Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
De Pokken.Dien Zaterdag, met valavond, was de angst tot haar toppunt gestegen op de hoeve der weduwe Rooze. Gansch het huisgezin: de pachteres, eene onzindelijke, vijftigjarige vrouw, met stijven aanblik en een witte parel op het linkeroog; hare drie dochters, dertien, vijftien en twintig jaren oud; en Nonkelken, haar schoonbroeder, zaten in de keuken om de kachel geschaard, en telkenmale zich hun schrik door geene stomme en volkomene verslagenheid veropenbaarde, kwam er een zelfde gesprek op hunne lippen, rees er een zelfde onverjaagbaar schrikbeeld vóor hunnen geest: de pokken.... Sinds een paar weken waren zij in Baevel verschenen. Eerst in het dorp, dan op de wijken, weldra overal. Alleen Keuze, dit ver afgelegen gehucht, was ongedeerd gebleven; en reeds in den verzwakten en als het ware aftrekkenden gang der plaag, waanden dezes bewoners zich van de besmetting bevrijd, toen op zekeren morgen het gerucht pijlsnel rondliep: ‘De pokken zijn tot Vaernewijck's!’ Die Vaernewijck, een slecht befaamde vellenploder met talrijk, slordig huisgezin, liet op min dan eene week drie lijken aan de kwaal; en sinds dien was het als met een stervend, schielijk heraangehitste vuur: de pokken gingen | |
[pagina 96]
| |
rond, van huis tot huis, van hoeve tot hoeve, totdat er op dien Zaterdag namiddag in gansch de wijk Keuze slechts een drietal huisgezinnen, waaronder dat der weduwe Rooze, meer onaangeraakt hieven. Zelfs, sedert het begin der week woedde de ziekte zoo hevig dat op het verslag eener geneeskundige, uit Gent gezondene kommissie de algemeene vaccinatie der nog niet ingëente en tot dus toe van de besmetting vrij geblevene bewoners, door de bevoegde overheid bevolen was geweest. Het was de dorpsgeneesheer, Mijnheer Dammens, die door den veldwachter bijgestaan, ambtshalve dezen plicht vervulde.
***
Stom van schrik dus zaten alle vijf de huisgenooten om het vuur en zagen zij elkander aan. Op het bevel van Nonkelken. die uit hoofde van zijn fortuin en door 't aanzienlijk erfdeel dat hij achterlaten moest, het echte opperhoofd der hoeve was, had men voor- en achterdeuren dichtgegrendeld en was Duc, de wachthond, van het hof in huis genomen. Een keiroerGa naar voetnoot(1) stond geladen in den hoek van den schoorsteen, het avondmaal was reeds genut en juist had Nonkelken ook een zwaren stok op eenen, in zijn bereik staanden stoel gelegd, toen eene stem die van boven langs den zoldertrap naar beneden scheen te komen, haastig en verschrikt uitriep: ‘Zij hebben boer Jansens hof verlaten! Ze zijn bij van Oostje's binnengegaan’. Eene siddering ontstond onder de huisgenooten. De vuile vrouw sloeg bevend hare handen samen en keek verdwaald om zich; de beide jongste meisjes kropen naast elkaar; de oudste, eene blonde poezelige meid met schoon, ietwat knorrig gelaat en van angst gloeiende wangen, slaakte een | |
[pagina 97]
| |
korten kreet en Nonkelken, stijf en gebogen, richtte zich eensklaps op en ging voor een der hooge en breede van gordijnen ontbloote vensters staan. Hij keek naar buiten. Men zou gezegd hebben een ouden vos, die, in zijn hol verscholen, van verre den vijand ziet naderen. Zijne kleur was bijna groen van bleekheid; de neus, de kin, schenen puntig van magerheid en onder 't vizier van zijne zwarte, te hooge, te groote pet, blonken de oogen, met een loozen, vervaarlijken, schier helschen glans. Een schorre, uitdagende grijnslach was aan zijne keel ontsnapt. ‘Ha ha, ze komen, ze komen!’ herhaalde hij. ‘Ha ha, ze komen!’ En nog verkleind, nog meer ineengekrompen en gebogen, keek hij door de ruiten, naar het grijs en treurig, wit besneeuwde veld. ‘Och Nonkel!... Nonkel!’ smeekte eensklaps de vrouw. Verwonderd en schichtend keek Nonkelken om. ‘Och Nonkel... wie weet? ware het toch niet beter van ze binnen te laten, als ze komen! De vrouw van den veearts zei hier toch dezen morgen... dat... Vrouw Rooze zweeg en keek bevend terzijde, verschrikt bij het gezicht der ontsteltenis, die hare enkele, zelfs nog niet gansch geuite vraag op het gelaat van den oude te weeg bracht. Deze, ten gronde genageld, scheen niet begrepen te hebben. ‘Wat zegt ge?... Wat zegt ge!’ stamelde hij twee of drie maal. Doch er was geen tijd meer voor smeekingen of gesprekken; Nonkelken, die het venster uit het oog niet had verloren, keek schielijk weer naar buiten, keerde zich ijlings om, riep met eene bevende stem: ‘Ze zijn daar! Ze zijn daar!’ en, terwijl de knecht der hoeve met hetzelfde bericht | |
[pagina 98]
| |
van den zolder gesprongen kwam, stonden al de overige aanwezigen plotseling rechtop en vluchtten zij met geweer, met stok en hond in de kamer.
