| |
| |
| |
Over de vrouwen.
Er broeit en gist iets, ten voordeele dergenen, die zich verdrukt achten... De kinderen des volks, de vrouwen eischen rechten, welke zij nooit te voren bezeten hebben.
De middeleeuwsche conciliën hebben hunnen twijfel uitgesproken of de vrouwen wel eene ziel hadden.
De latere tijd durfde haar niet langer eene ziel ontzeggen, maar die ziel was, beweerde men, slechts eene lagere, met negatieve vermogens begaafd, weinig vatbaar voor ontwikkeling.
Op den drempel van het tweede jaarduizend willen de vrouwen bewijzen, dat hare verstandvermogens voor die der mannen niet onderdoen, en zij willen ze in alles evenaren.
Daarom leggen zij zich op alle studiën, zelfs de ernstigste, toe.
De fraaie kunsten tellen menigvuldige beoefenaarsters. De romanschrijfsters en dichteressen zijn legio. Men vindt vrouwen-apothekers, vrouwen-geneeskundigen, vrouwen- | |
| |
natuurvorschers, vrouwen-advocaten, zonder te spreken van de vrouwen, die niet meer slapen kunnen, eer zij het voorbeeld gevolgd hebben der groote reizigers, en, op hun voetspoor, de reis om de wereld of den tocht door het sombere Afrika hebben ondernomen.
Op zulke heldenfeiten volgt natuurlijk het eischen van de politieke rechten.
Eerlang zullen er vrouwen-kiezers, en - God helpe mij - vrouwen-volksafgevaardigden zijn!
Romanschrijvers zien zelfs het oogenblik te gemoet, waarop de vrouw de meerdere, de man de mindere zal zijn.
Vraagt het maar aan Bulwer-Lytton.
Edoch, deze staat van zaken boezemt aan menigeen onrust en angst in.
‘Wie zijt gij, vraagt men, die daar begint het hoofd op te steken? Welk was uw vroeger lot? Welke waren uwe bezigheden en vermaken? Uwe plichten en rechten? Wat waart en wat zijt gij?’
En door den kaleïdoscoop der geschiedenis zien wij de volgende bonte tafereelen verschijnen - en verdwijnen.
| |
I.
Terwijl de mannen in het bosch of in de vlakte rondzwierven, zich met de jacht, de vischvangst of den houtarbeid bezig hielden, bleef de vrouw in de woning: eene hut uit palen en latten opgeslagen, met leem aangevuld en gedekt met stroo of riet.
Zij bewaakte de stookplaats, bewerkte de huiden der dieren om er rustbedden of kleederen van te maken, of draaide op eenen vlakken steen, zonder eenig ander werk- | |
| |
tuig dan hare geoefende hand, uit gele en grauwe kleiaarde, sierlijk vaatwerk, potten en kruiken, die zij eerst in de zon liet drogen en daarna in het vuur van den haard de noodige stevigheid liet verkrijgen.
Of zij oefende zich in de nuttige en misschien thans wel wat miskende kunst van het koken.
Zij bereidde smakelijk het wildbraad, het rund-of schapenvleesch, de eend of het hoen, dat zij aan den hongerigen jager bij zijne tehuiskomst zou voorzetten. Zij wist stipt te bepalen, hoe lang de eikels braden moesten, eer zij eene smakelijke toespijs vormden bij het vleesch; hoe lang de melk moest zuren, eer men er kaas van bereiden kon, en hoe men de sleedorens en andere wilde vruchten des wouds het smakelijkst opdienen kon aan de snoepzieke kinderen, die zich voor de deur in het zand rolden of hunne krachten beproefden in het loopen, zwemmen of klimmen.
Zij waschte het linnen van het gezin en gebruikte daartoe, in de plaats der nog weinig gekende zeep... duivendrek.
Hoe veelzijdig deze kundigheden reeds zijn, denkt niet, dat hare kennis zich daarbij bepaalde.
Wet den honig, dien de wilde bijenzwermen in overvloed leveren brouwde zij eenen gegisten drank, eene soort van mede, die door de mannen hoog geprezen werd, maar waaraan zij nochtans het schuimende gerstenbier voortrokken, dat zij uit reusachtige bekers en nappen dronken.
