Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel II]De Letterkunde in Zuid Nederland
| |
[pagina 6]
| |
Vlaamsche volk zal rijzen. Beide vakken zijn even dankbaar, zoo men er in weet uit te munten; Brans ijvert in het eerste, het zal het duurzaamste wezen. Zoo Gij hem niet kent, dan raad ik U aan, eventjes zijn jongste bundeltje in handen te nemen. Zijne gedachten, uit een ietwat onstuimig dichterbrein gevonkeld, zijne gevoelens, uit een leer gemoed gestroomd, zullen U gansch in zijn voordeel stemmen. Wilt Gij zijn uiterlijk kennen, dan moet gij enkel het gelijkend portret van Jef Lambeaux aanschouwen, dat het boekje opluistert. Het is het beeld aan te zien, dat Gij vóór U hebt eenen gezonden, flinken, ietwat kort - doch welgebouwden ‘broêr’, wien enkel, op het papier, de vurige wangenblos ontbreekt, opdat Gij het traditioneel ‘sprekend gelijk’ zoudt laten hooren. Werkelijk, de h.h. Brans, Jef Lambeaux en de drukker I. E Buschmann halen reeds, wat het stoffelijke aangaat, eere van hun werk. Tien stukjes, beslaande gezamentlijk drie en zestig bladzijden, maken het keurig bundeltje uit. Het eerste is eene bede gericht tot het aankomende jaar 1891. De goedheid, welke ligt op den bodem van elk dichterherte, dat is elk menschelijk herte in den verhevensten zin des woords, stroomt ons hier te gemoet als met de gulle, guldene stralen, welke de schilder uit de herten der heiligen schieten doet. Beurtelings vraagt de schrijver, dat 1891 heil brenge aan zijn volk in dezes individuën en aan zijn volk, als collectieve algeheelheid beschouwd; aan zijne kinderen; aan zijne vrienden; aan de broeders uit het Noorden en het Oosten. Wel kan men opwerpen, dat bij nadere ontleding, er somtijds mangel is aan samenhang van gedachte, dat de rede door het hart des dichters overstemd wordt en hem enkel laat voelen, voelen, voelen.... | |
[pagina 7]
| |
‘Slinger toch dien ruimen voorraad leed en smart in den ongepeilden Oceaan, dat zelfs verbeelding niet tot daar genake. Treed op en lenig al de wonden, die 't verleden sloeg en breng uw troost aan waar nog oude droefheid woekert in de hartenGa naar voetnoot(1).’ Dat vraagt hij voor iedereen met innige overtuiging. Voor zijne genooten in den letterkamp verlangt hij: ‘O zend, als vroeger in Egypte, een engel, die hun deurpost teeken' en 't booze van hun hardstee keer; opdat zij ook hun stemmen mogen mengen in Vlaanderens verlossingshymneGa naar voetnoot(2).’ Wanneer men zulke mooie beelden onder 't oog krijgt, vergeeft men den schrijver algauw zijn gebrek aan logisch verband op sommige plaatsen, zijn springen van den hak op den takGa naar voetnoot(3). ‘Aan mijn verleden’ is in twee gesplitst: eene herinnering aan zijn vader en eene aan zijne moeder. Beide zijn schoon en roerend, ik durf het ja schrijven, als Ledeganck's welbekende oden over dezelfde onderwerpen. Is het niet heerlijk 't volgende uit eene Vlaamsche pen te zien vloeien: ‘Nu wil ik 't u vertellen, goede vader, doch ge zult niet zuchten, treurig als het rijs der grijze wilgen aan de beek. Ook gij hebt zwaar geleden, dag aan dag en jaar aan jaar, en wildet niet, dat wij het merken zouden... Uw jongen was rampzalig, vaak. Hem voer de spot met breede zeissensneden als kind reeds door de teedre ziel. Velen deden 't hem gevoelen, bitter hard, dat hij te arm was... om te mogen denken. Toch heeft hij 't willen doen als gij. Hij | |
[pagina 8]
| |
