Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
De Brieven van MultatuliGa naar voetnoot(1).De Wakkerschndder is een weldoener! Daar Mevr. Douwes Dekker de uitgave van de zoo merkwaardige correspondentie haars echtgenoots had aangevangen met het jaar 1859 - het tijdstip, waarop Multatuli zijn letterkundige loopbaan zoo schitterend begon, - was mijne meening, evenals die van velen, dat briefwisseling uit vroegere jaren of niet zou bestaan, of niet in haar bezit was. Ik had me reeds gespeend van het genoegen, dat ophelderingen uit het jongelingsleven van een beroemd man nooit nalaten te schenken, en verwachtte de voortzetting der reeks brieven in den tweeden bundel afgebroken, toen me de derde bundel toekwam met het opschrift: Eerste Periode, tot 1846. Een verblijdende verrassing, voorwaar! Een des te verblijdender verrassing, naarmate zekere gegevens merkwaardig zijn, naarmate een negentiental brieven tintelen van den rozigen glans eener jeugdige liefde.
***
Bijna de twee eerste bundels in omvang gelijk, splitst deze bundel zich in twee deelen. Het eerste bevat, benevens een inleidend woord der verzamelaarster, een uittreksel uit den staat van dienst, zooals die op de Algemeene Secretarie te Batavia berust (pag. 13-15); vervolgens eenige dagboekaanteekeningen, betreffende de eerste periode, door de uitgeefster zorgvuldig in vroegere tijden bijeengebracht (pag. 16-31). Daarna komen een paar gedichten, door Multatuli in '38 vervaardigd, | |
[pagina 108]
| |
die tot titel dragen: Mijn Schaatsen en De Molenaar van Sans Souci (pag. 32-44), en nog twee hoofdstukken, waarvan het eene ‘Caroline’ (pag. 44-58), het andere Op Sumatra heet (pag. 59-106). Het tweede deel, of beter de tweede indeeling van dien bundel, bevat negentien brieven aan Everdine Van Wijnbergen, zijn verloofde; de eerste dagteekent van BuitenzorgGa naar voetnoot(1), 28 September 1845, terwijl de laatste uit PoerwakartaGa naar voetnoot(2), den 22 December van hetzelfde jaar is verzonden geworden (pag. 107-351). Die bundel laat ons toe de jeugd van Multatuli en zijn omgeving te dien tijde tamelijk nauwkeurig op te maken. Multatuli's vader, Engel Douwes Dekker, een able seaman, was kapitein op een schip dat voer naar de Oost. In br. VIII (Poerwakarta, 5, 6, 7 en 8 Nov. '45) aan zijn verloofde over zijn familie sprekende, zegt hij o.a.: ‘Mijn vader is inderdaad een achtingswaardig man, die echter voor velen niet gemakkelijk is om mede om te gaan, dewijl hij zich niet verbeelden kan, dat men hem niet altijd gehoorzaamt. Hij is nu bijna zestig jaar. Hij is goedhartig en zelfs al te week van hart, - en daardoor licht te misleiden, vooral door een zacht woord.’ Zijn moeder, Sietske (Francisca) Eeltjes Klein, was een jaar ouder dan haar echtgenoot, en evenals hij minzaam en liefdevol voor hare kinderen. ‘Moeder, zoo getuigt de waardige zoon op dezelfde plaats, moeder is overdreven gesteld op hare kinderen, als er in moederliefde iets overdrevens wezen kan. Het is compleet eene soort van jaloezie. Beiden zijn zeer godsdienstigGa naar voetnoot(3) en hebben hun uiterste best gedaan om ons, zooveel de middelen toelieten, | |
[pagina 109]
| |
