| |
| |
| |
Op reis.
Wie langs zee en Rijn, over berg en meer alom heeft rondgekuierd, wie zich reeds een heel klein weinig verwend begint te gevoelen in zake van uitstapjes en reizen, en naar nieuwe, frissche indrukken verlangt, zoo'n gelukskind raad ik dringend aan, over Trier, Coblentz en Ems recht naar Marburg te stoomen.
Marburg! zal menigeen wellicht verwonderd uitroepen. Waar haalt ge 't?
Hij, die ooit het fraai geschreven boek van Montalembert las: ‘Histoire de Ste Elisabeth de Hongrie’, herinnert zich gewis den naam van dit stadje, waarheen de ongelukkige jonge gravin van Thuringen hare toevlucht had gezocht na den dood van haren woesten gemaal.
Marburg, aan de Lahn gelegen zooals Ems, is een zeer schilderachtig universiteitstadje van 15,000 zielen, terrasachtig gebouwd langs de zijden van eenen steilen berg. Het lacht zijne bezoekers in den spoorwagen uit de verte vriendelijk tegen, en niet zoodra is men er afgestapt, of men voelt er zich thuis. Buitengewoon eigenaardig, oud-Duitsch, romantisch is de aanblik van dit lieve plaatsje, vooral de Markt, welke een uitstekend tooneelscherm zou opleveren voor Goethe's Faust. Meest al de straten, smal en bochtig,
| |
| |
vertoonen eene sterke helling, en geene twee treft men er aan, die elkaar gelijken.
Marburg bezit het onwaardeerbaar voorrecht, reizigers van de meest uiteenloopende neigingen ongemeen te bevallen. De man van smaak en kunst komt er de schoone St. Elisabethskerk bewonderen; zijn trotsch kasteel lokt den oudheidskenner aan, terwijl allerlei pleisterplaatsen op de hoogten in de naaste omgeving, bijzonderlijk de Keizer-Wilhelmstoren, den liefhebber van natuur, frissche lucht en panorama's dit alles te kust en te keur aanbieden.
Hoogergenoemde kerk, de parel van Marburg geheeten, werd in 1235 begonnen door graaf Koenraad van Thuringen, tot eene waardige begraafplaats voor de kort te voren heiligverklaarde Elisabeth. Op één na het oudste gotisch gebouw van Duitschland, bevallig, maar eenvoudig, klein, doch met twee hooge spitse torens versierd, maakt zij op den beschouwer den indruk eener bescheiden weerspiegeling van de prachtmonumenten in denzelfden stijl van noordelijk Frankrijk. Ook het inwendige bekoort door zijne lieftallige grootschheid. In de sakristij bevindt zich de relikwiekast der heilige, een toonbeeld van vroeg middeleeuwsche goudsmederij.
De burg, die eenen hoogen bergkegel bekroont, beheerscht niet alleen het recht eigenaardige stadje, maar heel den omtrek. Tusschen de jaren 1263 en 1308 opgetrokken, heeft hij de vernielende kracht der eeuwen getart, en, in onzen tijd hersteld, worden er sedert 1869 de archieven van Hessenland bewaard; de verzameling bevat zeer oude en hoogst merkwaardige documenten. De fraaie gotische ridderzaal maakt, te zamen met de slotkapel, de voornaamste aantrekkelijkheid uit van het reusachtig kasteel. In eene kamer van den zuidelijken vleugel greep in 1529 de beroemde gods- | |
| |
dienstige woordenwisseling plaats tusschen Luther en Zwingli. Van op elk terras geniet men een wonderschoon vergezicht.
Die min of meer begrensde panorama's worden echter alle ver overtroffen door den aanblik, welken men boven op den Keizer-Wilhelmstoren geniet, dus genaamd wegens een welgelukt reliëfbeeld naar den alom vereerden vorst. Op de tinne van het smaakvol gebouw, opgericht tusschen de jaren 1887-1890, biedt zich een waarlijk onvergetelijk, verrukkelijk schouwspel aan. Men staat er 620 voet boven de Lahn, te midden van een overheerlijk landschap, samengesteld uit wei en veld en bosch en berg, bezaaid met een oneindig aantal steden en dorpen. Het is de weerga van hetgeen Heidelberg, Baden en Freiburg wereldberoemd hebben gemaakt, terwijl het lieve Marburg nog zoo goed als vergeten ligt.
