Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
De Brieven Van MultatuliGa naar voetnoot(1).De Wakkerschudder is een weldoener! Toen op 19 Feb. 1887 de geniale Eduard Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim overleed, had hij reeds vele harten voor zich gewonnen. De vrije gedachte had stilaan haar veld meer en meer uitgebreid, naarmate de blinde goddienerij was afgenomen, zoodanig dat, toen Multatuli, ‘een edele variëteit van ons menschenras’, zooals hem GerhardGa naar voetnoot(2) te recht noemt, voor goed de oogen sloot, zijn invloed zich kon beginnen te doen gevoelen. Rechtstreeks is die misschien niet groot geweest; doch zijdelings! Over een vijf-en-twintigtal jaren zullen wij kunnen bemerken, wat baanbrekers, wakkerschudders als Multatuli hebben teweeggebracht. Een jaar ongeveer na zijn dood verscheen in den Gids een artikel van Dr Th. Swart Abrahamsz. Het werd eenige maanden later afzonderlijk uitgegeven en droeg tot titel: ‘Eene Ziektegeschiedenis. E.D.D.’ Dit door de meesten misbegrepen artikel was oorzaak, dat vele Nederlandsche pennen in beweging kwamen, het grootste aantal voor Multatuli, die door | |
[pagina 371]
| |
zijn eigen neef als monstrum neurasthenicum was afgeschilderd geworden. ‘Men heeft, zegt Dr StephanGa naar voetnoot(1), vrij algemeen in het bewuste Gidsartikel de uitreiking willen zien aan Multatuli van een brevet van krankzinnigheid. Dat, en andere dingen heeft Dr Swart niet gezegd, althans niet bedoeld. Het genie een psychose! Het brein, waaruit de meest verheven uitingen van den menschelijken geest zijn voortgesproten, verwant aan dat van krankzinnigen en misdadigers!’ Hoe kon dat? Was het wonder, dat velen naar de pen grepen, om hun zoo gevierden, maar tevens zoo verguisden schrijver te verdedigen? Was het wonder, dat scherpe brochuresGa naar voetnoot(2) het licht zagen, die den heer medicus Swart alles behalve vleiende benamingen naar het hoofd wierpen? Maar was het, langs een anderen kant, ook wonder, dat het belangrijk artikel oorzaak was van de daling van Multatuli's naam in de achting van het publiek? Ze leek te vreemd, de thans meer en meer veld winnende meening, dat het genie een soort van psychopathisch lijden is; dit staven duizenden van voorbeelden uit de geschiedenis. De strijd was langzamerhand gekoeld, toen in Mei van verleden jaar de eerste bundel van Multatuli's brieven verscheen. De kwestie in '88 en '89 om zoo te zeggen à l'ordre du jour in de letterkundige wereld, was te zeer besproken geworden, om bijvelen geen idee over Multatuli te hebben nagelaten. En nu wordt opeens de zaak weer te berde gebracht. Zijn tweede vrouw, thans weduwe, Mevr. Hamminck Schepel, na een volledige editie van de werken haars echtgenoots te hebben bezorgd, vangt de uitgaaf zijner evenzoo uitgebreide als belangrijke correspondentie aan. Reeds van VeritasGa naar voetnoot(3) weten wij, dat Dek (zoo werd Multatuli | |
[pagina 372]
| |