goed op te voeden.’ ‘Dat het niet bijzonder goed is uitgevallen met dat sujet in Indië, is hunne schuld niet!’ voegt hij er ondeugend bij. Kapitein Dekker had vijf kinderen: een dochter, Catharina, en vier zonen, Pieter, Jan, Eduard en Willem. Catharina trouwde op vijf-, zesentwintigjarigen ouderdom met den heer Abrahamsz; Eduard heeft altijd veel van zijn zuster gehouden, die ‘zeer huishoudelijk’ was. Zij stierf op middelbaren leeftijd; haar eenige zoon, Dr Theodoor Swart Abrahamsz, schreef het merkwaardig GidsartikelGa naar voetnoot(1), over zijn oom, den neurasthenicus; de dochters van dit gezin, ‘dat geheel anders is dan andere,’ kan de lezer leeren kennen uit den tweeden bundel Brieven. Pieter was de oudste zoon. Eduard legt in den reeds vermelden brief van hem het getuigenis af, dat ‘hij ijverig gestudeerd heeft, en zelfs te ijverig, want hij heeft er zijne gezondheid misschien bij ingeschoten. Even vóor mijn vertrek ('58) werd hij beroepen als dominee te Woudsend, in Friesland. Van daar is hij beroepen naar den Helder, waar bij op dit oogenblik ('43) nog staat. Ik boor dat hij zeer bemind is, maar niet heel mooi preekt, wat de voordracht aangaat. Hij is getrouwd met een zuster van mijn zwager; ook daar zijn reeds twee of drie kinderen - echte domineeskinderen, naar ik hoor, dit is: een beetje ondeugend, hetgeen ik gaarne zie.’ Jan, wiens zoon op zoo krachtige wijze de verdediging van zijn oom, tegen het aangehaalde artikel van zijn neef, op zich heeft genomenGa naar voetnoot(2), was drie, vier jaar ouder dan Eduard, en diens oprechte vriend. Roerend is de passage uit br. XIX (Poerwakarta, 22 Dee. '43), waarin Multaluli aan zijn bruid over Jan en zijn vrouw spreekt: ‘Mijn arme broeder! Ik zelf kan u niet meer beminnen dan bij zijn vrouw bemint, en toch.... het is verschrikkelijk. Ik heb geen latere brieven uit Holland, | |
[pagina 110]
| |
maar ik zie het ergste te gemoet. Hare ziekte is voor geene genezing vatbaar. Met hoop op herstel vlei ik mij niet, alleen dit wensch ik, dat Jan haar nog wederziet. Mocht haar kort leven slechts zoolang gerekt worden! Mijne ouders waren sterk tegen dat huwelijk, dewijl de tering eene ziekte in haar familie scheen te zijn, daar reeds twee harer zusters daaraan gestorven waren; doch Jan wilde niet opgeven. Toen ze trouwden had zich de kwaal reeds geopenbaard. Hij wist dat zijn geluk van korten duur zoude zijn, en zij zelve heeft het hem voorgehouden dat ze spoedig sterven zoude. Velen zullen het afkeuren dat zij in die omstandigheden toch tot een huwelijk overgingen. Ik ben het daaromtrent met mij zelven niet eens. Zij hebben elkander voor den korten tijd dat het hun vergund was samen te zijn zeer gelukkig gemaakt, en ik weet zeker dat het hun niet berouwd heeft. Als ik bij u ben zal ik u eenige passages voorlezen, die hij op zijn laatste reize aan haar geschreven heeft, die waarlijk aandoenlijk zijn.’ Eduard's drie jaar jongere broeder Willem verongelukte op zeventienjarigen ouderdom in de Noordzee. ‘Ik zal hem altijd blijven missen, luidt het in br. VIII; hij was mijn makker, mijn protégé. Mij dunkt men houdt altijd meer van den zwakkeren, den jongsten. Hij was een oprechte jongen, die tot alles goeds te leiden was. Het is nu reeds zes jaar geleden, en sedert dien tijd draagt mijne moeder nooit een of ander sieraad, geen speldje of ringetje of zoo iets. In eene kast hangt alles wat tot zijne kleeding behoorde; daar mag niets aan veranderd worden. Wij allen zullen voort treuren over den dood van dien armen jongen, maar niemand zooals moeder, die zoo vatbaar voor smart is.’ Die uittreksels toonen aan, hoe banden van de teederste genegenheid Multatuli aan zijn geliefde familie hechtten. Over zijn ouders voort sprekende, zegt hij in br. VIII: ‘Het is toch zoo hard, dat ouders meestal zoo door hunne kinderen verlaten worden. Het zoude mij altijd zulk een genot geweest zijn, als ik in de mogelijkheid was hunne laatste levensjaren te vervroo- | |
[pagina 111]
| |
lijken. Ik zie de toekomst heel donker in op dat punt, en ik heb er wel eens aan gedacht om, met opoffering mijner gehecle carrière, naar Holland te gaan. Ik zou daar wel ambachtsman willen wezen, als ik slechts daardoor de laatste dagen mijner ouders kon veraangenamen.’