heeft den kruisgang van 't zelfbewustzijn aangevangen zonder andre kracht dan wil. Geen Simon van Cyrenen werd gedwongen, door den laffen hoop der rijken, hem te stutten en te steunen. Velen laafden hem, bij honderdmaal herhaalde rusten... met gal, en deden hem den beker slikken tot den droesem. Wat heeft hij vaak en hoofd en rug gebogen onder onverdiende geeselslagen, om straks weer voort te kruipen langs den eindeloozen kruisweg van de smarte.’ En van den tegenhanger, ‘MoederGa naar voetnoot(1),’ zal ik wellicht maar deze zinsnede hoeven aan te halen: ‘Wat zijt gij thans reeds oud, o moeder. De kleur van tal van winters bleef in uw donkerbruine lokken hangen en wilde niet meer weg.’ Tot hiertoe werd zoo iets, in onze taal althans, op het papier niet gebracht. En, wat dit pereltje betreft, hetwelk van naderbij verdient bewonderd te worden, hier is ‘ab uno disce omnes’ van toepassing. Aldus het slot o.a.: ‘Och moeder, gij deel van mijn vader, blijf lange nog bij uw kind. Ik heb u zoo noodig in smart en in vreugd. Wanneer mij het hart vol leed is geschroefd (?), stort gij er den balsem der liefde weer op, en 't lijden is henen. ‘Och moeder, blijf lange nog bij uw kind.’ Lezer, hier pinkt ge een traan weg; zoo niet, zijt gij Batavus Droogstoppel in persoon! In ‘Heimwee’ sehnt zich Brans naar zijne kinderjaren en naar zijne oude woonplaats terug. In ‘Begrafenis eens Harten’ voelt hij zich niet meer van de jongsten en ziet hij zijne liefde beantwoord met een scherpen, schamperen schaterlach. ‘Treurmarsch’ begeleidt naar zijne laatste rustplaats, | |
[pagina 9]
| |
een lokkend water, een droomenden, te veel in de wolken zwevenden, door de wereld vervloekten zanger. Een paar regelen enkel, het slot: ‘Hoog in 't reine en eindeloos diepe ‘azuur zweefde met tragen Sylfenzwing de treurende engel der kunst en weende, weendeGa naar voetnoot(1).’ Maar in 't volgende stukje vernemen wij, dat de schaper in het Walhall ontwaakt, gedragen door eene Walkure. Hij geniet de onsterfelijke vreugde. In ‘Landschap’ toont Brans, dat hij evenals Conscience, Van Beers, Van Oye en anderen, die de heide beschreven en begrepen, haar kent, lief heeft, al haar geheimzinnig schoon heeft gevat. ‘Naar Waterloo's heiligen Akker’ is een stuk, dat in al de Vlaamsche kringen als Evangelie zou moeten worden voorgedragen, Treffende vergelijking voorwaar, heerlijke huldezang voor de aldaar gesneuvelden mag het wel heeten, met zijn aangrijpend, steeds terugkeerend ‘graf van duizenden braven, van duizenden helden.’ ‘Aan mijne Toekomst’ vinden wij niet zoo gelukkig. Hier en daar klinkt dezelfde volle kreet des harten wel door in wonderschoone lonen, doch het stuk is eerder eene onafgewerkte invocatie terugslaande op de toekomst van 't verledene, het heden; dus blijkt de titel niet gansch juist en is het liedeken niet gansch uitgezongen. Ten slotte nog eene hymme ‘Aan de Kunst.’ De dichter toovert ons voor oog de godes, welke met beur bezielenden fakkel de kunstenaars aller vakken zegent, 't zij ze wonderen verrichten op 't doek, met den beitel, den strijkstok, door vingerenvlugheid enz. Smeekend klinkt het uit zijn mond: ‘O Priesteresse van de kunst, ik smeek tot U. Treed | |
[pagina 10]
| |
voor mij ook eens ten outer; grijp nog eens de fakkel der bezieling, doe ze aan 't heilig vuur ontvlammen, dat haar goddelijk licht mijn geest doorgloeie, dat ik beelden scheppe voor mijn diepgezonken volk, beelden, die het mogen wekken uit den doodslaap, zangen, die het weer ten strijd gorden voor het Goede, 't Ware, 't SchooneGa naar voetnoot(1).’ De dichter roepe niet zoo wanhopig naai de kunstgodinne; hem raakte zij gewis met den tooverstaf der poëzie. Wij voegen er graag bij, dat zijn volk, het verlichte gedeelte althans, zijne gemoedelijke zangen heeft gehoord, zijne lieflijke beelden heeft bewonderd. Hij legge eene wijl de pen neêr en verdroome zoet het genot eener welverdiende zege. Het doet ons ook genoegen, dat de daemon de verzoeking hem lokte naar die ‘noodlottige liefhebberij’ zooals 't Busken Huet noemt, die ‘Nederlandsche schrijvers in den laatsten tijd aan het lijmen van metrische proeven’ heeft ‘gebracht.’