gemeenlijk door vrouw, kinderen en vrienden genoemd) zulke lange, innemende brieven schrijven kon. ‘Hij verstond het toch, zegt ze, zoo gevoelige snaren te bespelen. En menige brief zal ook misschien, juist niet met het doel, maar toch met het idee geschreven zijn, eventueel gedrukt te worden na zijne dood.’ Die meening kleef ik ook aan, niet voor de brieven die ik thans zal bespreken, maar voor die der volgende jaren, voor de correspondentie Dekker-Huet, b.v. Onmogelijk is het, dat de brieven van '59 op het papier werden gebracht met het doel, zelfs met de gedachte na zijn dood gepubliceerd te worden; de eerste zelfs dagteekenen uit een tijdstip, toen bij hem nog het plan niet was opgekomen door een heerlijken roman aller aandacht op zich te vestigen. In een woord aan den lezer verklaart Mevr. Hamminck Schepel, dat zij lang geaarzeld heeft, alvorens Multatuli's privaat leven openlijk te behandelenGa naar voetnoot(1). Dat zij hare gegronde aarzeling heeft overwonnen, daarvoor mogen wij haar oprechten dank weten, want veel duisters in Multatuli's leven wordt door die brieven opgehelderdGa naar voetnoot(2). Met welk innig genoegen lazen wij die ontboezemingen van den man, die, in onze zoogenaamde verlichte XIXe eeuw, waarvan Bosboom-Toussaint getuigt dat zij zoo arm aan geestdrift is en zoo traag tot waardeering, de goddienerij gevoelige slagen toebracht, en partij trok voor den zwakken verdrukte, tegen den machtige; die den huidigen toestand inzag als weinigen en ons onschatbare lessen schonk; die de grootste Nederlandsche dichter der laatste dertig jaren is. Welnu, die brieven moeten, hunne bestemming in acht genomen, voor den Max Havelaar noch voor de Ideen onderdoen. Aangrijpend zijn ze, als zoo menige pagina uit zijn werken: | |
[pagina 373]
| |
men leest ze met aandoening, en na het boek te hebben dicht geslagen, toovert men zich de zoo even geschetste treurige scenen voor den geest, om eindelijk nog eens het boek in handen te nemen, dat een rilling door gansch Nederland deed gaan, en.... het dubbel verheven te vinden. Het doel, dat de uitgeefster zich voorstelt, is, ons Multatuli te doen kennen zooals hij was, door zijn eigen onvervalschte brieven. Zij, en wij gelooven haar ten volle, zij weet beter dan iemand, dat Multatuli's leven een leven van lijden was. ‘Toch zal niet alles, zegt zij, in deze bladzijden treurig zijn, want in den somberen nacht van zijn leed flikkeren heldere sterren: de vonken van zijn rijke menschelijkheid!’ Dat al de brieven niet zullen uitgegeven worden, dient nauwelijks aangestipt. Niet alleen zijn alle niet in het bezit der verzamelaarster (daar kan, dunkt me, moeielijk aan getwijfeld worden), maar ook wordt in vele brieven aan verschillende personen dezelfde zaak even uitvoerig besproken; ook dat is natuurlijk. Bovendien zijn alle 27 jaren, die Multatuli als auteur en als strijder doorbracht, niet even belangrijk; vooral de epochemachende gebeurtenissen zullen zoo uitvoerig mogelijk behandeld worden. Men heeft het haar tot verwijt gemaakt, niet oprecht te zijn in de taak, die zij op zich heeft genomen; zij tracht, zoo beweert men, haar echtgenoot op te hemelen; zij laat brieven weg of verandert ze. Die beschuldigingGa naar voetnoot(1) kan de uitgeefster slechts op eene wijze uit den weg ruimen, n.l. door, na den arbeid voltooid te hebben, al de brieven in haar bezit in een der Nederlandsche bibliotheken neer te leggen. | |
[pagina 374]
| |
Op de vraag: ‘Waarom zijn Tine's brieven uit het zoo angstvol tijdstip 1859 niet aanwezig?’ of ‘Waar zijn die en die brieven?’ kan, mijns inziens, niet geantwoord worden; begrijpelijk, aannemelijk is het, dat vele verloren zijn geraakt, of opzettelijk vernietigd geworden.
