief heb ik van buiten geleerd door het menigvuldig overlezen,’ bekent hij haar (br. III, Buitenzorg, 2 en 5 Oct., Gontong, 7 Oct., Poerwakarta, 8, 9, 10 Oct.). Reeds van zijn zestiende jaar af had hij zich zijn ideaal gedroomd in een bamboezen huisje, een eenvoudig, gelukkig leven met de beminde echtgenoote leidend. En thans, op vijfentwintigjarigen ouderdom, kan hij die luchtkasteelen niet omverhalen. ‘Zij, die anders denken, en ik, zegt hij (br. III), wij beiden kunnen gelijk hebben. Hemel, geef hun geld, rijkdom, weelde - mij, liefde! Zij zullen mij, ik hèn beklagen, en op het sterfbed moge het uitgewezen worden wie recht had.’ Den 3n Oct. zet de jonge ambtenaar zijn reis voort naar Krawang. Onderweg dineert hij met warme rijst, doet zijn siësta op een baleh-baleh (bamboezen rustbank), en trekt verder tot het landhuis van zekeren heer Arnold, waar hij een gastvrij onderkomen hoopt te vinden. Toch ziet hij zich teleurgesteld; afgemat als hij is door de stikkende hitte in het lage, vlakke land en zesentwintig paal loopens, stemt hem de weigering eener Europeesche vrouw bitter Hij improviseert een viertal verzen, waarin hij zijn verontwaardiging lucht geeft, schrijft ze op een der pilaren vóor het landhuis, en brengt den nacht bij een inlander door met zijn ellebogen als hoofdkussen. | |
[pagina 150]
| |
De volgende dag bracht hem niets beters. Na zijn gekookte rijst verorberd te hebben, ging hij op een bankje vóor de hut aan de geliefde en aan de toekomst denken. Na een nachtrust van anderhalf uur trekt hij verder, de leden gebeukt en de voeten open door het vele loopen en het slechte rusten. Gelukkig bekomt hij bij den heer Van den Braeke een uitmuntend paard, dat hem binnen anderhalf uur te Krawang brengt. Van daar doet hij nog zeven paal tot Gintong, en ziet er zich, door de goede ontvangst van de vrouw des kontroleurs 2e kl. Dupui, de onaangenaamheden der reis vergoed. Twee dagen later komt hij te Poerwakarta, de plaats zijner bestemming, aan. *** 't Is daar dat Multatuli zijn correspondentie voortzet, zich zelf en zijn omgeving ontleedt en op het papier brengt; op zulke wijze zelfs, dat het karakter van den jeugdigen denker uit die deels vroolijke, deels regenachtige brieven nauwkeurig is op te maken. Zijn heilige liefde, zijn reine passie voor Everdine, zijn verregaande oprechtheid tegenover haar, zijn impressionabiliteit en zijn vlugge opmerking, zijn zelfkennis treffen den lezer, en maken de lectuur van die brieven genoeglijker dan een boeiend roman. Overigens, ‘Uw zijn dàar en alle uwe ontmoetingen lijken wel op een roman!’ merkt Tine zelf opGa naar voetnoot(1). Zijn omgeving schittert niet door haar schranderheid, noch door haar voornaamheid. ‘De hertog de Richelieu ware hier een boer geworden! De conversatie is beneden 't vriespunt!’ kan Multatuli niet nalaten voorop te stellen. De assistent-resident Dikkelman is een man die, aan den drank geraaktGa naar voetnoot(2), zijn boel in 't honderd heeft laten loopen. ‘Hij en zijn vrouw zouden | |
[pagina 151]
| |
