| |
| |
| |
Twee dichters.
Den Vriend A. Moortgat
als eene herinnering opgedragen.
- Het zaleen avondje wezen van belang, Toon, zei Bertus, of liever balkte Bertus, geeuwende zijnen mond open en dicht makende.
- Het is jammer dat we zoo zonder centiem in onzen zak zitten, gaf de pas aangesproken ten antwoord. We zullen maar zeggen dat we ziek zijn, want als wij geen geschenkje kunnen aanbieden... Gij zult licht begrijpen dat ik mij niet laat uitlachen.
- Wel, we beloven het maar, dat is even zoo goed, zegt Bertus, zijne beenen zoo lang het hem mogelijk is op eenen stoel uitstrekkende.
- Ik heb spijt dat ik gisteren avond ben uitgeweest, zegt Toon, terwijl hij een gaap loost, als wilde hij zeggen: Wat heb ik een slaap!
- Ik niet, geeft Bertus ten antwoord; ik heb maar alleen verdriet dat al mijne centen door mijne keel zijn. En met deze woorden zetten de beide vrienden zich neder, en luiken hunne oogen dicht, om wellicht over den afgeloopen
| |
| |
nacht na te denken en waarschijnlijk een half uurtje den zoeten droom te smaken, dat ze nog in het bezit van de dubbeltjes zijn, die zij in hunnen zak hadden vóór zij gisteren avond de sterren aan het luchtruim zagen glinsteren.
We zullen eens even den lezer wijsmaken waar we ons bevinden, en wie Toon en Bertus zijn van wie we bovengemeld gesprek afluisteren.
Beiden zijn jongelingen uit den gegoeden stand, studenten, die, ofschoon ze wel houden van een nachtje of wat in het hotel ‘A la belle Étoile’ te vertoeven en hier of daar een lief kopje de hersenen aan het mijmeren te brengen, toch jongens zijn, die wel eens een uurtje over hebben om aan de kunst te offeren. Beiden noemen zich Muzenzonen, die elkander hunne gewrochten opdisschen, en daarna beurt om beurt voor criticus spelen, terwijl de beoordeeling altijd uitdraait op: ‘Bah! wat een saai ding’ of, ‘He! wat eene zoutelooze machine!’
En pas heeft de criticus zoo uitgesproken, of hij haalt eenen bundel verzen voor den dag, waarvoor hij denzelfden bijval inoogst, dien hij eenige oogenblikken te voren gezaaid heeft, namelijk: Dat zijne poëzies bedorven misbaksels zijn. Men denkt wis dat een van beiden er kwaad om wordt? In het minst niet, want eens die letterkundige arbeid gestaakt, grijpt men jas en hoed en gaat eene wandeling doen, die meer dan eens verscheidene dagen duurt, en beide dichters meermalen als vermist doel doorgaan.
Komen zij na eenige dagen boven water, dan is het immer hetzelfde praatje: Bertus zoekt naar indrukken voor zijn nieuw treurspel, en Toon moet zijn gemoed in de vrije natuur van al de dichterlijke ideeën ontlasten.
Of zij werkelijk genieten van de milde natuur, die voor een helder brein alles is, zou ik niet met zekerheid kunnen
| |
| |
zeggen, daar zij nog al dikwijls na hunne uitstapjes onpasselijk waren.
En het is na zulk een tochtje, dat we beide heeren bij elkander vinden, aan het..... nadenken. Ofschoon Morpheus zijne armen over hen had uitgestrekt, schenen zij toch niet zeer vast niet te slapen. Een nauwelijks hoorbaar schellen aan de straatdeur doet Toon opspringen; Bertus daarentegen opent even de oogen om ze weer te sluiten.
- Bertus! roept Toon.
- Is er brand? vraagt deze schuchter, hem aanstarende, zooals een mensch dit kan als hij uit een lekker dutje gewekt wordt.
- Neen, er is gescheld; ik geloof dat het voor ons is.
Bertus legt zich op de andere zijde en vraagt of dat alles is; waarna hij zich zonder verdere plichtplegingen weder ter ruste begeeft. Op dat oogenblik wordt er aan de deur geklopt, en een ‘binnen’ in duo geantwoord.
- Zoo, Truitje, zijt gij het, zegt Toon, eensklaps opspringende en een lief dienstmeisje onder de kin strijkende.
- Foei, mijnheer, laat dat staan, zegt de binnengekomene. Wat zou men zeggen als men het zag, laat zij er blozende op volgen.
Bertus, nog slechts half ontdooid van den slaap, zegt dat Truitje eene weergaasch knappe meid is.
- Dat doet me plezier, antwoordt Truitje, maar mijnheer van hierover heeft gevraagd, of hij op u beiden mag rekenen dezen avond?
Toon en Bertus zien elkander aan en vergeten dat Truitje eene lieve meid is. Na een oogenblik wachtens wordt Truitje ongeduldig en vraagt welk antwoord zij geven moet.