***
Aan de brieven van den eersten bundel gaat een inleiding vooraf, die ons het begin van een lange, pijnlijke odysseeGa naar voetnoot(1) schetst. Wij vernemen wat er van Multatuli gewerd, na zijn ontslag van assistent-resident te LebakGa naar voetnoot(2). Vruchteloos zocht hij te Batavia werk; hij kon om zijn knapte geen degelijk ambt oefenen, en zag zich gedwongen het prachtig Insulinde te verlaten. Hij bezorgde zijn vrouw in zwangeren toestand bij zijn broeder Jan, die te dien tijde te Rembang een tabaksplantage had, en ging scheep naar Europa. Te Marseille aangekomen, reisde hij naar Duitschland en zag zijn vrouw eerst in April of Mei '59 te Luik weder. De bitterste armoede kwam spoedig hun samenzijn verduisteren: geen geld en geen krediet! Multatuli wist evenwel raad te schaffen; samen reisden de echtelingen naar Antwerpen, vanwaar Tine met de kinderen, Max en Nonnie, naar Holland vertrok, weer naar Jan Douwes Dekker, die te Brummen een buiten bewoonde en zijn schoonzuster met haar kroost gastvrij ontving. Multatuli bleef alleen te Antwerpen achter, en vertrok weldra naar Brussel. Men heeft het hem als een smet aangewreven, dat hij zijn vrouw niet beminde; men heeft het in volle letters gedrukt, of op een kieschere wijze het duidelijk te verstaan gegeven, dat hij omgang had met liederlijke vrouwen en niet de minste neiging voor Tine gevoelde; dat al die genegenheid uit den Max Havelaar | |
[pagina 375]
| |
doodeenvoudig huichelarij was. Men dacht gelijk te hebben zoo maar over hem en zijn gezin te schrijven, daar hij zich zelf in een valsch daglicht had pogen te stellen. Bewijzen van dusdanige lasterpraatjes had men bij de vleet voor de hand; had niet meermalen een scheiding tusschen beide echtelingen plaats gegrepen, totdat Tine zich verplicht zag het met haar man uit te maken en naar Italië te vertrekken? Verklaarden de schuldige betrekkingen met Eugenie, Pauline e.a.m. die scheiding niet ten volle? Wat meer is, waarom zou hij zich die en die ongelukkige hebben aangetrokken, ware het niet.....? Christenen zijn scherpzinnig genoeg om in verhevene daden niets dan slecht te zien, van zoohaast ze uitgaan van hen, die met alle kerkgeloop gebroken hebben, en die het eeuwenoude gebouw van maatschappij en staat door en door vermolmd, wormstekig en wankelend op zijn grondvesten achtenGa naar voetnoot(1). Dat die eerste scheiding nu noodzakelijk werd door allerlei omstandigheden, en er veel toe bijdroeg om Multatuli's droefgeestige stemming te vermeerderen, tevens dat die praatjes over hoererij van allen grond ontbloot zijn, kan de onbevooroordeelde lezer uit de brieven opmaken, Wat de eindscheiding betreft, daarover is het mij moeielijk thans een oordeel te vellen; misschien brengt een volgende bundel totale opheldering.
***
De eerste brief, die, zooals de drie volgende, uit Antwerpen dagteekent, is treurig en klagend. 't Is een antwoord op een scherpen brief van Tine, waarin zij hem rondweg verklaart, zich van hem af te scheuren: ‘laat ons als vreemde menschen ieder onzen weg gaan; word matroos of hofmeester!’ Zoo een taal van zijn anders zoo liefdevolle vrouw was den gevoeligen man als een monstrueuse kaakslag; overspanning alleen kon baar woorden als de aangehaalde in de pen gegeven hebben. ‘Arme, arme Tine, luidt het antwoord. Och, als we geen kin- | |
[pagina 376]
| |