ternauwernood geschikt zijn om de eer van een onderofficiers-huishouden op te houden.’ De kommies van het bureau, Permentier, is ‘een goed mensch, met een gezicht dat wel leelijk is, maar niet leelijk genoeg om interessant te zijn (br. III).’ Zijn vrouw, een gulle, spraakzame dame, voegt Dekker in br. XIV, Poerw. 30 Nov., den naam van coquette toe, ‘om geen gemeener term te bezigen.’ Den dokter der plaats schildert hij af als ‘een kort, dik, rood, grof mannetje, met grove manieren en zeer grove uitdrukkingen (br. III).’ Een laatste kennis van belang, de eigenaardigste personaliteit in den ganschen bundel, is juffrouw Cateau Teunisz, de logée van den heer Permentier. Dochter van een gepensionneerden kapitein der infanterie, daar de omstandigheden hare familie ongunstig waren, bevindt zij zich hulpbehoevend te Poerwakarta. De jeugdige Dekker voelt zijn hart van medelijden vol voor het rampzalig kind; hij, die, zooals hij het aan zijne Everdine bekent, haar als het haar goed ging, voorzeker un bout de cour zou gemaakt hebben, hij spreekt haar moed en vertrouwen op de toekomst in en zegt haar zijn broederlijke hulp toe, ofschoon hij zich zelf niet dietsch maken kan noch wil, dat hem er de middelen toe ontbreken. ‘O, klaagt de latere Multatuli in den reeds meer aangehaalden brief III, die vervloekte onevenredigheid mijner krachten met den omvang van mijnen wil; waarom toch moet ik gevoelen en beminnen wat groot en edel is, zonder de macht om iets uit te voeren, waarom moet de grond van mijn hart braak liggen, omdat mij de werktuigen tot handelen ontbreken, waarom bezitten anderen die werktuigen in overvloed zonder eenige aandrift om er gebruik van te maken? Zie, dat zijn vragen die mij altijd op de lippen zweven en niet voor ik daarop antwoorden gevonden heb, zal ik mij tehuis gevoelen in de mesquine marskramerij onzer eeuw; dat zijn de vragen die mij tot nog toe ongeschikt deden zijn voor het maken van carrière, zooals zij dat noemen in hunne armzalige hardlooperij.’ Wat hij wel kan is haar eenige aangename uren bezorgen, en logenstraft zijn faam van causeur parfait | |
[pagina 152]
| |
nietGa naar voetnoot(1); maar waarin hij uitmunt is in de verdediging van het arme kind en tegenover de zeer alledaagsche, zeer coquette mevrouw Permentier en tegenover wien ookGa naar voetnoot(2). Van dit alles, het hoeft nauwelijks gezegd, onderricht hij zijn meisje, afdalend tot de kleinste bijzonderheden. Daartoe drijft hem zijne vaste overtuiging dat hunne liefde niet is ‘als Don Quichot's helm, dien hij niet dorst te beproeven, omdat hij wist dat het ding niet tegen den slag zoude bestand zijn.’ ‘Het hart, belijdt hij in br. XV, 7 Dec., het hart bloedt mij bij de gedachte aan de verlatenheid van dat arme meisje. Als ik mij haar lot niet aantrok, verdiende ik niet dat gij mij liefhadt, mijne dierbare Everdine.’ Toen Cateau nu den 10 December vertrok, - het verblijf bij de Permentiers was haar totaal ondragelijk geworden, - stelde Dekker voor, haar te vergezellen, hetgeen zij afsloeg, daar zij alle kleingeestige opspraak vermijden wilde; en toen hij haar zoo kiesch mogelijk geld, als ter leen, aanbood, bedankte zij. Eenige dagen daarna nochtans, vernemende dat zij op Gintong bij Dupui tot Kerstdag onderkomen had gevonden, dwong hij haar een kleine som van hem aan te nemen. Toen reeds verdiende hij den naam, dien Job. M. BransGa naar voetnoot(3) hem, bij zijn verscheiden, geven zou; toen reeds was hij de ‘rustelooze ridder van het goede!’ *** Nauwelijks was Dekker te Poerwakarta aangekomen, of hij zette zich aan 't werk. ‘Ik ben naar het kantoor gegaan, hect het den 9 October, heb inzage gevraagd van de boeken enz., en ben begonnen aan wat mij het noodigste voorkwam, namelijk het maken van een uitgebreid verslag over de Cultures in de residentie Krawang over 1844, hetwelk reeds vijf maanden | |