***
Het ‘Taalverbond’ heeft recht op onze dankbaarheid verkregen door de uitgave van twee zeer belangrijke en hoogst verdienstvolle werken ‘Volksgeneeskunde’ door den werkzamen en nederigen, doch zeer geleerden, boven het dorpsonderwijs hoog zwevenden meester, A. De Cock van Denderleeuw en ‘Uit het Leven’ van. L. Smits. In eene vorige aflevering heeft mijn gewezen studiemakker, de heer H. Meert, het eerste beoordeeld; ik wil een en ander zeggen over het tweede. Den schrijver van ‘Uit het Leven’ ken ik niet. Men heeft mij gezeid, dat hij een zwarte Zuidertype is, niet meer in de prilste jeugd, met nederig, teruggehouden voorkomen; | |
[pagina 11]
| |
hij zou, evenals De Cock, een onderwijzer zijn, maar een van die uitverkorenen, welke na de lastige dagtaak, nog tijd en lust over hebben, om zich op de letterkunde toe te leggen. Wat ik ten stelligste weet is, dat hij met zijn werk zijn sporen - zelfs guldene - heeft gewonnen. Te dezer gelegenheid zij het mij toegelaten, te zeggen, dat hij evenals de schrijver van den Havelaar, enkel in rijperen leeftijd de aandacht zijner taalbroeders in Noord en Zuid heeft gaande gemaakt. Ik zal niet als zekere buitengewoon geestdriftige beoordeelaar deed, hem verder op ééne lijn stellen met Multatuli; dit zou den heer Smits zelven onaangenaam zijn. Het is voorwaar een meesterlijk schetsje, dat eerste, getiteld ‘De Heks.’ Schrijver trekt er in te velde tegen het bijgeloof. Dat arm wijfje, hetwelk zelf aan de krachtdadigheid harer werken niet gelooft maar zich met hekserijen bezighoudt, om niet van honger te sterven, aldus de domooien van haar dorp om den tuin leidend, is meesterlijk geteekend. Boezemt u dat vrouwtje geen medelijden in: ‘De grauwgrijze haren half onder de vuile muts uitstekende, de leepe oogen diep weggezonken onder de borstelige wenkbrauwen, den neus pogingen doende, om de kin te ontmoeten, pogingen, die waarschijnlijk niet immer vruchteloos zullen blijven; wankelend met schuddend hoofd, de magere beentjes blauw van de kou, door de versleten kousen schijnende, kwam ze aangehinkt, voetje voor voetje, in de eene hand een stokje met eene kruk, in de andere een aarden kruikje.’ De lompe, laffe dorpelingen worden naar de natuur afgeschetst. Tusschenin komen beschouwingen ‘bijtend als zwavelzuur.’ | |
[pagina 12]
| |
‘De Man zonder Ruggraat’ zweemt het meest naar Multatuli De manier van verhalen is dezelfde. Het heeft iets van dezes teruggehouden verontwaardiging, die plots losbreekt als een lavavloed in één enkele geut ‘En hij liet zeer vele kinderen na, die allen niet hoog vliegen, maar hoog klimmen op vier leden. Breng hun mijn groet en zeg, dat ik hun vader gekend heb, die weinig hersenen had en geene ruggraat.’ Flikflooiers en lage kruipers hebben hunnen onbarmhartigen teekenaar gevonden in den heer Smits. Het stukje ‘Herbergpraat’, waar een boer zijn droom vertelt, is enkel zooals reeds een andere criticus vaststelde, bloot herbergpraat. Mooi en machtig geteekend is ‘De Heispaaier’, waarin op ongeëvenaarde wijze de worsteling van een ijzersterken wroeter met den keiigen grond wordt verbeeldGa naar voetnoot(1). ‘Het wit Konijntje’ is als een sprookje van Multatuli, waardoor schrijver betoogen wil, dat terwijl kleine broer en zusje treuren om een verloren konijntje, God uit den hemel doof kan blijven en aan eene kat den tijd en de gelegenheid gunnen, met nog een ander lievelingje op den hoop toe, weg te scheren. 't Is of de heer Smits zijne pen in alsem gedoopt had alvorens zijn stuk ‘Eene Fout in de Rekening’ te schrijven. Een arme schoenlapper wordt in de tegenwoordigheid van eenen rijken zwelger gebracht, die hem bewijst, dat alleen het al dan niet maken van fouten in de rekeningen de menschen tot den bedelstaf doemt of in weelde doet baden. Het lijkt wel een beetje op eene ‘chargedGa naar voetnoot(2)’ maar 't is niettemin een stukje vol sarkasme. | |