deren hadden, zouden wij best doen er samen een eind aan te maken. Zulk een lijden is te erg.’ En elders: ‘Ik herlees uw briefje gedurig en vertrouw mijn oogen niet. Hoe heeft Henriette (Tine's zuster, Mevr. Van Heeckeren) zulk een schrijven van u gedaan gekregen, zonder daar voor iets in de plaats te geven?’ Dit blijft den lezer een raadsel, daar brieven van Tine uit dien tijd niet aanwezig zijnGa naar voetnoot(1). Verder ontvangt Multatuli van zijn vrouw de lijding, dat zij voornemens is naar Indië te gaan; dit op aanraden der echtgenooten Van Heeckeren, alsook van Jan Douwes Dekker. Dientengevolge schrijft zij om haar koffers, maar vergeet niet haar man honderd geleende guldens te zenden. ‘Lieve beste Tine! is het antwoord. Gij handelt courageus en cordaat, maar die ellendelingen, die ons tot zulk een stap dwingen, zijn infaam......... ‘Als ik zeg: ga! dan zeg ik dat uit dwang, maar nooit zal ik het hun vergeven, die mij zoo het mes op de keel zetten, die zoo misbruik maken van mijne ellende!’ 't Is inderdaad vreemd dat Van Heeckeren en zijn vrouw Multatuli niet bijspringen, niet eens trachten hem een zaak op touw te zetten. Nauwelijks slaagt hij, - en daartoe had hij duizendmaal meer kans dan zijn vrouw, - of gansch het gezin is gered. Maar: 1o hij had zijn winstgevende betrekking van assistent-resident opgegeven uit een principe, dat godmenschen, als zij waren, begrijpen konden noch waardeeren; 2o hij was een bekende vrijgeest, had zelfs vroeger deel uitgemaakt van het Rozenkruis, en in die vrij metselaarsorde den graad van Prins verworven. Daarom zou hij boeten, opdat hij zoo tot den Heer terugkeere. ‘Gij zult ten toppunt van ongeluk moeten komen, anders is er geen helpen aan!’ Zulken onbarmhartigen christelijken onzin voegde Henriette haar arme zuster toe. Is het wonder dat Mutatuli verontwaardiging, ja verachting voor die men- | |
[pagina 377]
| |
schen in het hart droeg? Kunnen wij hem de uitvallen ten kwade duiden, die hij, de virtuoos van het sarcasme, hun naar het hoofd slingert? ‘Adderengebroedsel..... om ook eens met ‘den Heer’ te spreken (Br. VI aan Tine, 8 Sept.). ‘...... En attendant, laten ze u bij een ander logeeren, en als gij voortgingt te doen wat zij vragen, als ze u dan eindelijk genoeg hadden vertrapt en vernederd en gescholden, als ze al uw vel hadden afgevild, en al uw vleesch hadden uitgebrand (in naam van den Heer der Smeerlappen), dan zouden ze u...... een wissel geven op dien Heer!’ Deze brieven zijn zoovele aangrijpende pleidooien voor zijn zaak. Ze toonen ons zijn hachelijken toestand te Antwerpen, waar hij slechts een maand verbleef, en te Brussel, waar hij de treurigste dagen van zijn leven sleet. Wel wordt Multatuli door de lui uit den Prince belge echt hartelijk ontvangen, - bij hen had hij het jaar te voren inkwartiering en krediet gevonden, en zijn beroemden brief aan den Gouverneur-generaal in ruste opgesteld; - wel wordt hij daar als een familielid aangezien en behandeld; toch is zijn positie alles behalve benijdenswaardig. Mocht Potgieter in zijn 't Is maar een pennelikker! uitroepen: ‘Genadebrood is altijd hard, maar hardst uit de handen van jongeren van dagen!’ ik vermeen met nog meer recht te mogen neerschrijven, dat genadebrood niemand zuurder smaken kan, dan den genialen dichter, uit de handen van menschen, die, gulhartig als weinigen, daar zij, nauwelijks het nooddruftige bezittende, een broeder in den nood een hulpzame hand reiken, evenwel in intellectueel opzicht zoover beneden hem staan. De eerste brief, die uit den Prince belge gedateerd is (Br V), is eenvoudig, maar hartelijk, tot roerens toe; Mutatuli verhaalt aan Tine, die zich inmiddels bij haar man verontschuldigd heeft, zijn aankomst, zijn onthaal, en hoe hij de eerste dagen te Brussel doorbracht. Dichterlijk is de passage van dien 15 pagina's langen brief, waarin hij haar mededeelt, dat hij een oude vriendin heeft, van 80 a 90 jaren, ‘die bedelt met het kind | |