En als een vijand of eenig wild dier de wispelturig rondlopende kinderen bedreigde, dan beefde hare hand niet bij het slingeren der werpspies of het zwaaien van den zwaren strijdhamer.
| |
| |
| |
II.
België is niet onafhankelijk meer. Wel heeft het zich dapper geweerd; doch wat balen moed en koenheid tegen sluwheid en doortrapte list?
De zwartharige Romein is gekomen en heeft de stammen, één voor één, overwonnen en verdelgd.
Was de aanraking van het fijnbeschaafde doch wufte Rome, met het ruwe, maar krachtige Noorden in vele opzichten ongunstig, toch werden er zeer belangrijke verbeteringen van allen aard ingevoerd.
Edoch, er was iets, dat de Romeinen aan de Belgen mochten benijden en waaraan Tacitus dan ook openlijk hulde brengt: de kuischheid hunner vrouwen. Gewis hebben de overwinnaars in onze gewesten meer dan ééne Cornelia, meer dan ééne Eponine aangetroffen.
Als het reusachtig zuiderrijk - eenen reus met leemen voeten gelijk - met zijne hoofdstad viel onder de slagen der jonge stammen, die zoolang zijne grenzen bestookt hadden, had een Germaansche volksstam bezit genomen van onzen bodem.
Het waren de Franken, zoo genoemd naar hunne werpspies, hunne franca, evenals de Saksers naar hunne scarmsax.
De Frankische vrouwen waren groot en kloek, blank van huid en blond van haar. Zij leefden kuisch, de roem van hare mans, het voorbeeld harer kinderen.
Onder de waakzame hoede van hare moeder, groeide het jonge meisje op en van hare prille jeugd af, werd zij ingewijd in alle huiselijke bezigheden. Zij droeg een lang, tot aan de voeten reikend kleed, aan het bovenlijf eng sluitende,
| |
| |
in ruime plooien van de heupen neerhangend. Hare gouden lokken golfden over hare schouders. Aan den hals en de armen, welke vrij bleven, droeg ze sieraden van ijzer, brons of goud, naar gelang van het fortuin barer ouders. Voor ringen, van allen vorm en grootte, had zij eene bijzondere voorliefde.
Kwam de tijd, dat een jonkman van haren stand haar ten huwelijk begeerde, dan bood zich op haars vaders hoeve de bruidwerver aan, met eene gansche schaar van verwanten en dienstboden, allen in prachtigen dos. Het was gewoonlijk de vader of de voogd des jonkmans, welke deze laak op zich nam. Hij bood aan de ouders van het meisje de som aan, waardoor zij uit de voogdij harer verwanten werd losgekocht en handelde over den bruidschat, welke immer het uitsluitend eigendom der vrouw bleef. Opmerkelijk is het, dat hij nooit uit onroerende goederen bestond, bijna altijd uit juweelen en linnengoed.
Wanneer beide partijen het eens waren, werden de jonge lieden onder het oog der zonne en dit der toegestroomde. menigte plechtig verloofd. Eene verloving, die niet bij klaarlichten dag en openlijk geschiedde, was ongeldig.
Heilig was de band, die bruid en bruidegom vereenigde, en nooit mocht hij verbroken worden, tenzij om zeer gewichtige redenen en op straffe van zware geldelijke boete of zelfs verbanning.
Jaar en dag verstreken zijnde, werd het huwelijk met veel luister voltrokken en gevierd; de feesten duurden verscheidene dagen; dan betrok de vrouw het huis haars echtgenoots. Zij behoorde nu gansch tot zijne familie; stierf haar man en had zij geene zonen, zij kreeg eenen voogd uit het geslacht van den overledene.
De gehuwde vrouw droeg het haar niet meer golvend om
| |
| |
hare leden; zij bond het tot vlechten en stak het met sierlijke naalden vast op het hoofd.
Daags na de plechtigheid, werd haar ook de sleutelring overhandigd, dien zij behield tot aan haren dood.