***
Eduard Douwes Dekker zag den 2 Maart 1820 het levenslicht te Amsterdam, waar hij de eerste achttien jaren van zijn zoo bewogen leven doorbracht. Tot op zijn vijftiende jaar ging hij school; vlug en vlijtig moet hij geleerd hebben, daar hij reeds in 1835 bij den heer Van de Velde op kantoor kwam. Vroeg voelde hij zich dichter; getuige ‘Oudejaarsavond,’ dat hij als veertienjarige knaap vervaardigde; getuige de keurige wijze, waarop hij Andrieux’ Le Meunier de Sans-Souci (Feb. '38) wist te vertolken. Op het laatst van het jaar '38 verliet hij het kantoor des heeren Van de Velde, om scheep te gaan naar Nederlandsch-Indië, dat hij later met den dichterlijken naam van Insulinde zou bestempelenGa naar voetnoot(1). Daar kwam hij den 6 Jan. '39 met het schip Dorothea aan, waarop zijn vader gezagvoerder, zijn broer Jan stuurman was. Den 15 Jan. trad hij als klerk bij de algemeene Rekenkamer te Batavia in dienst, voorloopig zonder bezoldiging. Anderhalve maand daarna, toen men bewijzen van zijn bekwaamheid had gekregen, werd hem een maandelijksch traktement van ƒ 80 verleend, hetwelk den 17 April daaropvolgende tot ƒ 125 werd verhoogd. Den 6 Feb. '40 (hij telde dus nog geen twintig jaren!), werd hij tot tweeden kommies bij de algemeene Rekenkamer benoemd met een maandelijksche bezoldiging van ƒ 220, om den 9 Juli '42 als controleur tweede klas naar de | |
[pagina 112]
| |
westkust van SumatraGa naar voetnoot(1) te worden verplaatst met ƒ 275 per maand. Gedurende zijn drie volle proefjaren te Batavia doorgebracht, leerde Eduard Douwes Dekker daar Caroline VersteeghGa naar voetnoot(2) kennen, aan wie de uitgeefster een hoofdstuk wijdde, en van wie in dezen bundel brieven zoo dikwijls spraak is. Hij vatte voor dat meisje een zoo hartstochtelijke liefde op, dat hij haren godsdienst, den Boomsch-katholieken, tot den zijnen maakte. Het Exlractum ex Registro baptismali Ecclesiae Romano-Catholicae quae est Bataviae in insula Java (B. III, pag 52-53) toont ons, dat de later beroemde atheïst V Kal. Septembris '41 het doopsel en het vormsel ontving uit de handen van pastoor H.J. Cartenstat, huisprelaat van den pausGa naar voetnoot(3). Multatuli werd dus katholiek uit liefde. Ik zet voorop dat hij, die later de ongerijmdheden van 't geloof (i.e. 't bijgeloof) zoo sarcastisch geeselen zou in al zijn schriftenGa naar voetnoot(4), toen geloovige was. Hij, die in '59 zijn bezielenden ‘afscheidskreet van het geloof,’ zooals M.C. Vosmaer het prachtig gedicht Het Gebed van den Onwetende te recht in zijn Zaaier noemt, slaken zouGa naar voetnoot(5), | |
[pagina 113]
| |
hij, die in '61 zijn landgenooten, smeekend voor den door den Banjir geteisterden Javaan, toeroepen zouGa naar voetnoot(1): ‘Ik ben geen Christen. Ik, die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrijpen, die liefde maakt tot 'n gebod, tot 'n uitvloeisel’, hij schreef toen, br. VII (29 Oct. '43): ‘Is de hoop des wederziens zoo zwak, en het vertrouwen op een leven na dit leven zoo wankel? Zeggen wij niet “Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven!” en bouwen wij zoo weinig op die zaligheid, dat wij bevreesd zijn de kleine wond aan te raken, die ons daartoe onvermijdelijk moest geslagen worden?’ Multatuli was toen geloovige, ja; maar niet Roomsch! Zijn Roomschheid draagt hoegenaamd geen vast karakter. In br. VI (Poerwakarta, 24 Oct. '45) belijdt hij aan zijn verloofde: ‘Ik beminde Caroline V.... onuitsprekelijk. Ik ben krankzinnig geweest toen ik haar verloor, ik ware, geloof ik, krankzinnig van geluk geworden als zij de mijne geworden was. Nu nog houd ik de gedachtenis van die liefde in hooge waarde.’ En in hr. XVIII (Poerwakarta, 17 Dec. '45) luidt het: ‘Ik vond alles mooi wat zij dacht, zeide of deed. Waarlijk, ik huichelde niet toen ik Roomsch werd, ik meende op dit oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was. Maar hoe zou het later gegaan zijn, als ik van die ijling tot bedaren gekomen was? Zoude ik mij niet ongelukkig gevoeld hebben aan de zijde eener vrouw, wier ziel zoo geheel aan den band lag eener denkbeeldige godskerk? Eene vrouw, die mij misschien minder zoude achten, en zeker minder vertrouwen dan haren biechtvader? Ik ben zeer liberaal op het punt van godsvereering (let wel op dat ik niet zeg godsdienst), ik ben niet tegen het Roomsche, voor zooverre er ook in die gezindheid geleerd wordt dat men God moet liefhebben bovenal, en onzen naaste als ons zelven.’ Trots zijn overgang tot de katholieke religie weigerde de heer Versteegh, in een brief van 24 Aug. '42, den jeugdigen kommies | |
[pagina 114]
| |
tweede klas de hand zijner dochter, ‘om verschil van karakter,’ naar de uitgeefster aanteekent. Den 5 Jan. van het volgend jaar huwde de aangebedene Caroline met Nicolas G....., kapitein, magazijnmeester der genie-werken te Willem I. Haar genegenheid voor den knappen ambtenaar schijnt niet diep gevoeld geweest te zijn; Multatuli's eerste liefde integendeel is hem altijd heilig gebleven. Tot de laatste jaren van zijn bestaan heeft hij haar brieven, met haar verdroogde melatiGa naar voetnoot(1) en haar haarlok als een heiligdom bewaardGa naar voetnoot(2). Multatuli werd, zooals ik reeds vermeldde, den 9 Juli '42 naar Sumatra verplaatst, als controleur te Natal. Toen hem daar de weigering van den heer Versteegh toekwam, werd hij somber en in zich gekeerd. ‘Een lamme historie’ noemt hij die liefdegeschiedenis, in een brief van 16 Juni '64 (dus 23 jaren nadien!) aan zijn latere tweede vrouw, en voegt er bij: ‘Caroline, le savais-tu qu'il me fallait le baptême du malheur pour être heureux? Avais-tu pressenti dans ton ignorance “dat er geen weg ten hemel is dan over Golgotha?”’ (B. III, pag. 45-46). Daar, merkt de uitgeefster aan, daar te Natal leerde hij Si Oepi Keteh (i.e. de kleine freule), de dochter van een datoe (inlandsch hoofd) kennen en door haar zijn liefdesmart vergeten. In het XIe hoofdstuk van Max Havelaar vertelt Multatuli ons, hoe hij eens, in een prauw, een reisje maakte langs de kust van Sumatra, in gezelschap van Si Oepi Keteh en haar vader, en hoe | |
[pagina 115]
| |