[pagina 378]
| |
van haar kleindochter, als protest tegen de maatschappij.’ Verder spreekt hij haar van zijn geldelijke bekrompenheid en schrijft over de rondloopende praatjes: ‘Lieve beste, ga eens na, wie heeft aan Van Heeckeren kunnen rapporteeren dat ik u mishandel, dat ik u vertrap?.... En ik onderhoud andere vrouwen? Arme, arme Eugenie!’ Wat moet die man door zulke domme lastertaal geleden hebben! Hij, de teleurgestelde, heeft medelijden te over voor ongelukkige natuurgenooten; zijn moed, zijn wilskracht was groot genoeg, om zijn carrière, die beloofde schitterend te zijn, te breken, alleenlijk om het lot van uitgezogene Javanen! Want het dient hier aangestipt dat rechtschapen tegenstrevers en oprechte vrienden het als een uitgemaakte zaak aanzien, dat Havelaar volkomen gelijk had. Die daad is het grootste bewijs van zijn edel hart, van zijn verheven principes. Andere, geringere, maar niet min overtuigende, voorbeelden zijn legio! En nochtans, hoe jezuïetisch werden zijn handelingen verdraaid. Zijn ontslag gaf hij uit wispelturigheid, geleerder thans, uit neurasthenie; Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb! en de Minnebrieven schreef hij om zich nog meer in de hoogte te steken, dan hij het door den pedanten roman Max Havelaarhad gedaan; Eugenie en dergelijke beklagenswaardige schepselen redde hij uit het slijk, ter bevrediging zijner driften. Hard heeft hem dit alles getroffen, harder misschien dan de nijpende armoede. Er ligt, dunkt me, in het arme, arme Eugenie, meer dan men oppervlakkig wel meenen zou. Als men bedenkt, dat een man van zijn gehalte op een klein kamertje was gehuisvest, waar de wind door een gebroken ruit gierde, waar het hoogst noodige ontbrak, waar hij genadebrood at, waar het spook armoede van dag tot dag dreigender werd, dan kan men zich licht voorstellen hoe zijn hart bloeden moest bij het vernemen der ongegrondste beleedigingen, waardoor men zijn vrouw wars trachtte te maken van hem, die zich niet verdedigen kon; dan zal men zich den haat verklaren, die er schuilde in zijn hart, dat nochtans klopte voor het menschdom, en in | |
[pagina 379]
| |
't bijzonder voor Nederland, tot wier roem hij zoo veel heeft bijgedragen. Doch genoeg hierover. Multatuli verloor er den moed niet door; hoopvol toog hij aan den arbeid. Geene betrekking vindende, zette hij zich aan het omwerken van een drama, De Eerlooze genaamd, dat hij in '43 te Padang, in Sumatra, vervaardigd had; hij gaf het den titel van De Bruid daarboven en zond het den heer Van Hasselt, R+, te Amsterdam, met een afschrift van den brief, dien hij in '58 aan Duymaer Van Twist geschreven had; daardoor wilde hij dien heer een blik laten slaan in zijn toestand, en hem tevens aanzetten tot het opvoeren zijns tooneelspels in een nieuwen op te richten schouwburg. Middelerwijl lei hij de handen niet in den schoot. Onder het omwerken van den Eerlooze was bij hem de gedachte ontstaan, zich voortaan meer op letterkunde toe te leggen. De vier kruisjes was hij nabij, en wat had hij voortgebracht? De Bruid daarboven en Jongelingsdroomen, losse bladen uit het dagboek van een oud manGa naar voetnoot(1), beide en portefeuille. Het eerste heeft, dit bekent Multatuli zelf, vele gebrekenGa naar voetnoot(2); het andere is, zegt ons Busken HuetGa naar voetnoot(3), ‘een in 1843-45 ontworpen verhaal, bestemd in beeld le brengen, hoe grillig vaak in het leven de triviale uitkomst aftoont bij het poetisch voornemen.’ Hij, die beroemde agitator met de pen, gevoelde dat hij meer was dan een gewoon sterveling. Tijd had hij thans te over, evenals wilskracht; hij vatte het voornemen op, iets te schrijven, om zijn eigen toestand en tevens dien der Javanen te verbeteren. In beide is hij volkomen geslaagd. In den brief, waarin hij zijn vrouw over het ontwerp spreekt, (Br. 28, Sept. '59) zegt hij o.a.: ‘Dat boek, beste Tine, moet ons er boven op helpen. God geef radikaal...... | |
[pagina 380]
| |
‘Ik hoop den stijl zuiver en goed te maken en over het geheel (kassian als het mislukt!) geloof ik dat mijn boek opgang maken zal en moet! Ik ben zeker dat men in recensiën er stukken uit overschrijven zal. En dat men zeggen zal: wie is die Multatuli?... .. ‘Als mijn werk goed opgenomen wordt en goed gerecenseerd, is elke gunstige recensie een bondgenoot voor mij tegen de regeering, en wellicht doen zij dan uit vrees, wat zij niet zouden doen uit rechtvaardigheid. Ik heb goeden moed op ons boek!’ In den volgenden brief van 10 Oct. luidt het: ‘of mijn boek bevallen zal, weet ik niet. Maar dat het opgang maken zal, houd ik voor zeker. Er zullen passages in staan, die doen trillen, dat beloof ik je.’ Men denke aan den volzin van Van Höevell! Drie dagen nadien kan hij haar het goede nieuws melden dat ‘zijn boek af is’, maar dat hij nu aan dat ‘ellendig copieeren’ moet. Dit inderdaad vervelend werk deed hij zoo vlug mogelijk, zoodanig dat de arme vertrapte, die bezield, aangegrepen door de kunst, reeds een tweeden roman, Havelaar 's Godsdienst, in het hoofd had, half blind en erg kramperig in de vingers, zich moest menageeren. Daarenboven, zonder vuur in het midden van den winter, zonder geld, zonder behoorlijke kleeding noch behoorlijk schoeisel, daardoor om zoo te zeggen opgesloten in het ellendig kamertje. Men lijdt mee bij het hooren van zooveel ellende! Welk een tafereel voor het penseel van een Rubens of de pen van een Potgieter! Niettegenstaande zijn kwaal, zoo hevig dat hij nauwelijks een regel schrijven kon of hij moest zijn oogen met koud water wasschen, werkte hij onverdroten voort; den 5 Nov. was het hem mogelijk zijn koninklijk boek aan Tine en Jan op te sturen. Max Havelaar had dus bijna evenveel lijd gevraagd om uitgedacht en opgesteld als om netjes gecopieerd te worden; in br. VII, 16 Sept., spreekt hij nog niet van zijn projekt, wel in br. VIII, 22 Sept.: ‘Ik ben sedert vele dagen bezig met het schrijven van een ding, dat misschien 3 deelen groot wordt... Ik gis een 100 pagina's druk klaar te hebben.’ Ik vermeen | |
[pagina 381]
| |
de onderstelling te mogen wagen, dat hij zich omstreeks de helft van Sept. aan het schrijven zette; den 13 Oct. was het klad af en dreunde de juichtoon: ‘Lieve beste, mijn boek is af, mijn boek is af!’ Onmiddellijk aan het copieeren begonnen, eindigde hij dit den 5 Nov. Ook getuigt Multatuli zelf, br. XIII, 28 Oct.: ‘Ik heb mijn boek geschreven in minder tijd, dan ik voor het overschrijven noodig heb!’