Hij was het teeken harer macht over kelder en keuken, het liefelijk zinnebeeld harer huisvrouwelijke waarde. Slechts de onwaardige moest hem haren echtgenoot teruggeven.
Onkieschheid tegenover eene vrouw of maagdenroof werd met strenge boete gestraft, meer dan eens met den dood.
Eerloosheid en echtbreuk, zeer zeldzaam in die dagen, werden gestraft met de schandelijke verjaging der schuldige uit de woning van haren gade, in het bijzijn van hare magen en van den ganschen stam. Naakt en met afgesneden haar werd de rampzalige door den beleedigden echtgenoot onder zweepslagen voortgedreven, tot dat zij, uitgeput, bezweek.
De Nederlandsche schrijver Hofdijk schildert ons zulk een tafereel in zijn voortreffelijk werk: Ons Voorgeslacht. Een vreemdeling had in eene Germaansche hut de gastvrijheid genoten en was getuige geweest van ruwe behandeling der weerlooze vrouw door den woesten echtgenoot. Hij had medelijden gevoeld met haar en haar dit getoond; doch, noch in zijn, noch in haar brein was er ééne schuldige gedachte geweest. Wij laten het woord aan den schrijver: ‘Alzoo was het zwakheid misschien, onwaardigheid niet, - toen zij eenmaal weder van de ruwe vuist heurs mans geleden had, in eene vlaag van toorn uit dronkenschap, en de vreemde, die daarna intrad en haar alleen vond in tranen, haar getroffen en geroerd nabij kwam en haar woorden toesprak uit zijn hart, van troost en bemoediging - dat zij, in de woeling harer grievende smarte, het oog van tranen verduisterd, in eene beweging van moedeloos- | |
| |
heid het hoofd boog tegen den schouder des medelijdenden vriends, en het was niet meer dan eene natuurlijke neiging harer meewarigheid, die zijn arm leidde om haar te ondersteunen. Dat duurde misschien ééne minuut.
‘In die minuut trad heur echtgenoot, vergezeld van een nabuur, weder binnen. Een schok voer hem door het hart, en gijzelde zijn voet aan den leemen bodem..... Waarmee had hij dien dubbelen, bitteren smaad verdiend: schending van huwelijkstrouw door zijne gade, schennis van gastrecht door zijn gast!
‘Hij wendde zich om, vol toorn en grimmigheid; hij vloog zijne hoeve af en hij rustte niet, vóór hij al de verwanten en magen zijner vrouw te zamen had, bij allen haar beschuldigende, luidkeels beschuldigende, dat zij eene eerlooze was, die hem hare trouw gebroken had. Dat de vrouw hare onschuld bezweert, baat niet, want de echtgenoot legt zijne hand aan zijn’ baard en hij zweert bij de goden, dat hij haar heeft gezien, liggende met het hoofd aan de borst van zijnen gast en of deze met dure woorden den bezwalkenden blaam afweert en voor hare volkomene schuldeloosheid getuigt - hij is een vreemdeling, die tegen een inboorling geen geloof verdient en wien des nabuurs bevestiging tegen spreekt
‘Schuldig alzoo moet zij ongetwijfeld zijn, en de beleedigde echtgenoot behandelde haar naar recht!
‘En hoe zij ineenkrimpt op dat harde woord, en het doodelijk bleek van ontzetting en schrik den blos harer schaamte, harer verontwaardiging, plotselijk als doet wegvriezen van hare verstijvende wang; hoe zij aan zijne voeten nederstort en hem bidt en bezweert haar dien schrikkelijken hoon der ontecring te sparen, hoe zij hem tracht te vermurven, handenwrigende van jammer en
| |
| |
badende in tranen, de ontsnoerde blonde hairen wervelende om de zelfs verbleekte en ontkleurde schouders - het zijn die blonde hairvlechten, die hij met wilde woede aangrijpt; vlecht bij vlecht om zijnen van woede sidderenden arm kronkelt, ze afsnijdt bij het hoofd en ze met verachting van zich werpt. Hoe zij krijt en gilt, ja worstelt zelfs, en met gekruiste armen, als door kramp verstijfd, haar linnen gewaad tracht te behouden tot beschutting - hij scheurt het haar in flarden van de trillende leden, tot zij daar ligt, samengewrongen op hare knieën, zonder lokken, zonder kleed....