- Welnu, Truilief, engel der dienstboden, zeg als het u belieft aan den boodschapper, dat wij niet op het feest
| |
| |
zullen ontbreken, antwoordt Toon, Truitje nogmaalsonder de kin strijkende, zoodat de deerne hem eenen nogal onzachten klap op de hand geeft en haastig de deur uitloopt.
Aan het dichtslaan der deur hoort men dat boodschap en hij of zij, die ze haalde, op weg zijn naar de woning, waar tegen den avond een groot feest zal zijn.
***
- Het is nog al wat schoons, wat ge daar hebt aangevangen, zegt Bertus, nadat Truitje vertrokken is.
- Waarom? Het zal eene prachtige partij wezen! Misschien vinden wij stof om er samen een tooneelspel van te maken. De tooneelbestuurders zijn toch zoo gauw om stukken van jonge schrijvers op te voeren.
- Tooneel! bulderde Bertus, die wel een weinig kwaad was op de boodschap, die Toon had laten vertrekken. Ik schrijf nog liever voor de hel dan voor het tooneel.
- Dat zijn nu uwe zaken; maar gaan doen we dezen avond.
Bertus blijft hardnekkig bij zijn besluit dat, indien hij niets heeft om der jarige aan te bieden, hij te huis zal blijven; en om zijn besluit nog meer kracht bij te zetten, zegt hij, dat hij alleen uitgaat. Hij gaat echter werktuigelijk languit op de sofa liggen.
- Hoeveel centen hebt gij nog? vraagt Toon eensklaps.
- Zie in mijne portemonnaie; zij ligt ginder in mijnen hoogen hoed.
Toon opent den geldbeugel en slaakt eenen kreet.... van verbazing: Bertus nog vier franken!
- En gij, hebt gij niets meer? merkt Bertus aan.
- Geen dem, Bertus! antwoordt Toon, de nagels van wijsvinger en duim behendig over elkaar knippende, om
| |
| |
een bewijs te geven dat hij werkelijk waarheid spreekt.
- Nu, dan heb ik eene gedachte, herneemt Toon.
Bertus, die steeds de vier franken beschouwt, zegt: Laat hooren.
- We hebben vier franken niet waar?... Welnu, als het feest ten einde is, dienen we ieder eenen frank aan de meid te geven, dus resten ons nog twee franken.
- Nog twee franken, zucht Bertus.
- Dan zal er eene omhaling gedaan worden voor het een of ander liefdadig doel: minder dan twaalf en eenen halven cent kunnen we niet geven...
- Toevallig geven we dan al het koper, dat we bij ons hebben, merkt Bertus aan.
- Dus houden we nog vijf en zeventig centen over, om een geschenk te koopen, bijvoorbeeld een paar ‘dormeuses.’ Als het goede, witte steenen zijn, zullen wij ‘succes’ hebben, lacht Bertus.
- Nu, geene flauwiteiten. In ernst, wat kunnen wij koopen voor eenen frank vijftig?
- Een kopje met schotel; op het kopje staat: ‘Ter Uwe's verjaring’.
- Dat is te kinderachtig; neen, dan weet ik iets beters; de jarige is eene goede pianiste.
- Tamelijk, niesde Bertus critiseerenderwijze.
- Welnu, wij koopen de ‘Lieder’ van Schumann; dat kost in de Peterseditie éénen frank veertig.
- En wij zetten er een gedicht op. Dat is eene fidele gedachte! Ik wist toch wel, dat wij niet op zulk een feestje mochten ontbreken.
Toon doet de deur open en roept om Truitje. Deze verschijnt, maar blijft op eenen afstand staan, niet uit onderdanigheid, maar eene brave meid als zij houdt niet van
| |
| |
die kinnestrijkerij, een meisje is maar een meisje en...... Wat is er van uwen dienst?
- Mijn engelinnetje, mijn paereltje, loop eens even hier achter, in den muziekwinkel bij Van der Noot, en haal eens even de Peterseditie van Schumann's ‘Lieder.’ Het kost éénen frank veertig, mijn hartlapken, zegt Toon bevallig.
- Ja, maar dat kan ik niet onthouden, antwoordt Truitje lieftallig.
- Het geeft me ook geen wonder, zegt Bertus, die zich weder op twee stoelen uitgestrekt heeft. Zij komt ook nooit bij ons binnen. Denkt ge ook soms dat we menscheneters zijn?
- Neen, neen, mijnheer Bertus, dàt niet, maar wat niet past, dat past niet, geeft Truitje zeer ernstig ten antwoord.
- Gij zijt een uitmuntend snoepertje, zegt Toon, terwijl hij nogmaals herhaalt wat zij moet gaan koopen bij Van der Noot.
- Maar, beste heer Antoon, het is mij onmogelijk zulks te onthouden. Waren het boodschappen zooals suiker, koffie, bitterpeeën, aardappelen, enz., dàt wel, maar Peterscondities van schoenmakersliedjes, dat is me te veel; en zelve om hare korte memorie lachende, vraagt Truitje of mijnheer Bertus het even op een papiertje kon zetten?