Van daar tot Kassel is de afstand niet groot. We reisden opzettelijk naar deze stad om het museum te zien, dat wel is waar met dat van Munchen, Dresden noch zelfs Berlijn niet mag vergeleken worden, doch niettemin voor eenen vriend van Vlaamsche en Hollandsche schilderkunst een hooge waarde bezit.
Het Kassel der toeristen is eene gansch moderne stad met 64,000 inwoners, lange en breede straten, die elkander rechthoekig snijden, en ruime pleinen vol wind en stof. Twee onmetelijke mooie parken maken het verblijf er nochtans aangenaam: de Carlsaue, in de onmiddellijke nabijheid van Kassel, en het slot Wilhelmshöhe, waarheen men zich met den stoomtram begeeft. Zooals men weet, heeft Napoleon III op dit laatste zes maanden gevangen gezeten na den slag van Sédan. De hovingen, met waterwerken als die te Versailles, zijn inderdaad prachtig en moeten geene vergelijking hoegenaamd vreezen.
| |
| |
Het schilderijenmuseum is een klein net gebouw in renaissancestijl, vijftien jaar oud, gelegen in eene omgeving als geene andere gallerij van Europa, den Louvre alleen uitgezonderd. In den voorgevel prijken de standbeelden van Rubens en Rembrandt, terwijl de trapzaal versierd is met acht allegorische witmarmeren beelden, voorstellende de verschillige landen, waar de kunst gebloeid heeft. Bovendien loopt er bezijden de groote zalen eene fraaie loggia, met acht busten van beroemde schilders gesmukt.
De cataloog der verzameling geeft 772 stuks op, waaronder zeker 500 doeken van hooge waarde. De Vlaamsche en Hollandsche scholen zijn schitterend vertegenwoordigd. Van Rubens hangen er 10 gewrochten, vier waarvan tot zijne beste behooren; Van Dyck telt er 12, o.a. het schoone dubbelportret van Frans Snijders met zijne vrouw; Jordaens kan men als genreschilder in 't groot nergens beter waardeeren; van Teniers en Brouwer heeft men er uitmuntende tafereeltjes.
Doch beter nog dan de Vlamingen kan men er de Hollanders leeren kennen, bijzonderlijk Frans Hals en Rembrandt. Deze laatste alleen pronkt er met 20 werken, dat is zooveel als in al de musaea van Nederland te zamen. Het zijn studiehoofden, portretten, landschappen en bijbelsche onderwerpen, schier alle meesterstukken. Ik vermeld slechts het wondervol portret van Saskia.
De Kunst, in al hare uitingen, wenkt en lokt mij overal heen, doch vrouw Natuur toont zich niet minder verleidelijk, en wanneer zij eene pracht ontvouwt als in het Thuringerland, dan is 't mij onmogelijk, haar te weerstaan.
Het stadje Eisenach, hetwelk 20,000 zielen telt, ligt bij den zoom van het Thuringerwoud, een overheerlijk boschrijk gebergte, dat na het wijder bekende Zwarte Woud
| |
| |
en den Rijn de meest bereisde streek van Duitschland uitmaakt. Eisenach biedt den bezoeker niets bijzonders aan, geen enkel gebouw van beteekenis noch schilderachtig hoekje. Echter lokte het stadje mij sedert lang wegens allerlei herinneringen uit de geschiedenis of de kunst, door zijnen naam geweven. Op de Markt verheft zich het standbeeld van Sebastiaan Bach, den vader van het modern orgelspel; zijn geboortehuis, dat eenen witmarmeren gedenksteen draagt, ligt niet wijd vandaar. Op eenige schreden afstands leert u een opschrift op een oud hoekhuis, dat daar Luther bij de weduwe Cotta inwoonde van 1497 tot 1501. Wandelt men de stad uit en geraakt men zoo langzamerhand tusschen de bergen, dan rijst daar aan uwe rechterhand de schoone villa op van eenen overleden Duitschen schrijver, die in de wereld der boekenlezers millioenen vrienden telt, wiens vroolijke, humoristische verhalen nooit uit de mode zullen geraken: ik heb Fritz Reuter genoemd. De weg langsheen zijne villa wordt naar hem geheeten. We kwamen door het ijzeren hek in den tuin gluren. Een kleine hond kefte en blafte heel de buurt wakker, en riep een grooten makker ter hulp, die echter oogenblikkelijk bespeurde, dat er geen onraad was, dat het huis niet het geringste gevaar liep. Eene oude dame daalde de trap der verandah af, gevolgd door eene soort van huishoudster. Zij zegde iets tegen ons, dat we niet begrepen; we groetten beleefd en vertrokken. Maar eensklaps keerde ik op mijne stappen terug. Ah! ik had het gehoopt: de werkvrouw stond nog hij het gelint. ‘Is de bejaarde dame wellicht de weduwe Reuter?’ vroeg ik haar. ‘O neen!’ klonk het. ‘Die dame is slechts op bezoek. Mevrouw Reuter ziet er veel kloeker uit.’ - ‘Zoo!... En die grijze hond daar...’ - ‘Dat's nog het beest van den heer Reuter zaliger.’ - ‘Zoo, zoo!’