[pagina 13]
| |
Het was voorwaar geene gemakkelijke taak, na Virginie Loveling over den beruchten schoolstrijd te handelen. Politieke tegenstrevers zullen moeten bekennen dat de heer Smits het deed op eene buitengewoon fijne wijze. In zijne schets ‘Nonnekens op ons Dorp’ wordt eene zeer geestige allegorie opgehangen tusschen de zwaluwen met hun wit borstje en de nonnekens met dito befje. De ingetogenheid der zusterkens bij hunne aankomst, die weldra in zucht naar algeheele overmeestering verkeert, wordt uitstekend geteekend; vooral de type van den pastoor ‘Onze Dikke,’ die in den grond een zeer braaf maar bekrompen geestelijke is, wordt goed voorgesteld; het geheel is doorspekt met spitsvondige en bijtende opmerkingen door de van op den achtergrond toekijkende dorpelingen. In eene begrafenis geeselt de heer Smits opnieuw; hij toont aan, hoe er op den buiten met het lichaam van een zelfmoordenaar wordt gehandeld, wanneer hij niets achterlaat: schimperijen, hoon, slijk en drek zelfs volgen hem in de groeve; hoe zou alles verkeeren, wil schrijver doen besluiten, zoo hij rijk was! Hier schiet en slaat, geeselt en brandmerkt hij als een nieuwe Aldegonde. Uit het werk van den heer Smits gaat een machtige noodkreet op ten voordeele van den zwakke en den ontweiende; licht en menschenliefde, medelijden met alle bekrompenheid staan op zijne strijdbanier te lezen.
***
Vóór mij liggen ook de ‘Novellen en Schetsen’ van mijn vriend Gust. D'hondt, die zich stellig naam zal gemaakt hebben met dit werk, zijn eersteling. Men besluit uit zijn boek, dat hij een goed opmerker is en een dichter in proza, wanneer het natuurtooneelen geldt. | |
[pagina 14]
| |
Het onderwerp, dat hij met voorliefde behandelt, zijn hoofdthema heet: de Vrouw, over wie hij geen gunstig oordeel velt, want schier geene van zijne heldinnen verdient de liefde, welke haar de man toedraagt. Helena Geeraert, de dochter van den rijksontvanger, ziet hooger dan haar stand, verslingert zich op een aristocratischen schurk, in stede van den goedhartigen Oscar te huwen, die niets wenscht dan haar geluk. Zwanger geworden, verdrinkt zij zich uit wanhoop. In ‘Eerste Liefde’ hangt ons de schrijver twee tafereeltjes op, scherp afstekend op elkander, het eene stralend van lachende vreugde en levende hope; het tweede vol donkere, droevige tonen. Een jonge borst had immers aan zijne Pauline eeuwige trouw gezworen; wanneer hij echter uit Frankrijk, waar hij is gaan werken, terugkeert, met een beursje vol schijven, verneemt hij, dat Pauline met eene andere in 't bootje is gestapt. In ‘'t Was kermis’ ziet men, bij uitzondering, dat Bert in de oprechte Flavie een braaf hart en eene voortreffelijke huisvrouw heeft aangetroffen. Het ongunstig oordeel, door den schrijver over de Vrouw geopperd, strekt zich uit tot al de menschen, wanneer hij in ‘Fox’, een hondenromannetje, het arme beest door al zijne meesters en meesteressen doet mishandelen. In de lange, wellicht al te lange novelle ‘de Bock de Meerhove,’ worden de volgende verzen van Julius de Geyter uitgewerkt: ‘'t Is vader noch moeder, 't is wapen noch slot
Dat u en onwaardigen adelt.’