[pagina 153]
| |
geleden had moeten ingezonden zijn. De geheele boel is verward en onvolledig, ik zal er maar zoo goed mogelijk iets van maken, en waar de noodige inlichtingen en rapporten ontbreken, mijne verbeelding ter hulpe roepen, zoodat mijn verslag, als het af is, juist wel niet alles zal mededeelen zooals de zaken zijn, maar zooals ze kunnen wezen.’ Hij neemt de zaak Dikkelman zeer à coeur, en hoopt, als hij alles tot een goed einde brengt, geplaatst te worden. Hij werkt veelal tot laat in den nacht, heeft slechts tijd voor zijn werk en... zijn uitboezemingen aan Everdine. Hij geniet een uitmuntende gezondheid, en merkt met tevredenheid op dat zijn hoofd, bij al dat zwoegen, helder blijft. ‘Ik bezit niets als mijn hoofd, laat hij er op volgen (br. IV, 14 Oct.), - dat is het kapitaal, waarvan wij leven moeten, en derhalve wil ik de eenige huwelijksgift, die ik mijne lieve Everdine kan aanbieden, niet verwaarloozen. Als ik mij in het een of ander vergis, of misreken, ben ik als een gierigaard, die geld verliest.’ Hij vindt het genoegelijk veel te doen te hebben, maar bejammert het toch dat hij zoo weinig tijd heeft voor literatuur: hij zou zijn geliefde heele boekdeelen kunnen vol schrijven met wat hij sedert zijn twaalf à veertien jaar dacht, en hij moet een deel zijner welverdiende nachtrust nemen om haar het voornaamste mede te deelen; hij erkent ten volle dat hij weinig menschenkennis bezit, al analyseert hij reeds acht jaren zijn natuurgenooten, en zou toch zoo graag den tijd hebben om zich aan die studie ernstig te kunnen wijden. ‘Geene betrekking, gaat hij daarop voort (br. VII, 29 Oct.), zoude mij beter passen dan die van schrijver, dat heet, als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde. Als ik fortuin had, genoeg om middelmatig te leven, geloof ik waarlijk, dat ik alle andere bezigheden aan een zij zette. Uwe onlangs uitgedrukte vrees, dat ik dan te veel in hoogere kringen rond zou dwalen, enz., was immers scherts? Ik zoude mij juist laag bij den grond houden, - ik zoude menschen schilderen, en die vindt men niet hoog. Help mij wenschen, mijn Eefje, dat er een tijd mag komen, waarin ik mij om den | |
[pagina 154]
| |
broode niet behoef te bekommeren, waarin ik acht uren daags menschen zoek om de overige acht uren te besteden tot het opschrijven van hetgeen ik gevonden heb. Ik zeg dit verkeerd, - voor het laatste heb ik driemaal meer tijd noodig.’ Toen kon hij die gedachte koesteren; veertien jaren later zou hij ondervinden dat armoede, beter dan een onbezorgd leven, den begaafde tot dichter van Gods genade adelt, dat honger een te scherp zwaard is om er vingerkramp en oogenkwaal niet bij te vergeten. En toch, toen reeds bezat de vijfentwintigjarige ambtenaar de kiemen van den verdediger des Javaans. Burgersjongen van den Haarlemmerdijk, heeft hij het volk lief. Aan zijn verloofde over de wenschelijkheid van een betrekking bij het gouvernement sprekende, - dan zou, bij zijn overlijden, een mooi pensioen Tine toelaten een onbekommerd leven te leiden, - schrijft hij (br. XIII, 27 Nov.): ‘Hier staat echter tegenover dat ik het land niet gaarne dien, omdat ik niet hollandschgezind ben, en dat vele principes, die voorgeschreven zijn, mij zeer tegen de borst stuiten. Het is mij menigmaal gebeurd (op Sumatra), dat ik in verzoeking kwam om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van Inlanders te kiezen.’ ‘Overal, bekent hij later (br. XV), overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onrecht, en ik kan niet straffen. Overal verdrukking, en ik kan niet verdedigen. Waarom toch moet ik alles wat anderen wedervaart, zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om machtig te worden, ten einde, in de tweede helft, die macht aan te wenden.’ *** Die toon evenwel wordt slechts zelden aangeslagen, wat ook niet staan zou in minnebrieven. Veelal is het de zachte, zoetvloeiende taal der liefde. Dekker weet dat hij door Everdine wordt bemind, en hij is sterk op haar genegenheid. Zich zelf | |
[pagina 155]
| |
gevend zooals hij is en zich gevoelt, maakt hem die deugd bij Tine overgelukkig. Haar brieven brengen hem in vervoering. ‘Uwe brieven, luidt het meermalen, zijn zoo hartelijk dat ik u daarom reeds beminnen zou (br. V, 19-22 Oct.).’ ‘Ik kan u niet uitdrukken hoe gelukkig mij uw schrijven maakt; wij hebben in 't Hollandsch geen woord voor “savourer”. Ik dank u voor uwe liefde, mijne Everdine, uwe brieven dragen er blijken van; grooter weldaad kan mij niet geschonken worden dan de genegenheid van een meisje als gij. O, al beminde ik u niet reeds vroeger, uwe brieven zouden mij u doen liefhebben. Gij zijt zoo vrouwelijk, zoo vertrouwend en overgegeven (br. VI, 24 Oct.).’ Dit is de hartelijke Tine inderdaad; heel haar gevoel stort zij in haar brieven aan Eduard uit; ‘mijne liefde, belijdt zij hem, is innig, oprecht, zooals ik nooit gevoeld heb.’ En hij, evenals Tine door en door oprecht, hij kan niet nalaten haar te antwoorden, in zijn gevoelvollen, toen reeds Multatuliaanschen, stijl: ‘O, lieve Everdine, waarom kan ik ook niet met een zoo vol hart liefhebben, waarom moet ik altijd zeggen: “ik had haar ook zoo lief!” Waarom zijt gij mijne eerste liefde niet, zooals gij zegt, dat ik de uwe ben? Gij verdient het, dat ik u liefheb zooals ik in 1840 beminde, - thans ben ik verstandiger, wijzer, omzichtiger, hoe zal ik het noemen? - maar ik had u zoo gaarne de aandoeningen van dien tijd gegeven, want gij verdient een eerste liefde. Gisteren avond, terwijl ik aan u zat te schrijven, kwam mij de tijd voor den geest, toen ik haarGa naar voetnoot(1) schreef. Ik stond op en nam eenige brieven van haar, welke ik naast de uwe legde. Welk een onderscheid! Gij zijt hartelijk, vertrouwend, en geeft u geheel aan mij over; zij was voorzichtig, gereserveerd, en durfde nauwelijks te fluisteren wat gij luid zegt. En toch schrik ik nog als ik haar naam hoor, toch beefde mijne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zij mij vijf | |
[pagina 156]
| |