***
Een oogenblik beklemde wachting; een dof geluid van stappen op 't plankier; een ‘takketakketakketak’ aan de klink van de voordeur... Het vrouwvolk had zich, in de kamer, achter de kleederkast verscholen; Nonkelken en Stien, de knecht, waren op den drempel blijven staan. Er ontstond een oogenblik volkomene stilte. ‘Zou men hier reeds slapen zijn,’ sprak eindelijk eene verdoofde stem daarbuiten. En schier terzelfdertijd verscheen een heer, hoog en struisch van gestalte, voor een der vensters. De rechterhand boven de oogen houdend, keek hij in de keuken. Nonkelken en Stien, op den drempel ineengekrompen, zagen hem kijken. De anderen, achter de kleederkast, verroerden, ademden schier niet. ‘Takketakketakkketak’... Voor de tweede maal werd de klink der geslotene ingangdeur ras en hevig opgeheven. Eene tweede stilte volgde en dan ook kwam een tweede man, de veldwachter, voor 't venster staan, hij klopte met de vuist op 't raam en riep: ‘Hela! Baas en bazin Rooze, slaapt ge dan? Mijnheer de dokter is hier, die u allen komt enten.’ En beiden thans, de hand boven de oogen houdend, drukten het aangezicht tegen de ruiten. De keuken, eenzaam als een graf, bleef onveranderlijk. Eene nieuwe stilte heerschte. De twee bezoekers hadden zich omgekeerd en keken nu naar de stallen. Zij aarzelden, | |
[pagina 99]
| |
zij wisselden eenige doffe woorden en stonden op het punt van heen te gaan, toen de waakhond, dien Nonkelken sinds ettelijke stonden vruchteloos poogde te sussen, eensklaps hevig in de kamer blafte. Als bij tooverslag wendden zich de beide mannen terug om. De dokter keek opnieuw door 't keukenvenster en de veldwachter, naar het venster van de kamer loopend, zag, als in een weerlicht, den grooten hond, die tusschen de bedden huppelde en een dreigende gestalte die hem achtervolgde Verbaasd, slaakte hij eenen kreet en hevig met de vuisten op het venster buisschend: ‘Ja maar, ja maar, zoó niet, zulde, baas Rooze!’ schreeuwde hij. ‘Wij komen hier in name der Wet om u te enten en ge moet seffens open doen of wel we breken in!’ En met een drietal schreden stond hij terug voor de deur, welker klink nogmaals geweldig werd gelicht. Nonkelken en Stien, de vrouw en hare kinderen, schier zinneloos van schrik, waren echter vast besloten; zij fluisterden maar eén en 't zelfde woord: niet opendoen. Nonkelken, zonder te antwoorden, wapende zijn roer en Stien, de beenen opensperrend nam den zwaren stok in zijne beide handen, die hij ophief. ‘Asa, gaat het aan!’ schreeuwde de veldwachter, nog eens voór het raam verschijnend. Poeff... 't Geweer ontplofte, zond zijne lading zaad vlak in den zoldertrap, vervulde de keuken met rook. Het vrouwvolk had een vreeselijken kreet geslaakt en de hond, als razend, was grollend en blaffend naar de voordeur gesprongen. Rood en ontsteld verscheen 't gelaat des veldwachters eene laatste maal voor de reeds duister wordende ruiten. | |
[pagina 100]
| |
‘'t Is goed; 't is goed!’ riep hij dreigend, met vlammende oogen en gebalde vuist, ‘wij zullen u vinden, man!’ En, haastig draaide hij de hielen om en stapte met den dokter van het hof.