‘En hij sleurt haar op en stuwt haar voort, en met geeselslagen drijft hij haar voor zich heen, in tegenwoordigheid harer magen, de woning uit, de hoeve af, razende als hij is, totdat waanzinnige smart haar den ziedenden bloedstroom door het brein jaagt en zij neerstort aan de voeten van haren beul - een bloedend lijk!
Hel gras groeide over hare verlatene grafstede, maar lang nog bleef de heugenis der rampzalige leven in het brein van hare stamgenooten, en de moeders vertelden hare geschiedenis aan hare dochters als een somber, afschrikkend voorbeeld.
Boven allen twijfel was de eer der Frankische vrouw verheven en daarom werd zij door haren echtgenoot geëerbiedigd, daarom heerschte zij als vorstin op hare hoeve.
Zij had het opzicht over de hoenderen van het neerhof, het vee op den stal, de melkerij in den kelder. Zij bewaakte de talrijke dienstboden en maagden, onderrichtte hare kinderen en verpleegde de zieken. Zij kende de heilzame kruiden, die de goede moeder natuur in heide en bosch zaait en verzamelde ze op gepasten tijd. Niet zeiden was zij onderwezen in de moeilijke kunst de runen te ontcijferen; in hare
| |
| |
gezangen herleefde de wonderbare geschiedenis harer voorvaderen, de dapperen, de ontembaren, en als zij die voordroeg, voelden de levenden zich aangespoord hun roemrijk voorbeeld te volgen.
Al was de man soms wat ruw - zij was te zeer eene Germaansche om daarover te klagen - toch mangelde het niet aan vrouwen, die in zaken van algemeen belang om raad gevraagd werden en wijzen raad verstrekten.
Droeve dagen zijn gekomen voor den stam. Machtige buren hebben hem den oorlog verklaard. Met priem en akst tiegen de mannen ten strijde.
Denkt niet, dat de vrouwen zich weeklagend wegschuilen in hare woningen; neen, zij volgen de krijgers onder het uitgalmen van oorlogsliederen.
Op hooge wagens staande overzien zij gansch de kampplaats. Zij bezingen den heldenmoed der dapperen en schelden de vreesachtigen uit.
Het moordend staal treft wel hier en daar, maar dan rapen zij de gekwetsten op, verbinden hunne wonden en leggen er de balsemende zalven op, die zij met de sappen der kruiden bereid hebben.
Sterft ook een gade of broeder, dan zitten zij bij hem neder en zingen onder zijnen doodstrijd van de edele Walkuren, de strijdgodinnen, dochters van Wodan, welke boven zijn hoofd zweven en zijne ziele zullen dragen naar het Walhalla, het schoone verblijf der gesneuvelden.
| |
III.
Groote veranderingen hebben plaats gegrepen in de samenleving. De laatste dienaars van Wodan hebben het Christendom omhelsd. De paardenschedel prijkt niet langer boven
| |
| |
de deurposten en de heidenfeesten, omgedoopt, hebben eenen Christen naam gekregen.
De maatschappij, vroeger in drie klassen verdeeld: edelen, vrijen en onvrijen, telt er maar twee meer. Door menigvuldige oorzaken zijn de gewone vrijen gevallen tot den rang van hofhoorigen, eigen- en lijfhoorigen, zoodat slechts de klasse der adelingen of edelen en die der onvrijen, eigenen of laten bestaat.
Het teeken des vrijen mans, bij de oude Germanen, het losse, weelderige haar, heeft de laat verloren. Met kaal geschoren kop, de touwkoord of den metalen ring om den hals, vertoont hij zich aan onze blikken. De hut, waarin hij leeft, biedt hem nauwelijks eene schuilplaats tegen regen, wind en wolven.