de Bock de Meerhove, die zijne pachters uitzuigt, die iedereen met misprijzen behandelt, die dweept met denkbeeldige en afgekochte blazoenen, is de welgelukte, som- | |
[pagina 15]
| |
wijlen echter gecaricaturiseerde Blaaskaak der hoogere wereld. In ‘Marie’ strekt de schrijver smachtend de armen uit naar die heerlijke gaarde der kinderjaren, waar reine smettelooze bloemen tieren en waarboven het beeld van 't eerste liefje in het waas der onschuld zweeft als de Bertha van Ernest Staas of de Celine van Constant Vliermans, onsterfelijker gedachtenis. ‘Marie’ is eene brok fijne prozapoëzie. De ‘Laatste Tocht’ is de pen van Frans Netscher waard. In ‘Het Ideaal’ wordt nogmaals eene vermaledijding naar de vrouw geslingerd. Emiel Masereel, de fijnvoelende ziel, wordt ook al door zijne Paula bedrogen. Vaak smaakten zij hemelsch genot saam; bij Paula was het echter alleen om de stoffelijke prikkeling te doen; eens wordt zij door Emiel op ontrouw betrapt; de dichterlijke jongen sterft, omdat, in zijne oogen, een smerige boel als de aarde met zijne verhevene gedachten en met zijne artistieke natuur niet bestaanbaar is. In ‘De Deserteur’ is het integendeel de eerlijke deerne Rika, welke door haren Leo wordt verongelijkt, verraden en verlaten. Hij ziet echter zijne fout in, maar dan blijft ook Rika halsstarrig zijn aanbod van de hand wijzen. Daar hij als deserteur in zijn land niet veilig is, en Rika hem niet volgen wil, knoopt hij zich aan een boom op. Het werk van den heer D'Hondt is noch absoluut realistisch noch stelselmatig romantisch; nochtans is de strekking eerder realistisch; daar gaat immers het ware beeld der vrouw uit op: huichelend en valsch, zooals nagenoeg altijd, eerlijk en fier als eene Lucretia hij uitzondering. De stukken van den schrijver zijn van tweeerleî aard: uit- | |
[pagina 16]
| |
gebreide novellen en schetsjes; in het laatste vak munt hij uit; voor het eerste vergenoegt hij zich soms met beschouwingen van te algemeenen aard; hij ware de man, om hier te lande een geillustreerd tijdschrift te helpen in gang steken; hij bezit in hooge mate het geheim, iets te vertellen op korte, aangename en tevens zeer kleurvolle wijze. Aldus zijn ‘Fox’, het ‘Ideaal’, ‘de Deserteur’ en vooral ‘Marie’ meesterstukjes in hun soort. Ik zal niet beweren, dat de taal van den heer D'Hondt steeds onberispelijk Nederlandsch is, naar den eisch van zekere Zoïli der critiek, die bij den eersten oogslag over het werk van een Vlaming, het ‘afschuwelijk Nederlandsch’ zoo onmeedoogend als onbezonnen laten hooren. Ik zal mij ook niet bij eene algemeene zinsnede bepalen, die niet aan het doel en de zending eener ernstige boekbespreking voldoet. Laat mij dus zeggen, dat het werk van den heer D'Hondt in eene door den band zuiver Nederlandsche taal is geschreven, maar dat uitdrukkingen als de volgende niet te verrechtvaardigen zijn: ‘Stoeiend aan zijne zijde voortslenterend’, ‘gaf hem de bloemen aan’, ‘aan (van) zijn burgermeesterschap houdt’, ‘zich baadde’, ‘om haren lust’, ‘de kinderen, wie bij het leven gered had,’ enz. Ik ben echter niet van plan, den schrijver hiervoor met de schoolmeestersplak op de vingeren te tikken, want al ijver ik als anderen voor taalzuivering, zoolang deze geene taal- en bloedarmoede teweegbrengt, toch heb ik te veel oog voor de mooie bladzijden, welke in zijn boek niet ontbreken, om hier verder over uit te weiden. Aldus werden wij zeer aangenaam gestemd door het volgende tafereeltje: ‘Zij was wel waarlijk schoon, zooals zij daar voor hem stond, in haren natuurlijken eenvoud, met de hooge mouwen opgestroopt, het keurslijf spannend onder | |
[pagina 17]
| |
