| |
| |
| |
De strijd in Vlaanderen.
I.
Het meerlenrot, vol minne en vol vertrouwen
Bij 't lenteweder in der hagen dos,
Kwam in het loover 't mollig nest weer bouwen,
Niet ver van 't klein gehucht, in 't stille bosch.
Om kwaden wind van 't lieve broed te weren,
Om pop en worm te vinden voor 't bestaan,
Kwam menig paar hier reeds zoo lange jaren,
Zoodra de lente ontkiemde in veld en laan.
Van uit den heuvel zijpt met stil getater
Het vlietje drop voor drop door 't kreupelhout;
Meer dan genoeg is zoo een straaltje water
Voor al de merels uit het gansche woud.
Dat waren merels uit de vroeger jaren,
Met eigen lied, in 't moedernest geleerd,
Met eigen zang, die lustig door de blâren
De weiden over - 't lentefeest vermêert.
Dat waren merels uit de vroegre tijden,
Vooroûwkens wis der merels van vandaag;
Het nest, waarin ze ganseh den zomer vrijden,
Bestond uit mos en uit wat stroo der haag.
Wanneer 't gebroed was uitgeleid - vertrokken,
De kudde was op zoek naar zangrenroem, -
Vond men in 't nestje slechts wat kleine vlokken
Van wilde wol - de vacht der distelbloem.
| |
| |
Eens - 't is nu meer dan een halve eeuw geleden,
In 't klein gehucht, in 't stille bosch verscheen
Een vreemde merel, die in pluim en leden
Met onze merelsoort niets had gemeen.
Dat merelras kwam uit de Zuidgewesten,
En floot een zang hier nooit gehoord in 't bosch;
Het liefste loover wou het voor zijn nesten,
Zacht eiderdons in stêe van 't vale mos.
Veel onzer merels, zwak van hart en zinnen,
Verwonderd en verbluft voor 't raar gezang,
Boeleerden ras met hen die 't boschje binnen
Hier slopen, slechts om baat en eererang.
Veel onzer merels hadden dra verloren,
Verleerd hun lied, zoo pril, zoo gul, zoo los,
Voor 't vreemd gefluit - wanklanken die verstoren
De rust van 't klein gehucht, in 't stille bosch.
Van 't oude ras blijft nog een aantal over
Dat wederwil het liedje van weleer;
Hardnekkig duurt de strijd daar in het loover,
Maar zegepralen, o wanneer, wanneer?
| |
II.
De kinderenzwermen doorwoelen de straten,
Zij spelen, de lieverds, de rol van soldaat - en
De grootste der bende, als een hoofdman vooraan,
Zwaait fier in de hoogte zijn neusdoeken vaan:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
Men jaagt hen ter schole bij broeders en nonnen,
Waar 't blinde geloof thans de waarheid verkracht;
Uit hen wordt dat nieuwe geslacht ook gewonnen,
De Toekomst waar Vlaandren zijn redding in wacht:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
De dochter, geboren om moeder te worden,
Om kindren te winnen zoo God het gebiedt,
Wil grager de pije des kloosters omgorden,
En kwijnt in heur celle van nijd en verdriet:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
| |
| |
Naar 't leger vertrekken der werklieden kinderen;
Wie weet hoe bij moeder de ellende reeds prangt!
Wat kan dit den zone des rijken toch hinderen,
Hem dien men voor goud bij den dienstplicht vervangt:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
De schoonste der gouwen zijn Vlaanderens streken,
Bezaaid met kappellen en kroege bij kroeg;
Uit 't volksken zijn velen ten vreemde geweken;
Geen brood schaft de bodem zijn werkers genoeg:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
Ten pletmolen staat daar te gloeien, te zuchten
Het erts, dat als lave in den gietvorrem zwemt;
Zeg, maakt men hier ploegen om de aard te bevruchten?
O neen, 't is het staal voor kanonnen bestemd:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
De Heer heeft de menschen als broeders geschapen,
En 't Noord en het Zuid staan ten kampe gereed...
Zijn volksheil en vrijheid op 't slagveld te rapen?
Geen enkle der strijdende krijgers die 't weet:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
Vooruit gaat de wereld, al springt zij op krukken;
Wel hem, die geboren met goud en fortuin,
Zich luttel bekreunt om de scherven en stukken
Te vinden op Vlaanderens waggelend puin:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
Doch onder dit puin ligt het zaadje verborgen;
De geest des vooruitgangs verspreide 't in 't rond;
Zijn kiemende kracht zal het wekken, als morgen
De zonne der Rede cens herwarme den grond:
Er bestaat nog vaderlandsliefde!
|
|