Zijne kleederen zijn slechts lompen; zijn voedsel is onvoldoende en ongezond, zijne taak is ondragelijk; zijne rechten?
Rechten heeft hij niet.
Welk is het lot van de arme eigene - vrouw?
Zij is er nog erger aan toe dan haar gemaal. Zij is geen mensch, zij is een ding, een lastdier. Zij hoedt de zwijnen in het woud; zij ligt in het molenrad; ten halven lijve in het water staande snijdt zij het riet uit de gorze; meer dan eens wordt zij voor den ploeg gespannen en trekt hem voort door den harden grond, dezelfde voor herbeginnend, tot ze diep genoeg is.
Bcklagenswaardig wezen, van alle hoop verstoken, van allen troost beroofd!
Haar is zelfs de keus van haren echtgenoot niet gelaten. De heer beschikt over haar en werpt haar op het bed van hem, dien hij uitkiest.
In het reeds gemeld werk van Hofdijk lezen wij de
| |
| |
volgende aandoenlijke geschiedenis, die zoo goed de leenroerigheid kenschetst.
‘Het was duidelijk, - die jongelieden (halseigenen aan verschillende heeren behoorende) hadden elkander lief gekregen.
‘Welnu, beiden zijn van gelijken leeftijd, beiden van gelijken stand, even arm - wat belet haar, zoo heur vader het wil, hare hand in die des jonkmans te leggen, en dan elkander het leven zoo zonnig te maken, als dat den arme gegund is?
‘Daar is een zwaar beletsel - de wil hunner Heeren.
‘De halseigene mag zich van den grond en bodem, dien de heer hem aangewezen heeft, niet verwijderen; hij moet blijven of gaan werwaarts zijn heer dat wil. De heer des jonkmans, wien de meier het verzoek overbracht, heeft gezegd, dat het hem wel is, dat hij er geen bezwaar tegen heeft, wanneer het getal zijner eigenen zich met eene kloeke vrouw vermeerdert.
‘Maar de niet minder eigenbatige baroen, bij wiens halseigenen zij gesteld werd, kende wel een bezwaar. Voor twee even jonge, werkzame meiden in ruil, wilde hij haar op de bezittingen zijns edelen nabuurs en aanverwants wel laten overgaan; en dan mocht zij daar huwen met wien zij wilde, ‘al ware 't met den zwarten duivel’ schertste hij geestig en fijn!
‘Twee tegen één... en daarbij nog jong en krachtig!
‘Den goeden meier, die anders den onder zijn toezicht staande(n) hoorigen wel het goede gunde en hun gaarne ten voorspraak was, zonk hier het hart in de schoenen; hij kende zijn heer te goed, om hem een dusdanig voorstel te durven doen.’
‘De vader der deerne was een zoo kloek en beraden man,
| |
| |
als een arme onontwikkelde hals-eigene dat zijn kan; en vaderliefde behoeft geen hart, hoogkloppend onder fijn laken of fluweel, om er te wonen als in een' rijken tempel. ‘Het meisje zelf kwijnde niet heen, daarvoor liet de drokke arbeid haar den tijd niet; maar toch stonden haar meermalen de tranen in de oogen, en het ontglipte des ouden mans niet, dat heur levendige blos verloor van gloed, al liet ook de bruine wang geen zweem van verteederende bleekheid toe. Eens vroeg hij haar.
‘Wanneer gij eene vrije dochter waart, zoo vrij als de visch in den stroom - zoudt ge dan toch zijne vrouw willen worden, en met hem weder eigenhoorig zijn?’
‘(Men weet dat de vrije vrouw, die een' eigene huwde, op hare beurt eigen werd.)
‘Ja, vader! dat weet God, hoe gaarne en willig ik van vrijheid weder tot eigenhoorigheid zou gaan, om zijne liefde... wanneer zulk een droom waarheid worden kon!... al is het ook, dat vrijheid een ondenkbaar heerlijke zaak moet zijn!’