het hijgen harer volle borst, een blauwkleurig doekje om den prachtigen, rozigen hals, en het blonde stof van 't koorn in het blonde haar en over het vurige rood harer wangen. En toen een glimlach hare rozeroode lippen opende en zij de schoone tanden toonde, voelde Bert als een machtigen schok in de borst. Hij stond op, sloeg beide zijne forsche armen om haar middel en trok haar aan zijne borst. Zij verdedigde zich zachtjes; doch toen Bert's lippen, in een vurigen zoen, de hare gedrukt hadden, dan werd ze machteloos en beantwoordde aarzelend zijne omhelzing. En kussen volgden, en nogmaals kussen, en in 't elzenloover floot een vogel een aardig deuntje... Doch in de nabijheid klonken de stemmen der bindsters, die den arbeid hernamen. Flavie rukte zich uit Bert's armen los en sprong gezwind weer over 't beekje...Ga naar voetnoot(1)’ Wat verder in den bundel luidt het kloek en forsch: ‘En, voor zijnen geest, wemelde het, een geruimen tijd lang, van naakte Najaden die, met golvende haarlokken en hijgende boezems, onder de krachtige omstrengeling van ruwe mannenarmen bezweken en der mannen gloeiende kussen opslurpten als de zon het laatste dropje dauw uit het gras...Ga naar voetnoot(2)’ Doch genoeg met citaten. De letterlievende lezer heeft, mijns dunkens, reeds een lekkeren voorsmaak van het werk bekomen. De heer D'Hondt heeft in zijn boek zijne eigene ziel neêrgelegd, zijne gedachten over de menschen, over den man en de vrouw; hij heeft er het lied der liefde in doen ruischen als parelenregen zoo schoon, zonder echter de prozaïsche beschouwing, de stem des twijfels te smoren, | |
[pagina 18]
| |
die zoo wreed maar toch zoo vaak er komt door heensijfelen. Al heeft de schrijver zijne gansche persoonlijkheid in zijn boek doen herleven, er zijne vreugde doen in schateren en zijne smarten doen in schreien, toch blijven zijn beelden altoos objectief en met zorg afgelijnd, als waren zij hem gansch vreemd. De heer D'Hondt is een goed schilder, met helderziend oog en hooge kunstvaardigheid begunstigd, dien wij om zijn beslist optreden met dezen zijn goed geboren en van gezondheid blozenden eersteling hartelijk mogen gelukwenschen.
***
Eene schepping van langeren adem, machtiger, uit ééne geut gevloeid, is het gewrocht ‘In de Ton’ van den onvermoeiharen Reimond Stuns. Gij kent hem wellicht, den jongen, blonden, krachtigen man, met het reeds kaal wordende hoofd? Geene aardsche lusten deden zijne haren vallen, maar zijne gestage werkzaamheid, die zich openbaart in de vijftien boeken, welke hij vroeger met Isidoor Teirlinck, als het ook eens gescheiden paar Erckman-Chatrian, voortbracht, en in ‘Schetsen en Verhalen,’ ‘Broodnijd,’ ‘Ruwe Liefde,’ ‘Sprokkelingen,’ ‘De Stekelbaars,’ aan zijne pen alléén te danken. ‘In de Ton’ is de geslaagde zielkundige studie van den Vlaamschen ‘rateerenden’ letterkundige, die om reden van gebrek aan practischen zin, een schipbreukeling wordt op de levenszee. Hij, die hoog wil vliegen, die honderden mooie, verlokkende plannen vormt ter opbeuring van zijn volk, verbrijzelt zijne vleugels op de prozaïsche aarde: hij treft niet in Dina de vrouw zijner droomen; langzaam ontrolt zich voor zijn oog de werkelijkheid des levens; zijne letterkundige droomen komen met zijne liefde- en huwelijks- | |
[pagina 19]
| |
hymne en met hem zelven in den Scheldevloed terecht; niet zonder medelijden volgen hem dan ook onze blikken naar zoo'n treurig einde. In ‘In de Ton’ speelt, naar schrijvers eigen uitdrukking in zijne voorrede, de drank eene hoofdrol. Terwijl de ouders van Willem, brave, voorbeeldige menschen, den natuurlijken dood sterven, worden Dina's vader, Dina's broeder en Dina zelve, wanneer zij met Willem de herberg heeft betrokken, door den drank zedelijk en stoffelijk ondermijnd. De drank is de ongemerkte vijand, die hen allen tot armoede zal brengen, terwijl de