inneringen aan letterkundige stukken, aanhalingen en wat dies meer omgesprongen, dat wij hier een boeiend, een (ook op typographisch gebied) verzorgd en aanbevelenswaardig geheel voor ons hebben.
Dichterlijk is de inleiding van menig hoofdstuk, met motto's aan schrijvers van allen aard ontleend; dan komen uittreksels uit onderscheiden werken, gedichten waarin 't behandelde dier eene hoofdrol speelt, en aardige, pittige, lang niet gewone sprookjes, folkloristische of geschiedkundige bijzonderheden, of spreekwoordelijke uitdrukkingen, waarin het dier in quaestie voorkomt.
Wij vonden aldus, onder meer, als gedichten: Hondentrouw (Tollens); Lof van het Paard (Martinus Koning, naar Buchanan); De weifelende Ezel (J, Van Lennep); De spijsdragende Ezel (Vondel); Vechtende koeien voegen haar te samen als de wolf komt (Cato); Verdiende straf (Vondel); Wolf en Lam (Hoogstraten, naar Phaedrus); De Vos en de Bok (id.) en andere; uittreksels uit het Nevelingenlied (Blommaert), en uit Reinaert de Vos (Tibert de kater; Boudewijn de ezel; Bclijn de ram, Lampreel het konijn); raadsels en verscheidene fragmenten van volksliedekens (Jan mijne man zou ruiter worden; Minnekepoes, ge moet verhuizen); - als sprookjes: De drie Honden (naar L. Bechstein: Deutsches Märchenbuch); Van Kattenburg (naar B. Turley: Schwedische Volksmärchen); van het Fret, dat de oogen van den Reus uitkrabde; van Klaverdief (naar L. Bechstein); van Smoddervink (Turley), enz.
Van de spreekwoordelijke uitdrukkingen diene de volgende opsomming der verklaarde zegwijzen uit één hoofdstuk - het eerste- totstaaltje: gekend als de hond met den blauwen staart; staan kijken als een hond op eene zieke koe; van stokers hond gebeten zijn; huilen voor men geslagen wordt; overeenkomen als kat en hond; den hond in den pot vinden; waar ligt de hond begraven? Als men eenen hond wit slaan.... Voorts -
Men onthoude, dat men slapende honden niet moet wakker maken; dat men met onwillige honden geene hazen vangt; dat men hoe nader den hond hoe nader den beet is; dat blaffende honden niet bijten; dat wie met honden naar bed gaat, met vlooien opslaat; dat de honden moeten beentjes kluiven; dat een bloode hond zelden vet wordt; dat men de zaken gaaf en goed moet doen en niet half en half zooals men den hond scheert; dat een moeial en vervelend mensch dikwijls ontvangen wordt als een hond in een hutsepot of in een kegelspel. dat doode honden niet meer bijten; dat een levende hond sterker is dan een doode leeuw; dat veel honden des hazen dood zijn; eindelijk, dat er een spreekwoord zegt:
‘Als twee honden vechten om één been
Loopt er een derde mede heen.’