| |
| |
We staarden het nog een poosje aan en slenterden verder.
's Avonds vernamen wij aan tafel, dat Reuters ‘Wiese’ drinkt, evenals weleer haar echtgenoot. Die wereld, die wereld! Zij sloeg alweer met ongenadige vuist mijn liefelijk droombeeld stuk.
We logeerden op de Markt, in het hôtel Rautenkranz, dat nog eene rol gespeeld heeft in de beweging der Burschenschaften. Uit het venster onzer kamer begroette ons in het verre verschiet de beroemde Wartburg, waarvoor we meer bepaald naar Eisenach gestoomd waren.
De breede gemakkelijke bergweg daarheen voert u omhoog te midden van eene der meest grootsche en schilderachtige streken van Duitschland en Europa, overal bezaaid met villas en kasteden.
De Wartburg, in 1070 gebouwd in Romaanschen stijl, troont 173 meters boven Eisenach. Eertijds was hij de residentie der landgraven van Thuringen, terwijl hij tegenwoordig af en toe bewoond wordt door den groothertog van Weimar. In 1847 heeft hij eene volledige herstelling ondergaan. De protestanten beschouwen hem als eene soort van palladium, maar heel het Duitsche volk overigens verhoovaardigt zich terecht op het bezit van zulk heerlijk slot, binnen wiens stevige muren zooveel gebeurd is, hetwelk even luide tot onzen geest spreekt als tot ons hart.
Over eene ophaalbrug stapt men naar de koer van het ridderslot, hetwelk met zijn gekanteeld belfort, zijne reusachtige afmetingen en zijne sombere, dreigende steenmassa de traagste verbeelding spoorslags in volle middeleeuwen terugvoert. Jammer dat een officiëele gids de bezoekers opwacht en als eene kudde rondleidt; slenteren en pleisteren, genieten en phantaseeren wordt onder zulke voorwaarden onmogelijk.
| |
| |
De Duitsche kunstenaar Moritz von Schwind heeft verschillige deelen van den Wartburg met schoone muurschilderingen bemaald, waarvan de beste het leven der H. Elisabeth voorstellen, eene aandoenlijke, dichterlijke figuur, waar de legende zich meester heeft van gemaakt. Het bekoorlijkste dier tafereelen verbeeldt het gekend mirakel van de rozen. Op het oogenblik dat de beminnelijke en medelijdende Elisabeth uit haren welgevulden mantel aan de armen brood wil uitdeden, rijdt haar hardvochtige echtgenoot, graaf Lodewijk IV van Thuringen, voorbij. Toornig rukt hij haren mantel los en zie! de brooden zijn in rozen veranderd.
De zoogenaamde Zangerszaal was, volgens de sage, in 1206 getuige van den wereldberoemden wedstrijd tusschen de befaamdste Duitsche dichters uit de middeleeuwen, o.a. Wolfram von Eschenbach, Heinrich von Osterdingen en Walther von der Vogelweide. Die minnezangerskrijg, uit zijnen aard vreedzaam anders, moet nogal hevig zijn toegegaan, te oordeelen althans naar von Schwinds fresco, welk den grooten wand versiert.