poëzie, met een teug uit haren tooverkelk, den armen Willem onbruikbaar voor de maatschappij heeft gemaakt, althans voor den stand, waarin hij leeft. Deze twee invloeden voeren alzoo de personen naar hun einde en het boek naar zijn slot, op gansch heldere, natuurlijke, logische wijze. Ik ben het niet eens met den heer Frans Van Cuyck, die in de derde aflevering van de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1891), in eene overigens zeer goede beoordeeling, den schrijver een verwijt maakt, omdat hij, naar het voorbeeld van de onsterfelijke schrijvers Dickens, Edgar Poe en anderen, ‘menschen’ laat optreden ‘met een bespottelijk lichaam en iets zenuwachtigs in woorden, gebaren of manieren.’ Dit laatste gebrek spruit immers voort uit overgroot gebruik van drank, als bij den haas van de Ton; het ander walgelijk ‘typke,’ dat Bolster heet, komt overigens als mismaakt wezentje, veel beter uit. Het werk is echter niet van gebreken vrij. Naar onze meening, is het laatste gedeelte verreweg het beste, omdat het meer bezield en meer vol leven is dan het voorgaande, waar van tijd tot tijd nagenoeg dezelfde tafereelen terugkeeren; | |
[pagina 20]
| |
zoo iets is niet van aard om de belangstelling te doen stijgen. Tegenover die eenigszins ontzenuwende, verlammende bladzijden, kan de schrijver gewis menige geslaagde brok lichten, als de utopische uiteenzetting van Willem's kunstideaal, de aangrijpende beschrijving van den dood zijner moeder; mij is ook het lied welkom, dat de jeugd des dichters schijnt te wiegen, van uit het heerlijke Scheldedal hem toeruischend; in zijne jaren van geestdrift is het betooverend schoon, later wordt het toonloos en dof; eens echter wordt het een akelig jeneverlied; men luistere liever: ‘De jenever zingt op de hoeve, zingt in de kerk; hij zingt in elk vertrek, zingt op het veld, in de schuur, in den tuin. Hij zingt als het vlas gereept, als de(n) laatste(n) schoof gebonden wordt. Hij zingt bij den arbeider, gekromd over de groeve; zingt nevens den meester in de herberg; zingt nevens de huismoeder, die alléén in den kelder daalt, of hij de vriendinnen zit. Hij zingt bij de jongelingen en de meisjes, verzameld in de kleine woon, bijeen in het kamertje van de(n) slordige(n) kroeg. Hij zingt als de deerne zich geeft(?) langs sloot en dreef; hij zingt op het huwelijksbed, als de echtgenoot de echtgenoote zoent. Zijn zang klinkt uit de bezopen trekken van den bezitter en van den zwoeger, klinkt uit de afgemergelde gestalte van het kind....’ En eenige regelen hooger: ‘De machtige hymne, die vroeger uit het Scheldedal opsteeg, blijft stom; maar van wijd en zijd klinkt er hem nu een heesch gebrabbel tegen, dat hem met walg en afkeer vervult, met moedeloosheid slaat: 't is de zang van de jenever!.... Ja, er zijn er voor zeker, die cent voor cent sparen, maar zijn we hier in het jeneverland niet?....’ Die zang vertolkt op passende wijze de gevoelens en gedachten, warm en rozekleurig in de eerste jeugd, dof, somber, | |
[pagina 21]
| |
huiveringwekkend, wanneer de afschuwelijkste werkelijkheid den armen Willem toegrijnst. Al komen in het boek van den heer Stijns meermalen bokjes voor, zooals de lezer heeft kunnen opmaken uit mijne aanhaling en zooals hij ook kan vernemen uit de critiek van den heer van Cuyck, toch acht ik het een krachtig en oorspronkelijk werk, dat daarenboven afbreekt met avonturen en ons het leven van een jong mensch laat doorpeilen in al zijn wel en wee. De schrijver ga voort in den weg der psychologische studie, maar weze op zijne hoede tegenover eentonigheid en spraakkundige onnauwkeurigheden, anders mocht hij nog de eereplaats verbeuren, welke hem onder Vlaanderen's beste prozaschrijvers beschoren is.
Frans Van den Weghe. Aggr. prof. |
|