***
Zij waren sinds min dan een kwartier vertrokken, en in de steeds ongedempte ontsteltenis des huisgezins, waren de blinden der vensters pas dicht gemaakt en het licht in de keuken aangestoken, toen er opnieuw aan de deur werd geklopt. Allen sidderden. ‘Wie is daar?’ vroeg bevend de vrouw. ‘Ik,’ antwoordde eene jeugdige stem. De aangezichten klaarden op en toen de knecht geopend had, verscheen een groot, blozend jongeling, met baardeloos en schier nog kinderachtig aangezicht in de keuken. ‘Elk 'nen goên avond,’ glimlachte hij. Het was Kamiel Verniers, een boerenzoon van Wilde, de minnaar van de oudste dochter, Emerance. Hij kwam zoo elken Zaterdag namiddag, met den avond. Hij was het eenig kind van welstellende ouders en Nonkelken gedoogde zijn hof bij Emerance, een kalm, eerlijk hof voorwaar, dat onveranderlijk, sinds jaren reeds, tot dit wekelijks bezoek in tegenwoordigheid van de familie beperkt bleef. Het was een brave, vlijtige en zeer bedeesde jongen, die nooit naar een ander meisje had gekeken en die nog niet begrijpen kon, waar hij wel ooit den moed gevonden had om aan Emerance zijne liefde te verklaren. Dit was gebeurd, nochtans, op eenen avond dat hij haar alleen tehuis vond en toen hij haar reeds meer dan vier aren in het geheim beminde. Zij zat aan een klein tafeltje, | |
[pagina 101]
| |
naast de lamp en breide; en toen hij binnentrad kwam het hem voor, als keek zij ongemeen vriendelijk naar hem op. Dit gaf hem eensklaps als een fijnen, diepen steek in 't hart en instinctmatig, zonder schier te weten wat hij deed, was hij recht tot haar genaderd en had haar ook glimlachend bij de hand gevat. ‘Maar Kamiel toch, wat doet ge?’ had ze, hevig blozend, gezeid; ‘ik kan niet meer breien.’ En oogenblikkelijk, zonder dat zij hem echter verstiet, had zich haar lief gelaat met zijne gewone. ietwat norsche, ietwat pruilende en toch verleidende uitdrukking bedekt. ‘Wat ik doe, wat ik doe?’ had hij onnoozel glimlachend herhaald. ‘Wel,gij moet toch niet altijd breien, zeker? Ge zoudt u wel dood breien met zoo altijd te breien.’ En vuurrood, met nog onnoozeler glimlach, had hij hare twee handen gevat en, terwijl hij haar zuchtend, met stralende oogen bekeek, die geduwd om ze te breken. En dit was alles geweest. Nonkelken en bazin Rooze waren daarop binnen gekomen en van gansch den avond had Emerance, kersrood, niet meer opgehouden te pruilen. Sedert dien dag, nochtans, werd Kamiel daar als de herkende minnaar van het meisje toegelaten. Blozend, thans, kwam hij vooruit en zette hij zich neder. Doch de ontzette aangezichten van de huisgenooten en inzonderlijk dat van Emerance, die vuurrood en met tranen in de oogen zijn inkomgroet schier niet beantwoord had, troffen hem. Hij ontstak zijne pijp, kruiste de beenen over elkaar en, na eenige oogenblikken drukkende stilte, zich met zijn vriendelijksten glimlach tot het meisje wendend, vroeg hij halfluid, met gedempte ontroering: ‘Zijt ge niet wel dan, Emeranske?’ Zij gaf een nauw verstaanbaar en ontwijkend antwoord en de jongman, schielijk door zijnen angst overweldigd, | |
[pagina 102]
| |
verbleekte en hernam, met een grimas, die hij te vergeefs voor eenen glimlach poogde te doen doorgaan: ‘Gij zijt toch niet bang voor de pokken, zeker? Ik heb vernomen dat ze nog al erg op Keuze heerschen.’ Zijne vraag bracht eene verschrikte opschudding te weeg en het was Nonkelken, die, groenbleek en bevend, met een schichtigen blik, antwoordde: ‘Voor de pokken! Neen, neen. De sloebers zullen ons de pokken hier niet aanzetten; wij hebben daartoe onze voorzorgen genomen.’ Kamiel ademde vrijer. ‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij. ‘Ik deed het ook. Sinds een paar dagen gevoelde ik mij niet zeer wel en dezen morgen liet ik mij door dokter Dammens enten.’ Neen, de bliksem, die in een huisgezin valt, brengt geen heviger schok te weg, dan deze eenvoudige, door Kamiel in bazin Rooze's huis uitgesproken woorden. Nonkelken, de slordige vrouw met hare parel op het oog, Emerance, met hare gloeiende wangen, de beide kleintjes en de knecht, allen sprongen terzelfdertijd recht en liepen, met van schrik opengespalkte oogen naar den achterwand. ‘Hieruit! hieruit!’ schreeuwde Nonkelken, met dreigend uitgestokene hand. ‘Hieruit! zeg ik, hieruit!’ Kamiel, stom van verbazing, was ook rechtopgestaan en zag, als zinneloos, de anderen aan. ‘Maar Nonkel,’ stamelde hij... ‘Hieruit! hieruit!’ huilde de oude, het hoofd verliezend; ‘hieruit! zeg ik; gij zijt dood waar ge staat.’ En eensklaps niet meer beseffend wat hij deed, sprong hij op zijn roer en richte dit naar den jongman. ‘Maar Emeranske,’ smeekte deze, wanhopig zijne minnares aanstarend. | |
[pagina 103]
| |
‘Ga weg, ga weg,’ snikte zij met gewrongene handen. Stom deinsde hij achteruit; stom ging hij achter 't schutsel en verdween. Nonkelken en bazin Rooze, ineengekrompen van schrik, waren in de kamer gevlucht. Allen volgden hen en zonken snikkend vóor een Lieve-Vrouwbeeld op de knieën. ‘Hij dood en wij besmet! Hij dood en wij besmet!’ herhaalde Nonkelken. En groen van schrik, bevend en gebogen, stond hij eensklaps rechtop, trok een der kamervensters open, kroop met moeite over de zuil en vluchtte, in den nacht, buiten. 's Anderendaags lag Emerance met de pokken en twee dagen later kwam de tijding dat ook Kamiel door de vreeselijke ziekte was aangetast.
***
Dan begon er een vreeselijk leven op de hoeve der weduwe Rooze. Na een ganschen nacht, halfdood van schrik, als een vervolgd dier in 't koud, besneeuwde veld te hebben rondgedwaald, was Nonkelken met den morgen teruggekeerd en had hij zich in de schuur, op den hooizolder verborgen. Daar hield hij zich nu op. Niemand mocht er hem naderen. Hij was naar Wilde om eene ham gegaan, hij had zich een roggebrood, een mes en eene kruik water aangeschaft; en elken morgen, opdat de knecht der hoeve op den zolder niet zou moeten komen, wierp hij, door het zoldervenster, een twintigtal, door hem gebonden bundels hooi, naar beneden om tot voeder van koeien en paarden te dienen. Stien, van op het hof, hield hem dag vóór dag, uur voor uur soms, op de hoogte van den vooruitgang der ziekte. Eerst was het Emilie, het tweede meisje dat zich had gelegd; | |
[pagina 104]
| |
den volgenden dag Mathilde, 't jongste; vóór het einde van de week, de boerin zelve. Emerance was thans in de ergste periode der ziekte; zij doolde en had haar aangezicht vol puisten. De dokter, niet meer weggezonden, kwam nu dagelijks. Er was eene ziekendienster en eene vreemde meid in huis. De besmettelijke ziekte was toen op de wijk tot haren hoogsten graad van hevigheid geklommen. Van 's morgens tot 's avonds bromde de verre doodsklok; alle huizen waren gesloten; geen geluid brak de doodsche stilte; niemand ging langs de eenzame wegen; niemand, tenzij soms een trage, akelige stoet, die bedrukt en ellendig, over het naakt, besneeuwde veld, onder den lagen, loodkleurigen hemel, een lijk naar 't kerkhof voerde. Sidderend in zijn hooi verborgen, sloeg Nonkelken van uit het kijkgat van het gesloten zoldervenster alles ga. Hij was, zoo mogelijk, nog verbleekt, nog vermagerd. Zijn aangezicht, sinds dagen niet gewasschen noch geschoren, zag er grauw uit; zijne handen waren zwart en vuil; zijn lichaam, slecht gevoed, kromp gansch ineen; en telkenmale hij den dokter op de hoeve komen of een nieuwen doode naar het kerkhof