Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
De oude BootGa naar voetnoot(1).Aan het strand ligt een oude boot, zoo kalm en rustig als ware zij nooit de speelbal der golven geweest, als had zij nooit een oogenblik den strijd voor haar bestaan te voeren gehad. Maar de zee had haar gespaard, al had zij ook van alle pracht, van alle sierselen haar ontdaan en moedwillig tuig en bemanning naar de diepte gesleept. De kale romp slechts was overgebleven en had eenzaam en verlaten haar reis verder voortgezet totdat een stormwind haar naar de kust geslagen had... En daar ligt zij nu, een wrak, en laat de kleine, zachte golfjes rustig tegen zich aankabbelen en schijnt het woelige onstuimige leven op zee voor goed vaarwel gezegd te hebben. Wat zou zij zich ook wagen op die onmetelijke watervlakte zonder tuig en zonder stuurman? Zij voelt hare onmacht - de zee had haar gespaard en zij neemt gewillig de veilige schuilplaats aan het zeestrand in.
Indien de boot zich vroeger eens een toekomst gedroomd had, een schoone roemrijke toekomst, zou zij zich nu in al hare droomen en illusies teleurgesteld zien? Zou zij ooit gedacht hebben dat zij later den kinderen, der vroolijke, gezonde, levendige jeugd een aangename, welkome speel- | |
[pagina 118]
| |
plaats verschaffen zou? Ziet - daar komen zij weer aan die bende luidlachende en pratende knapen en meisjes, met wangen door zon en zeewind gebruind, met oogen tintelende van levensvreugde en levenslust. Ziet, zij vangen een wedloop aan en het wrak is het einddoel. Zou het een jong, gezond menschenhart niet aangenaam aandoen dat vlugge, slanke kereltje met bloote beenen en loshangend buis, dat de anderen ver vooruit is, in zijn armen te kunnen opvangen? Maar het wrak, het wrak is het punt waarnaar hij uitziet en geen blik heeft de kleine hardlooper over voor den wandelaar die de joelende jeugd gadeslaat. Zijn doel is bereikt en hijgend en jubelend, wild met zijne armen zwaaiend, zet hij flink zijne gezonde longen uit en een krachtig hoezee! klinkt de eveneens toesnellende jeugd te gemoet. En de wandelaar werpt een blik op het wrak, knikt den jeugdigen overwinnaar lachend toe, en vervolgt zijn weg langs het strand. Maar straks op zijn terugtocht, wacht weêr een ander tooneel zijn verbaasde oogen - nog dezelfde kinderen om het wrak geschaard die blijkbaar weêr een nieuw plan beramen. Jawel, weêr speelt het wrak de hoofdrol in dit door kinderen opgezet blijspel; ditmaal, doet het dienst als vesting, en nadat een tiental knapen zich door inklimming een plaatsje in de gastvrije romp van het eenmaal trotsche vaartuig veroverd hebben, komt aldra een grootere bende als ‘de vijand’ de ‘vesting’ bestormen. Wat al gelach, gejuich en gejubel! Neen het schip kàn zich niet teleurgesteld gevoelen.
En 's avonds als de schemering gevallen is, en de levenslustige jeugd in eenen gezonden slaap rust gezocht heeft van | |
[pagina 119]
| |
de vermoeienissen van den dag, komen de jonge paartjes en thans is het wrak de meest geliefkoosde schuilplaats waar zij elkander hunne geloften kunnen herhalen. Moe van het drentelen aan het zeestrand zetten zij zich tegen het wrak geleund ter neêr, stil luisterend naar het zoet gekabbel der golfjes voor hen, of wel fluisterend woorden van eeuwige trouw, van onwankelbare liefde. O hoe schoon lacht het leven hun toe, geen angst voor komende stormen en gevaren die hun geluk zouden kunnen verstoren! Als zachte, liefelijke muziek klinken die heerlijke woorden hun tegen, en het nauwelijks hoorbaar ruischen der zee in de verte en het witte, vertrouwelijke maanlicht hoog er boven, alles schijnt in volkomen harmonie met hun stemming. Maar de smart van het afscheidnemen doet ook hier zich wederom gevoelen: de zeelui begeven zich vroeg ter ruste om voor dag en dauw weêr bij de hand te zijn, en te spoedig doet het dorpsklokje hare slagen hooren - en te spoedig moet de vriendelijke schuilplaats vaarwel gezegd worden. En het wrak heeft wederom reden van dankbaarheid na getuige geweest te zijn van zooveel zoel genot.