hij hun de geschiedenis verhaalde van den Japanschen Steenhouwer. ‘Kort daarop vroeg de jonge controleur haar aan haar vader, die er een eer in stelde zijn dochter aan hem, het civiele hoofd der plaats, te geven. Zij woonde bij hem zoolang hij in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang. Maar van daar zond hij haar aan haar vader terug om de moeilijkheden, waarin hij geraakt was. Si Oepi Keteh is zijne eerste vrouw geweest.’ (B. III, pag. 62). Het was ook te Natal dat hij zijn Losse Bladen uit het dagboek van een oud man schreef, in den bundel opgenomen (pag. 63-102). In dit stuk, het eerste literarisch werk van Multatuli, toont hij zich reeds een schrijver, echter den, door de menigvuldige wederwaardigheden des levens nog niet gesterkten dichter van Max Havelaar. Op tamelijk breedsprakige wijze bestrijdt hij Montesquieu's stelling: l'homme ne manque jamais aux circonstances; het schoonste, frischte gedeelte is het laatste, waarin de oud oom (de kinderen noemen hem grootvader!) bij een vertooning van Chineesche schimmen de poppen van kleinen Frits vasthouden moet en zich een algemeene ontevredenheid op den hals haalt! Den 29 Oct. 43 kreeg Multatuli zijn ontslag als controleur van Natal, en werd hij ter beschikking gesteld van den Resident der Padangsche Bovenlanden. Hij werd gesuspendeerd wegens ontrouwe administratie, en de Officier van Justitie werd gelast omtrent hem ‘ambt en plicht’ te betrachten; dit alles weet de lezer reeds uit het XIIIe hoofdstuk van Max Havelaar. ‘En zoo stond ik daar te PadangGa naar voetnoot(1) nauw drieentwintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die mij eerloosheid brengen zou. ‘Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst geweest ware met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schijnbaar verzuim niet zonder grond... ‘Nadat de rechtsraad, die blijkbaar met de zaak verlegen | |
[pagina 116]
| |
was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdrijf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield mij de generaal negen maanden te Padang. Hij ontving eindelijk van hooger hand den last me naar Batavia te laten vertrekkenGa naar voetnoot(1).’ Dit moet in de tweede helft van '44 gebeurd zijn. Dekker trachtte zijn brood te verdienen en hoopte. Gelukkiglijk werd hem den 1 Dec. van hetzelfde jaar een wachtgeld van ƒ 91-67 tot ult. Juni '45 toegekend, hetwelk weldra tot ult. Dec. '45 werd verlengd. Daarenboven werd bij besluit van 10 Sept. '45 machtiging verleend tot uitbetaling van zijn traktement als controleur tweede klas, van 1 Sept '43 tot 9 Jan. '44, en wachtgeld van 8 Jan. '44 tot einde '44. Den 13 Sept. nu werd hij tijdelijk ter beschikking gesteld van den resident van Krawang tot ult. Dec. '45, op een toelage van ƒ 108,33 boven zijn wachtgeld.
***
Terwijl Multatuli, in de laatste helft van '44, te Batavia verbleef, maakte hij ten huize van een zijner vrienden, Willem Van der Gucht, op Parakan Salak, de kennis van Mej. Everdine van Wijnbergen, met wie hij zich weldra engageerde. Toen zijn wachtgeld tot ƒ 200 was aangevuld, vertrok hij naar Padang, en begon er de reeks liefdebrieven, die het voornaamste gedeelte van den derden bundel brieven uitmaken. Er is in de laatste jaren in Nederland geen proza verschenen, zoo poëtisch gekleurd als dit. Volstaat het, zoo ik beken dat die minnebrieven, mijns erachtens, zijn Minnebrieven van '61 overtreffen? Het zijn confessions aan de aangebeden vrouw, die haar toelaten tot op den bodem van het edel hart des geliefden te lezen; het zijn liefdebrieven in den verheven zin van het woord, waarin de kunstenaar zijn gemoedsleven rooskleurig afschildert. (Slot volgt)
J. Pée. |
|