***
De 13 Oct. 1859 is een heugenswaardige dag in de geschiedenis onzer letterkunde: zij was verrijkt met een weergaloos gewrochtGa naar voetnoot(1)! Meedoogenlooze bitterheid en meeslepende lieflijkheid, vlijmend sarkasme en oprechte aandoenlijkheid, bijtende waarheid en echte poëzie wisselen elkander in den Max Havelaar af; Batavus Droogstoppel, het type van bekrompenheid gepaarp aan jezuïtisme (Duiten en de Heer, schrijft Multatuli) nevens Havelaar, nevens de idylle van Saïdjah en Adinda, zoo aangrijpend mooi, dat de auteur getuigt er zelf bij te hebben geschreidGa naar voetnoot(2); de diepzinnige, echt droogstoppelachtige uitlegging van Heine's onsterfelijk Auf Flügeln des Gesanges, nevens het weemoedig minneliedje van Saïdjah: Ik weet niet waar ik sterven zal. En toch, overal drijft scherpe satire boven, van den titel De Koffieveilingen der Nederlandsche handelsmaatschappij af, tot de bladzijde toe, waar Multatuli, walgend van zijn eigen maaksel, den makelaar van Lauriergracht 37 in koffie laat stikken en zelf de pen opneemt; dáar houdt alle hekeling op. De | |
[pagina 382]
| |
laatste pagina's van den Havelaar zijn mijns inziens de schoonste, wat kracht van uitdrukking betreft; 't is een waarschuwing en een bedreiging tevens; 't is een noodkreet! Kras heet hij (br. XV, 2 Nov.) die toespraak tot den koning van Nederland; hij zou ze hebben weggelaten, ‘uit beleefdheid,’ in geval het boek Willem III in handen werd gegeven. Dat laat zich begrijpen, want ze is kras, voornamelijk van het standpunt des konings gezien. Evenwel is zij vrij van bombast; heel zijn gemoed stortte Multatuli er in uit. ‘Alles is bijzaak, om den donderslag van het slot te doen uitkomen.’ (br. XI, 13 Oct.) In dit slot zegt hij uitdrukkelijk dat zijn doel tweeledig was, dat de zaak van den vertrapten Havelaar nauw verwant is aan die der millioenen daarginds uitgezogen onderdanen. Ja, hij schreef om den broodeGa naar voetnoot(1); zijn Max Havelaar moest dienen, niet om hem het veelvuldig genot des rijkdoms, maar wel om hem het hoogst noodige te verschaffen. In br. XXII, 20 Nov., zegt hij aan Jan: ‘Och, ik wilde zoo gaarne schrijver zijn, als 't niet om dat vervloekte geld was.’ Is die zin kenschetsend genoeg, gericht als hij is aan zijn broeder, die nooit, te dien tijde, opgehouden heeft er op aan te dringen, dat Multatuli werken zou, en die verheugd was bij het idee dat, door het deel om den broode dat in den roman stak, Eduard zou geholpen zijn? Buiten kijf is het dus, dat hij den Max Havelaar heeft geschreven om vrouw en kind niet te laten verhongeren. Maar was het ook voor den Javaan? Ja! De bewijzen liggen voor de hand. Hij dacht aan geen verdediging des Javaans, toen hij zijn ontslag gaf, voor de redenen in den Max Havelaar blootgelegd. Hij zou zich vergenoegd hebben zijn handen in onschuld te wasschen, en op een andere, rechtvaardiger wijze in zijn dage- | |
[pagina 383]
| |
lijksch onderhoud te voorzien. Zelfs, opdat geen smet op zijn naam kleven zou, gaf hij onmiddellijk zijn ontslag uit 's lands dienstGa naar voetnoot(1); hij versmaadde een mooi pensioen, uit eergevoel. Ongelukkiglijk vond hij geen betrekking en geraakte hij in den toestand, dien ik zoo trouw mogelijk heb geschetst. t' Is dan, dat het lot van den Javaan hem dikwijls voor den geest zweefde, en dat hij, door de kunst bovendien bezield, het zich tot roeping koos voor hem te strijden. Voortaan is zijn lot met dit der Indische broeders verbonden, zelfs zoo nauw, dat men beide verbeteren moet of geen. Hij heeft hoop op den koning! Met iedereen is hij niet geslaagd; hij wil thans trachten te slagen tegen iedereen. Hij wil zijn boek ongedrukt latenGa naar voetnoot(2), op die enkele voorwaarde slechts, ‘dat aan zijn DUBBEL verlangen koninklijk worde voldaan. Zooniet drukken!’ (br. XVII, 11 Nov.) Is het slot van den Max Havelaar een leugen, lezer? Daalt Multatuli in uwe schatting, door de weinige uittreksels onder vele uit die ‘zielsphotographieën?’ Oprecht, onpartijdig deel ik mijn indrukken mee, zooals ze mij, na rijpe overweging, zijn bijgebleven. Ben ik niet overtuigend geweest, dat de lezer dan den bundel in kwestie in handen neme en hem aandachtig doorleze. Hij zal hem niet neerleggen, ‘zonder in het gemoed te zijn gegrepen door het diep tragische | |
