Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Begoocheling. Quatuorsonnet door Pol Anri. I. Morgen! Een grauwe mist zakt gansch de schepping over; zijn somber floers beperkt de lange baan. Lijk spoken staan de linden langs de laan, en 't windje zingt zijn klacht in 't gelend loover. In 't mulle zand, bestrooid met dorre blâan, klinkt elke stap steeds loomer nog en doover; niet ééne star, met droomend lichtgetoover, lonkt uit de lucht het huivrend aardrijk aan. Doch 's denkers oog zal licht dit floers doorboren; het ziet in 't Oost de gouden zon reeds gloren, den Nacht gekleurd met 's Uchtends tintenkroon. [pagina 362] [p. 362] Zoo drukt - als lood - de last van leed en zorgen... Geen uitweg biedt het Heden nog; maar Morgen...! O, Morgen komt,... en Morgen is zoo schoon! II Hij ploegt. De scheemring grauwt alree op 't vale land, en grijnzend moet de ploeg nog diepe voren, door kluiten klei - een rots zoo steen vast - boren, waarbij het paard zijn spieren overspant. toch ment de boer met even forsche hand, als had hij sinds het eerste zonnegloren nog niets in kracht of stalen moed verloren, als kòn hij niet door matheid overmand! De noorderkim omgordt zich met een' rand, als git zoo zwart. - Hij ploegt. - Barst Godes toren niet eenmaaal los uit zulk een zwarten band, en is in eens dan niet zijn oogst verloren?... - Hij ploegt en zwoegt. - Hij ziet geen bliksembrand, maar in zijn schuur een schat van goudgeel koren! III De zon, de zon! Aan 't ziekbed knielt een vrouw die bidt - en beeft!... Zij schuift niet vlug des rozenhoedjes kralen, maar hoort met angst naar 't hijgend ademhalen des kranken, dien de geest des doods omzweeft. Toch volgt zijn oog, hoe glazig uitgeleefd, nog op de sprei de speelsche zonnestralen, die door het dik damast naar binnen dalen, en waarin stof bij stofje dartel zweeft.... [pagina 363] [p. 363] De zon, de zon!.... zij is hem nog een teeken dat alle hoop nog niet is heengeweken, dat hij nog leven en genezen kan! Hij sluit het oog - betrouwvol - de arme man..... En wen de laatste krachten hem ontglippen, ligt nog een lach hem op de veege lippen. IV Immortellen. Naar de enge groeve werd uw heil gedragen..... Gij woudt uw knellend, zwellend leed verkroppen; maar 't barstte los in wrange tranendroppen, - en snikken deedt ge die u snikken zagen!... Wie zei u zacht: ‘Waartoe dit kreunend klagen? Waartoe dit hijgend, stijgend hartekloppen, daar op het graf reeds teere bloemenknoppen het schuchter hoofdje boven de aarde wagen?’ Gij zaagt niet meer de walgelijke wormen het wasgeel lijk in de enge kist misvormen; gij zaagt alleen een perk van Immortelen. Weer voeldet gij in 't hart de hoop u wellen... Ondankbaar mensch, zoo leerdet gij vergeten; en tòch, - u kwelt geen wroeging van 't geweten. Vorige Volgende