Uit het oogpunt der decoratie is de zoogenaamde ruime Banketzaal het merkwaardigste vertrek uit den Wartburg. Men laat er u ongelukkiglijk niet in; er schiet niets anders over dan van uit de deuropening, of door de lage vensterzuiltjes in den gang, de heerlijkheden van dit beloofde, maar nooit betreden land in kalme gelatenheid te beschouwen. Weemoedig weidt uw blik over de smaakvolle pracht, door meubelen, muurschilderingen, ornamenten en tapijten in die waarlijk indrukwekkende zaal teweeggebracht. Alle moderne banaliteit van verguldsel en spiegels is hier vreemd. De schitterend geboende vloer alleen, een hinderend onding, vloekt in die gelukkige herschepping.
| |
| |
Nog is er eene rijk gestoffeerde wapenzaal, benevens eene kleine kapel, een pareltje van opsmukking.
De bewoonde hertogelijke vertrekken blijven voor de toeristen gesloten, doch de gids voert u uit den zoogenaamden hofburg in den voorburg, eene enge trap op, en eindelijk het ‘Lutherstübchen’ binnen, geëerbiedigd nagenoeg in den staat, waarin Luther het hij zijn vertrek gelaten heeft. Hier woonde de groote hervormer, verscholen onder den naam van Jonker Georg, na zijne ontsnapping uit Worms, van den 4den Mei 1521 tot den 6den Maart 1522, en schreef er zijn hoofdwerk, de beroemde bijbelvertaling. Daar, op dien stoel zat hij, bij diezelfde tafel in dit eigenste armzalig kamerken! Men heeft er de portretten gehangen van vader en moeder Luther, rechts en links van dat huns zoons, alle drie door Lucas Cranach gepenseeld, en men bewaart er nog het een en ander, dat den held der hervorming heeft toebehoord.
Nadat ons bezoek was afgeloopen, het hoofd nog vervuld met de bezielende herinneringen, door den Wartburg opgewekt, gingen wij ons verfrisschen met eene malsche kruik hier, recht van 't vat gelapt in het eigenaardige, schilderachtige jagerhuis, naast het kasteel op denzelfden bergkegel gelegen. Ik verzeker u, dat wij het kostelijk nat in onze pint niet lieten verschalen! We kochten daar ook een paar snuisterijen tot aandenken, wierpen, van de terras, nog eenen verrukten blik omlaag in het prachtige dal, zochten onzen koetsier op en vingen weldra het tweede gedeelte aan van onzen tocht.
Deze gold de ‘Hohe Sonne’, een gelukkig, typiek uithangbord voor eene lustige herberg. Wij reden eerst het breede-Mariadal door, van weerszijden bezoomd met bekoorlijke villas en hotels, in het groen verscholen, dat van den voet tot de kruin langs heuvelen en bergen hoog en forsch opschiet. Er
| |
| |
staat eene groote M in de rots gekapt. Vervolgens kwamen we in het enge, betooverend schoone Annadal, te erkennen aan eene reusachtige ingehouwen A. We stapten uit de koels, welke we eene halve mijl verder op den mooien rijweg zouden terugvinden, en wandelden gedurende twintig minuten onder een bladerdak van eiken, beuken, masten en berken, door de lachende, koele bergengte. Eensklaps versmalde onze baan nog en werd eene kloof, die, een paar honderd schreden lang, op sommige plaatsen niet meer dan éenen persoon te gelijk doorlaat. Drachenschlucht heet die holle weg, waar de natuur, door eene lichte grondverschuiving, den vermetelen voorbijganger tusschen de torenhooge rotswanden zou kunnen vermorzelen. Hoe akelig zulke gepeinzen ook, welke ons daar onwillekeurig bevingen, somber is de aanblik der kloof geenszins. De rotsen zijn dicht bewassen met o! zoo'n fijn, kantachtig mos, en in het loof der boomen fluiten de vogels.
De gezonde, geurige lucht, welke we uren lang hadden ingeademd, had onze maag hol gemaakt. We deden ons te goed aan een lekker fleschje Hochheimer in het voormalige jagershuis der Hohe Sonne, en terwijl we ons wijntje zaten te genieten in den tuin, wierpen we van tijd tot tijd eenen blik op den Wartburg, die ginder, zeer, zeer ver aan het eind eener prachtige woudlaan oprees, net een beeld uit eene tooverlantaarn.