[pagina 384]
| |
van de omstandigheden, waaronder de Max Havelaar is ontstaanGa naar voetnoot(1).’ Zooals wij allen, genoten Tine en Jan bij het lezen van het boek; maar nog meer genoot Jakob Van Lennep, wien Van Hasselt den Max Havelaar had voorgelegd. Hij was en extase ‘Ik heb het boek verslonden, schreef hij aan Van HasseltGa naar voetnoot(2). Pectus est quod disertos facit en facit indignatio versum worden ook hier bewaarheid. 't Is een meesterstuk, met zijn gebreken, of neen, de gebreken, waarover ik klagen zou, zoo 't een gewonen roman gold, geven in dit werk iets meer eigenaardigs, meer verrassends, meer schokkends aan 't verhaal. 't Is bl..... mooi, ik weet het niet anders uit te drukken.’ Door het oordeel van een letterkundige als Van Lennep totaal gerustgesteld over zijn waarde als auteur, en verzekerd als hij is van de rechtvaardigheid zijner zaak, heeft Ed. Douwes Dekker nu te kiezen tusschen een schitterende schrijversloopbaan, of een eervolle betrekking in de Oost. Den 20 Nov. moet de geestdrift, de onsterfelijkheid te verwerven bij hem verzwakt geweest zijn, want hij schrijft aan Tine: ‘Ik ben in vreesdij ken tweestrijd....... ‘Ik heb nagedacht. Ik hel over naar RochussenGa naar voetnoot(3), doch conditien: 1. Resident op Java. Speciaal Passaroeang om mijne schulden te betalen. 2. Herstel van diensttijd, voor 't pensioen. 3. Een ruim voorschot. 4. Ned. LeeuwGa naar voetnoot(4). ‘Doch ik zal deze conditien niet zeggen, eerst wil ik zien wat hij biedt. | |
[pagina 385]
| |
‘Ik neem geen halfheid aan. Dan schrijf ik liever.’ Resident en geen halfheid gaan niet al te wel samen. Ik neem aan dat resident hier tegen Multatuli's bedoeling is gebruikt, te meer daar hij dienzelfden Zondag avond, 20 Nov. '59, dus een paar minuten na dien brief aan Tine, aan Jan schrijft: ‘Had ik geen schulden dan was ik liever schrijver dan Raad van Indië, maar zooals de zaken staan moet ik om den wille van het geld een betrekking in Indië voortrekken. ‘Als ik zeg, dat ik een betrekking voortrekken moet, volgt hieruit dat het ook wezen moet op een wijze die dat voortrekken wettigt, en die mij 1o in staat stelt mijn schulden af te doen, 2o die in mij een principe kroont.’ Ik vraag het nogmaals in gemoede: kan hier spraak zijn van chantage? Op zijn vraag van Raad van IndiëGa naar voetnoot(1) kom ik terug. Ik zal aantoonen, hoe hij als Raad van Indië zijn tweeledig doel bereiken kon. Wat overigens toch is geschied! De toestand van Insulinde is aanmerkelijk verbeterd door toedoen van Multatuli; dat getuigen vele Hollanders. Menig nauwgezet ambtenaar kent de dienstbrieven, die den Max Havelaar versieren, van buiten, en handelt er naarGa naar voetnoot(2). En Dekker's toestand ook verbeterde; zijn droom zag hij verwezenlijkt. ‘Zooals men weet, zegt Veritas, deed de Multatuli-commissie ondanks zijn tegenwerking niet geheel te vergeefs) haar best voor hem, en kreeg hij op 't laatst van zijn leven dan toch dat huldeblijk en dat landhuis daartoe.’
***
Ik eindig hier mijn schets. Wie beweert dat Multatuli zich door die brieven en door zijn werken een gemeen leugenaar toont, verdient hetzelfde verwijt, als Multatuli zoo dikwerf het lezend publiek naar het hoofd heeft geslingerd: hij kan niet LEZEN!
J. Pée. |
|