‘Ik heb met over-arbeiden eenige penningen gewonnen - wel ter waarde van twee koeien, denk ik. Wanneer ik daarbij ons mestvarken voeg, ons door den meier geschonken, dan waan ik wel, dat onze genadige heer u tegen dien prijs de vrijheid geven zal. Ofschoon wij halseigenen zijn, neemt hij het met onze bezittingen, zoo lang wij leven zoo nauw niet. 't Is waarlijk een goed Heer!
‘God zal er u voor zegenen! riep zij in volle blijmoedigheid, ofschoon ik dan van u zal gaan... Maar ik heb hem zoo hartelijk lief, en wij zullen u daaglijks zien en veel werken, en veel doen om alles ten goede te brengen!’
‘Dan zal ik zondag naar den meier gaan, sprak hij besloten - en zij zetleden beiden hunnen arbeid vroolijk voort.
| |
| |
‘Hij behoefde dien zondag niet naar den meier te gaan.
‘Des zaturdags kwam de meier bij hen, even als bij de overige hoorigen en eigenen.
‘De zoon van hunnen heer, een fiere jonker, was in den krijg gevangen genomen, en daar werd een zwaar losgeld gevergd voor zijn ontslag. Wat was billijker, dan dat hoorigen en eigenen mede zorgden voor de vrijheid van hunnen toekomstigen heer!...
‘Ook werd niet alles van hen geëischt.
‘Slechts drie vierden, van wat zij als hun eigendom bezaten of wat hun als zoodanig gelaten werd, het overige liet men hun uit goede gunst behouden.
‘Alzoo smolt bijna gansch de som voor de vrijheid der jonge eigenhoorige bestemd weg in het rantsoen voor de vrijheid des jongen edelmans.
‘Slechts wat morsig!’ sprak de bode, die de penningen ontving. ‘Zichtbaar uit hoorige handen. Overigens goê gangbare munt.’
‘Hoe bitter die hoorige handen hadden getrild toen zij ze neer telden; hoe vele tranen er aan die weinige penningen kleefden, en van hoeveel levensvreugde zij de roof waren - wie was er die daaraan dacht!
‘De jonker was weldra terug. Hij was gevangen geweest, maar met eere, en de gouden sporen vonkelden aan zijn stalen harnasschoen.
‘In de vreugde zijner wederkomst moest de gansche Heerlijkheid deelen.
‘Al de onderzaten moesten zich vereenigen op de weide vóór het kasteel. Zij hadden een vrijen dag en er werd een ruime voorraad rondgedeeld van boonen en spek, van krachtig bier, van koeken en olie. Hij zelf kwam eenige oogenblikken op de slotbrug, om de luidruchtige vreugde,
| |
| |
het zingen en dansen te aanschouwen - en zag een der deernen in afzondering gezeten, blijkbaar niet deelende in het gejoel.
‘Hij was goedhartig van aard en deed den meier roepen.
‘Zeg mij, die deerne daar, zij is vast nog niet gehuwd?’
‘Neen, jonker.
‘Zoo behoeft ze een' man en ik wil nu, dat zij mijner in dankbaarheid gedenken zal.’ En hij liet zijn oog waren over de wemelende groepen. Die knappe, slechts wat ruige jonge kerel daar, zwaaiende met de bierkan, alsof het eene kode ware, - is hij nog vrij?
‘Hem is eene vrouwe besteld, Jonker, en hij zal haar huwen op St-Maartens-avond. - Dat zou ik een jammer rekenen. - Breng hem bij geene deerne, en zeg hem, dat zij zijn wijf worden zal. 't Is voor hoorigen al een uitgezocht paar; zij zullen mij dankbaar moeten zijn. Doe den trouwdag vieren binnen de maand. Geef hun een jong kalf en een toom kippen tot uitzet - dat is mijn wil. Ik zal het met mijn Heer vader bespreken’
‘De meier Was verrukt van des jonkers goedhartigheid en de jonge kerel, die er aldus een vervroegden trouwdag, een flinker bruid, en een ongedacht uitzet bij won, scheen het uitermate. Hij dronk zich in de overmaat zijner vreugde een gemoedelijken roes, waarin hij zijner nieuwe aanstaande met de meeste openhartigheid verzekerde, dat al was hij nu maar een vroolijk dronken man, die ook nog met veel hart aan zijne eerste liefde hing - hij toch ter wereld niets liever begeerde dan haar... het kalf en de kippen.