Bij winterdag, onder sneeuw en ijs, zullen we nog dikwijls terugdenken aan het heerlijk paar dagen, in het onvergelelijk Eisenach doorgebracht.
In de maand Juli laatst werd te Heidelberg, op het groote slotterras, het lichtbronzen standbeeld onthuld van Victor von Scheffel. Dat moesten we zien, met dit doel werd onze reis zoodanig samengesteld, dat het bekoorlijke Neckarstadje er kon in opgenomen worden.
| |
| |
De talentvolle en beminnelijke schrijver van Ekkehard, de opgewekte zanger van den Trompeter von Säkkingen, de lieveling van alwie jong is en inzonderheid de vriend der Duitsche studenten werd voorgesteld in reisgewaad: kort vest, spannende broek en hooge laarzen; over den rechterarm ligt zijn mantel geworpen, de duim zijner rechterhand klampt zich aan den zijzak, en aan den middelvinger hangt zijn slaphoed; een reisboek in de linker te zamen met de lederen reistasch, kruiswijs over de borst geriemd, voltooien het costuum, waartegen de geest van von Scheffel, dien onvermoeiden ‘Wandersman’, gewis zal glimlachen van tevredenheid en pret. Het grijs granieten voetstuk is eenvoudig. Langs voor de naam SCHEFFEL, geene letter meer; op de achterzijde niets; rechts en links een hoogverheven bronzen reliëfbeeld, voorstellende twee tooneelen uit den Trompetter.
Zóo groet hij nu eeuwig van daarboven het nooit volprezen Heidelberg, dat hij zoo hartelijk bezongen heeft...
Terwijl we ons te Rüdesheim ophielden, zijn we den eenen dag het badstadje Kreuznach gaan bezoeken en den anderen Münster am Stein, waar insgelijks baden worden gebruikt. Maar dáarvoor kwamen we er niet; die konden onze gezonde leden best missen.
Over Kreuznach zwijg ik liever. Het is een bekoorlijk plaatsje met heerlijke wandelingen en gezichtspunten, en schilderachtige straten; de oude steenen brug over de Nahe, met van elkander gescheiden huizen bezet, bood 'nen aanblik zoo zonderling als we nog nooit ergens ontmoet hadden.
Het bescheidene Munster am Stein lokt de toeristen oneindig minder met zijne minerale bronnen en den daarbij onvermijdelijken Curgarten, dan wegens zijne betooverend schoone ligging tusschen eng insluitende bergen. Men waant zich in Zwitserland.
| |
| |
Voor ons deed zich de grootste aantrekkelijkheid van Munster voor in de gestalte van den Ebernburg met het Hutten-Sickingen-gedenkteeken.
De Ebernburg, waar men langs eenen bergrug heenklimt, was het kasteel van den woeligen Frans von Sickingen, den onverschrokkensten voorvechter der hervorming. Het werd alweer door de Franschen, in 1698, verwoest; de puinen bleven liggen tot in onzen tijd, wanneer men ermee het ouderwetsch, burgachtig gebouw oprichtte, hetwelk thans tot wijnrestauratie dient. Op dezer terras geniet men een panorama, dat tot de schoonste behoort, welke men in de Rijnstreek zien kan. Doch reeds voordat men zoo hoog gestegen is, kan men uitblazen op een ietwat lager gelegen terras, waar, sedert 1888, alle vrijzinnigen met blijheid het bronzen dubbelbeeld zien pronken van twee der vurigste kampioenen voor geestesvrijheid: de reeds vermelde Sickingen en zijn beschermeling en vriend Ulrich von Hutten. Het eenvoudig fraai monument neemt elken be schouwer dadelijk voor zich in door het krachtige leven, waardoor het bezield schijnt. De geestdriftige Hutten, met een zijner talrijke vlugschriften in de uitgestoken rechterhand, heeft de linker op den schouder van zijnen geestesbroeder gelegd, met een gebaar en eene gelaatsuitdrukking, die eene warme opwekking tot den heiligen strijd vertolken; de voortvarende Sickingen, onder de gloeiende rede des anderen, slaat de hand om den degen, gereed om van woorden tot daden over te gaan.
Gegroet, gegroet! gij Breidel en De Coninck van het machtige, schoone Duitschland.
15 September 1891.
Frans Van Cuyck.
|
|