en een half jaar geleden gaf. Wat is dat reeds lang geleden, hoe sterk moet de liefde geweest zijn, die zoo gedwarsboomd, niet verloren ging bij al die ontmoetingen, die mij naderhand ten deel vielen. Op dit oogenblik, nu ik u oprecht innig liefheb, nu ik u de heilige belofte doe, alles te zullen in het werk stellen om u gelukkig te maken, op ditzelfde oogenblik is het nog altijd mijn vurigste wensch, haar weder te zien en haar gelukkig te vinden. Misschien doe ik dan de overtuiging op, dat ik niet zoozeer haar liefheb, dan wel de herinnering aan haar, (begrijpt gij dit?) - misschien zal ik haar ziende zeggen: “neen, dat is het beeld niet, waarvan ik droomde, dat ik in mijn hart omdroeg, tot ik gek werd...” misschien... “Hoe het zij, God gave dat zij gelukkig ware! Zij is het niet (br. VI)!” En Tine, de boven kleingeestige jaloezie verheven Tine, schrijft hem o.a. terug (br. XVII, 17 Dec.)’ Ik ben bezorgd dat gij gelukkiger hadt kunnen zijn; geloof nooit dat hier eenig jaloersch gevoel bijkomt, - ik zoude haar (C.V.) gaarne willen ontmoeten, en ik zoude haar lief kunnen hebben, omdat gij haar zoo bemind hebt.’ Tine's bezorgdheid was ongegrond; Eduard wist wel beter dan iemand, dat het hem onmogelijk ware geweest een edeler karakter te treffen. Zij, de zachtzinnige vrouw, zal invloed ten goede oefenen op hem, en het scherpe van zijn karakter langzamerhand afslijten; zij zal, door hare huishoudelijkheid, zijn ongeschiktheid voor het dagelijksch leven wegnemenGa naar voetnoot(1). Ze zal hem gelukkig maken! | |
[pagina 157]
| |
*** Die verhouding der twee gelieven tot elkaar is te innig, en vooral te poëtisch geschilderd, om er niet verder op in te gaan. Ze levert ons bewijzen en van het warm hart en van den verheven geest des jongelings. Over zijn, en dus haar toekomst handelende, houdt hij het er voor dat hunne toekomst hunne kinderen zijn. ‘Hoe die wezen moeten, is gemakkelijk. De jongens rondborstig, ferm, mannelijk, trotsch en stout. De meisjes zacht, beminnelijk, vrouwelijk. Al de kinderen, meisjes en jongens, gevoelig, goedhartig, vergevingsgezind, vatbaar voor zachtheid. De jongens moeten naar iets groots, de meisjes naar iets schoons trachten. De laatsten moeten glimlachend een traan terughouden als het haar tegenloopt, de jongens moeten op de lippen bijten en met een uitdagend gelaat zeggen: “ik wil wel eens zien of ik er niet tegen kan!”’ Zoo droomt hij zich zijn kroost; het moet en de moeder evenaren, en den vader die toen reeds van zich zelf kon getuigen: ‘ik heb iets edels in mijn karakter,’ al heeft hij een open oog voor zijn talrijke gebreken. O ja, edel was zijn karakter. Dat toont eens te meer de passage in br. VI, waarin hij zegt: ‘Ik wenschte dat wij rijk, schatrijk waren en veel macht bezaten, - maar ik wensch dit niet omdat ons huiselijk geluk daarvan afhankelijk is, - ik wensch dit om andere redenen, die naar buiten werken. Ik zoude geld en macht willen hebben om te helpen waar mijn gevoel mij dringt, om te ondersteunen en te redden waar smart is; - voor mij zelven vraag ik niets dan eene brave, godsdienstige, liefhebbende vrouw, en dat heb ik in u gevonden, daar dank ik God voor!’ En aan die liefhebbende vrouw verhaalt hij in br. VIII (5, 6, 7, 8 Nov.) een sprookje, dat niet met: ‘er was eens,’ maar ‘er zal eens wezen’ begint. ‘Luister goed, mijne lieve, | |
[pagina 158]
| |