En zou het teleurgesteld kunnen wezen als het wist hoe het de uitverkoren rustplaats geworden is van een jonge vrouw, die met een kind op den arm menig uurtje mijmerend zich er tegen aanzet om vandaar uit naar de onmetelijke watermassa te schouwen en te denken aan hem wiens terugkomst zij dagelijks in angst en spanning verbeidt? Zij nadert wêer, de arme verlatene - haar tred is loom, haar oog is dof en een weemoedige glimlach speelt om haar mond als zij het kleintje in haar armen toeknikt en hem het door den zeewind afgerukte mutsje vaster op het hoofdje | |
[pagina 120]
| |
drukt. Nu verhaast zij haar tred en trotseert den wind die haar de rokken om de beenen slaat en ook het zand dat wild op dwarrelt en haar in de oogen vliegt, schijnt haar niet te deren. Haar doel is ook het wrak te bereiken, en achter haar houten verschansing zich een veilige zitplaats te verschaffen, beschut voor wind en zand, beschut ook voor de woelige menschenstemmen uit het dorp - alleen met haar kind en de zee. De zee waar hij ronddoolt, reeds maanden lang en vanwaar hij nog niet wederkeert! Zij tuurt en staart op die groote watervlakte tot hare oogen het haar beletten en een oogenblik laat zij haren tranen den vrijen loop, en drukt het kleintje aan haar hart en kust en omhelst het herhaaldelijk, om dan weêr in zoet gepeins te verzinken. Zij herdenkt haar jeugd toen zij spelend en vroolijk lachend met andere meisjes en knapen, waaronder ook hij, die thans haar echtgenoot is, aan het strand stoeiden, zij herdenkt den tijd toen zij verlangend naar het vallen van den avond uitzag om hèm te vinden bij hetzelfde wrak waar zij nu eenzaam wachtend naar zijn terugkomst uitziet. Toèn was haar levensreis nog niet begonnen en lachtte de toekomst zoo helder haar toe! En zij ziet om zich heen, ziet naar het wrak dat zooveel lief met haar gedeeld heeft en nu ook haar leed moet dragen; en haast rijst er afgunst in haar borst tegen die oude boot die door de zee gespaard is, en kalm en tevreden een rustplaats aan het strand gevonden heeft. Zou de zee ook hem gespaard hebben, zou hij wederkeeren de vader van haar kleinen lieveling, haar trouwe, innig geliefde echtgenoot? En zal zij, arme, wachtende ziel, ooit in zulk een veilige haven haar jeudig leven mogen eindigen, als de wilde baren hem medegesleept hebben naar die ondoorgrondelijke diepte, of als na jaren zwervens hij eindelijk tot haar wederkeert, afgemat en oud vóór zijnen | |
[pagina 121]
| |
tijd? Doch plotseling schrikt zij op; een bende kinderen nadert en verstoort haar eenzaam gepeins. ‘Ook zij hebben recht op het wrak’ en zuchtend staat de bedroefde moeder op en laat haar plaats aan de kinderen over. Nog even slaat zij de vroolijke jeugd gade, en denkt aan de reis door het leven die zij nog maken moeten, maar die door haar en door het vroeger schoone vaartuig reeds is afgelegd. En 's avonds als het blanke maanlicht ook haar nog een wijle naar het zeestrand lokt, en zij de geliefden bij het wrak gezeten ziet, hoopvol en vertrouwend, ook dan ontsnapt een zucht haar boezem voor wat zij dacht en hoopte, en wat de toekomst haar gebracht heeft. Dina van Deventer. |
|