‘Vader en dochter bogen het hoofd: het was de gewone loop van des hals-eigenen lot, door den onafhan- | |
| |
kelijken en vrijmachtigen wil van den baroen beschikt, waarin geene verandering hunnerzijds te maken viel, en dat hier zelfs nog met groote welwillendheid was geregeld. Of zij, de plotselijke bruid, rekende nu nog eenmaal gelukkig te zullen worden?... Ja - wanneer de dorpspastoor haar naam zal lezen van de lijst der dooden, en men haar ter ruste zal leggen binnen den zoom der kerkhofgracht, waar zij van nu af met verlangen begon heen te zien.’
Treurige tijden.
En hij, de heer, de edele, hoe leeft hij?
Hij heeft langzamerhand en trapsgewijze zijne hoeve veranderd in kasteel.
Waar het uitzicht van den grond het mogelijk maakt, bouwt hij het op bergen en rotstoppen, gelijk de arend en de gier hun nest. En evenals deze koningen der lucht uit de hoogte neerschieten op het kleinere gevogelte en het tusschen hunne klauwen meevoeren naar het roofnest, zoo beheerschen de ridders, in sommige gouwen zoo goed roofdridders geheeten, de gansche streek, schieten van tijd tot tijd neer op de dorpen, maken alles buit, wat waarde heeft en trekken zich daarmede terug in de veilige burcht.
Vlaanderen had geene roofridders, maar de heer is daarom niet te min een dwingeland.
‘Hij is meester in geheel zijn district, over hoofd en hals, over wind en weide; hij sluit zijne onderhoorigen op achter poort en grendel, in torens en onder de aarde. Het eeuwenheugend woud, de vogel in de lucht, de visch in het water, het wild in het woud, de kleppende klok en de stroomende beek - alles is zijn eigendom.’
Weer is het de vrouw, die, waar zij het kan, den trots en de ruwheid van haren gade mildert; onmeedoogende
| |
| |
burchtvoogdessen vormen de uitzondering. Zij daalt soms neer in de vlakten naar de armzalige stulpen, waar de honger en de ziekten heerschen, om in het geniep een deel van haren overvloed weg te schenken.
In gewonen tijd leeft zij zeer eentonig binnen de dikke muren van het slot. Als zij de mis bijgewoond heeft, welke de kapelaan of de dorpspastoor leest, zet zij zich aan haar spinnewiel.
Het spinnen, dat reeds van in de vroegste eeuwen beoefend werd, is de algemeene bezigheid geworden en zal dat nog lang blijven. Vijf en twintig eeuwen lang was het rokken het zinnebeeld der huiselijkheid.
De rijkste burchtvrouw spint zoowel als de armste hoorige. Deze, om met het voortbrengsel van haren arbeid zich zelf en hare verwanten het afgetobde lijf te bedekken; gene, om den schat van blank linnen, die in de zware eikenhouten kasten berust, dag voor dag te vermeerderen.
Sommige geschiedschrijvers vertellen als iets heel opmerkelijks, dat de vrouwen en dochters van Karel den Groote eigenhandig genoeg sponnen voor het gezin. Daar is wel niets raars aan. Dat deden al de vrouwen, hetzij eene prinses ze gewiegd, hetzij zij aan de borst eener arme hoorige gelegen hadden.
Hebt gij zelf niet misschien, mijne lezeres, als kind, op den zolder te huis, spelend, van onder den rommel, een werktuig te voorschijn gehaald, waarvan gij het gebruik niet wist uit leggen, maar dat niets anders was, dan het spinnewiel uwer grootmoeder?
Vele vrouwen zagen er daarbij niet tegen op zelve het gesponnen garen te weven, want in menige streek heette het vrouwenvertrek de weefkamer.