het gaat u direct aan. Er zullen eens in zeker jaar op zekeren dag twee menschen hun trouwdag vieren. Beiden zullen vroeg opstaan, want zij zullen denken, dat die dag te schoon is om te verslapen. Zij zullen God danken, die hen voor elkander in het leven liet, en zij zullen een huiselijk feest vieren. Omtrent zoo iets heeft de verhaler zijn eigene ideeën en hij verzoekt de lezers en hoorders hem toe te staan dat hij de feestviering naar zijn fantaisie inricht. Er zal niet gedanst worden of gespeeld, er zal toornooi wezen noch carousselrijden, en er behoeft niet eens hoerah geroepen te worden. Als die menschen een tuin hebben, waar men 's middags lief zitten kan of anders in een binnenkamertje, zult gij hen zien, dicht bijeen. De man heeft een klein pakje in de hand en de vrouw, die thee schenkt (ik laat hier een voornaam gedeelte van de scène weg, ik heb nog geen antwoord of ik stout mag wezen), de vrouw vraagt: ‘Wat hebt je daar, Eduard?’ ‘Papieren, lieve. Wilt gij, dat ik ze u voorlees?’ ‘O ja, als het iets belangrijks voor mij is.’ ‘Dat juist niet, het is niets nieuws voor u.’ Dan wordt de vrouw nieuwsgierig en dwingt hem vriendelijk om toch te zeggen wat het is. Eindelijk geeft hij toe en begint te lezen: ‘Parakan Salak, 29 Sept. '45. Dank, hartelijk dank, beste, lieve Eduard, dat gij mij zoo spoedig....’ Dan laat de vrouw een kopje vallen en springt naar hem toe. ‘Lieve hemel, dat is een brief van mij... Dat is mijn schrift.....’ ‘Juist, lieve Everdine, het zijn al uwe brieven. Ik heb ze den dag na ons huwelijk in een pakje gesloten en ze na dien tijd niet weder willen lezen, om heden dezelve voor het eerst terug te zien. Hebt gij mijne brieven ook nog, lieve beste vrouw?’ In een wip is zij weg en haalt ze, dan worden de oogenblikken herdacht, toen men trouw beloofde, de brieven worden voorgelezen en de vriendelijke glimlach en de handdruk en de kussen mogen het getuigen, dat zij zich niet bedrogen in 1845. O, dal zal een zalig oogenblik wezen. | |
[pagina 159]
| |
Dan worden de brieven zorgvuldig weggesloten tot een volgend jaar, en elk jaar zullen zij opnieuw zeggen: ‘neen, neen, wij hebben ons niet bedrogen, wij hebben woord gehouden!’ En thans na die eenige, wellicht te talrijke staaltjes van minnekoozerij, durf ik den lezer gerust de vraag voorleggen: Wie had meer den slag tot dit genre dan de latere schrijver der Minnebrieven? De jongeling bij het denken aan het geliefde wezen medege-sleept door zijn gevoel, munt vooral uit door zijn oprechtheid, die hij in een poëtisch kleed weet te steken; bij praat over alles en nog wat op de meest kiesche wijze, en spreekt haar onder andere over hun oudsten zoon, die in '71 den graad van Doctor in de Letteren of nog beter in de Wijsbegeerte, zal verworven hebben. '71! Dan zou de vijftigjarige Multatuli aan een vriendGa naar voetnoot(1) uit Vlaanderen schrijven: ‘En mijne vrouw en kinderen in Italië! Sedert langen tijd tracht ik - om te kunnen arbeiden! - hun toestand te vergelen. Maar daarover moet ik zwijgen; 't zou me leiden tot den onherstelbaren slag, die mij door 't gebeurde van 't laatste jaar werd toegebracht en waaronder ik zal blijven gebukt gaan zoolang ik leef! ‘Ze weten niet wat ze me gedaan hebben! Bij dien slag is al 't overige niets! ‘Er is mij een doorn in 't vleesch gedrukt, die mij vergezellen zal tot het graf. Ze weten niet wat ze gedaan hebben!’ | |
[pagina 160]
| |
*** In den laatsten brief van dat jaar (br. XIX, 22 Dec.), is hij gelukkig, aan de aangebeden Tine te kunnen melden, dat hij met haar, op Parakan Salak, Oudejaarsavond zal komen doorbrengen. Hoe hij naar Poerwakarta terugkeerde, en wat, in korte trekken, zijn bestaan merkwaardigs aanbiedt, van '46 tot '59, voor zoover dit op te maken is uit overgebleven brieven, leert ons dc vierde Bundel.
J. Pée. |
|