dragen zag, kroop hij nog dieper in zijn hooi, verkleinde hij zich noch, keek hij, van uit zijn loergat, met steeds helscher, vervaarlijker oogen, naar dien onvatbaren, maar naderenden vijand; naar de doodsche eenzaamheid van dat besneeuwde veld, naar dien grijzen loodkleurigen hemel, naar dat gansch akelig landschap, waar hij, onder schier lichamelijke handtastelijke vormen, de vreeselijke mikroben van de pokken meende te zien zweven. De plaag, althans, woedde niet al te hevig op de hoeve der weduwe Rooze; en, op zekeren morgen, riep de knecht van uit het deurgat van 't woonhuis tot Nonkelken: | |
[pagina 105]
| |
‘Hier zijn ze allen buiten gevaar, maar Kamiel van Wilde is zeer slecht.’ Nonkelken's oogen fonkelden. Had hij zulks niet voorspeld? Hij stak zijn scherp gelaat vooruit, als wilde hij iets zeggen, maar de knecht voegde er bij, schimplachend: ‘De dokter zegt dat het zijne eigene schuld is, door zich te laten enten, toen hij reeds de ziekte in zijn lijf had. Dan word de kwaal veel erger. Hadde hij zich op tijd laten enten, de besmetting zou hem nooit geraakt hebben, beweert de dokter.’ Voor de eerste maal sinds veertien dagen ontsloot een afschuwelijke grijnslach Nonkelken's grauwe lippen. Hij liet een schor, schrapend geluid hooren, sloeg het zoldervenster terug dicht en kroop wêerom in zijn hooi, den snijdenden blik op het doodsche, besneeuwde landschap gevestigd. Eenige dagen verliepen. Nonkelken, van uit zijn kijkgat, zag van lieverlede, achter de heldere keukenvensters, de genezene familieleden, in halsdoeken en wollen sargiën omwonden, met roode, bekorstte, wandrochtelijke aangezichten, terug in de keuken verschijnen. Eerst was het de boerin, weldra de beide kleintjes; Emerance laatst. Hij zag ze, zwak en stuipend nog, op stoelen zitten, eens rond de keuken slenteren, wat eten voorbereiden. Ietwat gerustgesteld en eindelijk walgend voor zijn dagelijksch regiem van ham, water en roggebrood, kwam hij, op zekeren morgen naar beneden, sloop in den koestal, dronk er gulzig uit eenen emmer eene pint versch gemolken melk. En juist was hij terug op zijnen zolder en keek hij instinctmatig door zijn loergat, toen bazin Rooze en de knecht terzelfdertijd op den drempel van de woonstede verschenen. De vrouw, met rood en gezwollen gelaat, keek angstig met verdwaalden blik naar 't zoldervenster, terwijl Stien met loome schreden tot de hooischuur naderde. | |
[pagina 106]
| |
‘Nonkel!’ riep hij. Nonkelken stak zijnen scherpen neus en zijne fonkelende oogen door het kijkgat. ‘Nonkel,’ riep de knecht, ‘hier zijn zij allen genezen en gij moogt zonder gevaar wêer in huis komen, maar Kamiel Verniers van Wilde is dezen morgen gestorven.’ Een helsche, bijna triomfale glimlach glom op Nonkelkens gelaat. Hij sprak geen woord, hij sloeg zijn loergat dicht en kwam naar beneden. Gedurende drie dagen nog liep hij, zonder in huis te durven gaan, in de stallen en over den boomgaard rond. En toen hij eindelijk, na tallooze aarzelingen, met een kloppend harten de omzichtigheid van een sluipdier, den vierden morgen in de keuken kwam, waar de familie naast de dienaars aan de ontbijttafel zat, klonk zijn eerste, van op den drempel, met een uitdagend gebaar uitgesprokene woord: ‘Eiwel, wie had er nu gelijk, die welke zich lieten enten of die welke het niet deden?’ De kleintjes, nog verschrikt, Emerance, norsch en weenend, bleven sprakeloos en 't was de vrouw, de vuile, aanstootelijke vrouw, welke, vol overtuiging, met rood, gezwollen aangezicht, met stijven blik en met de parel op het oog, antwoordde: ‘Nonkel, zoolang wij leven, zal er niemand op ons hof van de pokken geënt worden.’ Nevele, April 1889.
Cyriel Buysse. |
|