De zoo verkregen stoffen knipten zij zelven tot kleederen.
| |
| |
Zoo moeilijk als aan ons moest dat wel niet zijn, want dan veranderde de snede nog niet alle zes weken. In zijne groote vormen herinnert het kleed nog dat der Frankische vrouw: eng lijf tot aan de heupen, loshangenden gordel en ruimgeplooiden, langen rok. Kapsels van verscheiden vorm, de haren gewoonlijk doorvlochten met eenen purperen band.
Het losse, neergolvende haar heeft allengs zijne zinnebeeldige beteekenis verloren; de jonge meisjes zelf steken het op.
De vrouwen borduurden hare kleederen rijkelijk met zijde, goud- en zilverdraad. Zelfs het dagelijksch gewaad was versierd met stiksteken aan de zoomen en op de naden.
Het jonge meisje schonk aan haren verloofde sluiers, die zij kunstig met de naald wist te versieren.
De vrome vrouw bewerkte de outaarkleederen en de albe, die de priester droeg onder het misoffer.
De echt vlijtige vervaardigde gansche schilderijen met den kruissteek, waarop zij de roemrijke daden voorstelde van haren echtgenoot, van haren vader of van helden der sagen, die een voorbijtrekkende vinder haar had voorgezongen.
En al vonden die edelvrouwen niet altijd zelf de onderwerpen van haren arbeid; al volgden zij soms de glasschilderijen na van de slotkapel, of de modellen, die zij met groote moeilijkheid uit het Zuiden en voornamelijk uit Byzance deden medebrengen, daarom toch is hare verdienste geene geringe.
De begaafdsten onder haar - slechts weinig in getal - beoefenden wel eens de muziek. De toen reeds gekende instrumenten waren eenige snaartuigen: de harp en de lier.
Onder zoet getokkel zongen zij balladen of minne liederen... Meer dan eens kwamen de dienaars luisteren onder het open venster der burchtzaal, wanneer de avond- | |
| |
wind de bevallige vrouwenstem op zijne wieken voortdroeg. Zelfs de scheldende meier op het voorhof verstomde, ontroerd en meegesleept door de zachte harmonie der tonen.
Soms ook werd de eentonigheid van het leven der burchtvrouw onderbroken door een feest, waarvan zij weken op voorhand met hare maagden sprak en maanden nadien nog verhaalde.
In elk slot richtte men eenige valken af; valkenier heette de dienaar, welke daarmede bijzonder gelast was.
Als de brieschende paarden, van ongeduld trappelend, op het hof gereed gezadeld stonden ter jacht; dat de koozende jonkers de blozende juffers in wuivend gewaad op het ros hielpen; als de joelende stoet zich in beweging zette, dan kwam de valkenier met zijne helpers en elke dame kreeg haren vogel.
Nu de teugels gevierd en vooruit in het veld!
Ziet de honden hebben het wild opgejaagd; heele vluchten patrijzen verheffen zich hoven de akkers; het kapje van rood laken, dat den valk verblindt, ras weggenomen, hem de vrijheid gegeven! Klapwiekend stijgt hij omhoog; daar zweeft hij in de blauwe lucht en zijne scherpe, gele oogjes zoeken de prooi onder hem.
Pijlsnel daalt hij neder, duwt den klauw in het weeke lijf van den angstigen vogel en vliegt met zijnen last op de stem zijner meesteres terug naar haren uitgestrekten arm, waarop hij zich nederlaat.
Wat liefkozingen worden aan het behendige dier gegeven! Hoe boogt elke vrouwe op de kracht en de vlugheid van haren vogel! Hoe fier draagt zij hem op hare vuist!
Bij groote gelegenheden gaven de machtige heeren ook wel een tornooi of steekspel. De dapperste ridders der streek bekampten elkander dan te voet of te paard voor het ver- | |
| |
maak der toeschouwers. Al de edelvrouwen van het omliggende waren tegenwoordig en zaten, prachtig getooid, op de trapbanken, die den kreits omringden.
Daar traden de herauten vooruit, gevolgd van de kampioenen met open of gesloten vizier; de strijd begon en de prijs werd den overwinnaar overhandigd, door... de schoonste vrouw!
(Slot volgt.)
Hannah.
|
|