- Ziehier dan, schatje, terwijl Bertus met eenige pennetrekken aan het gevraagde voldoet, waarmede Truitje vertrekt.
- Nu een dichtstukje aaneenflikken, zegt Toon tot Bertus, terwijl hij het schrijfgereedschap op de tafel schikt.
- Doe gij dat maar; ik ben niet bij hoofd vandaag.
- En ik zeker wel, geeft Toon ten antwoord.
- Ja, maar gij kunt beter gelegenheidsversjes maken dan ik.
| |
| |
- Weet ge wat, we zullen het te zamen doen; datgene welk het beste is. zetten wij erop. - En de daad bij het woord voegende, neemt ieder zich een blad papier, wapent zich met eene pen en gaat aan het schrijven, - gereed om een meesterwerk te scheppen als: - ‘De Kinderen der Menschen’ van Pol de Mont.
Eenige minuten stilte. In het ruime vertrek hoort men niets dan het gekras van twee pennen.
Bertus legt, na eenigen tijd geschreven te hebben, zijne pen neer, en schijnt niet voldaan over zijn werk. Antoon volgt hem na in dezelfde beweging.
- Hebt gij iets goeds? vraagt Bertus.
Antoon verklaart zeer mismoedig, dat hij eene soort van rijmelarij aaneengeflanst heeft, en dat hij hoopt, dat die van Bertus de zijne overtreffen zal; maar hij had vooruit bekend geen gelegenheidsdichter te zijn. Ik wilde u toch tevreden stellen, zegt hij. Ziehier wat ik heb.
En met eene stem, als stonde hij aan den rand van een graf, leest hij de volgende verzen:
Hetgeen wij, vrienden, U hier biên,
Dat is, om U te laten zien,
Dat gij, lieftallig, bovendien
Ook rijk zijt aan talenten.
- Ha! ha! ha! gierde Bertus, in lachen losbarstende, neen, dat deugt ook niet, daar hebt ge gelijk in; en dan: ‘lieftallig bovendien!’ Ik vind haar zoo leelijk als de nacht, met haren krommen neus en haar snibbig gezicht; neen, zóo moogt ge de Muze niet doen liegen. Echter moet ik u zeggen, dat het mijne niet veel beter is. Doch we zijn ook in geene stemming om iets goeds op papier te zetten.
- Nu, laat dat van u maar hooren, merkte Toon onge- | |
| |
duldig aan, in het geheel niet kwaad dat hij zijne verzen in de scheurmand mocht frommelen.
- Welnu, luister dan, zegde Bertus, terwijl hij op zijne beurt hetzelfde deed, dat Antoon straks gedaan had, echter met wat luider en vroolijker stem:
Zoo menschenhanden zephiers waren,
Een reiner oord er zich bevond,
Wij droegen U op beide handen,
En sleepten u de wereld rond.
Nu was het niet alleen Antoon, maar ook Bertus zelf, die zoo hartelijk begon te lachen, dat, hadde de familie van de jarige hen gezien of gehoord, zij zeker niet de beide dichters zoude uitgenoodigd hebben.
- Dát is kapitaal, hikte Antoon; hoe hebt ge dát aaneen kunnen krijgen? Ik dacht eerst dat ge wildet zeggen:
Zoo menschentanden zephiers waren,
Geen reiner woord zich ooit bevond,
Dan trok ik uit uw hoofd de haren
En stopte modder in uw' mond.
- Gij maakt het nu geheel en al schoon, lachte Bertus; maar wat nu te doen? Men weet, wij zijn dichters; men wil natuurlijk van ons zooveel als een vers hebben.
- Maar, als wij nu niets goeds kunnen leveren, is het toch beter dat wij onzen mond houden.
Bertus wil zeker weer een gepast antwoord geven, maar wordt daarin verhinderd door de deur, die opengedraaid wordt, en het blozende Truitje, dat met de bewuste Peterscondities van schoenmakersliedjes binnentreedt.
- Dat noem ik loopen, zegt Toon.
- O, maar haar evenbeeld bestaat niet, zegt Bertus verheven.
| |
| |
- Ja, maar ge weet niet, waarom zij zoo spoedig weer is, zegt Toon vragenderwijze; dat is om spoedig bij ons te kunnen zijn.
- Neen, neen, dat is om geene ruzie te krijgen met madam, antwoordt Truitje, steeds op hare hoede, opdat Toon, die wat genaderd is, haar niet onder de kin strijke; en nu ga ik spoedig henen, hoor, laat zij er op volgen.
- Ja maar, schatje, ge weet niet hoeveel verdriet ge ons aandoet met telkens zoo spoedig weg te loopen, zegt Antoon verdrietig, terwijl hij haar al meer en meer nadert en Truitje al meer en meer naar de openstaande deur wijkt.
- Ja, en gij denkt dat ik niets anders te doen heb dan uwen zotten praat aan te hooren; ik zeg u goeden dag, en met deze woorden wipt Truitje de deur uit.
Wat is Bertus stil, denkt Toon; maar wat is hij daar aan het doen! Bij den Satan, hij is op het geschenk aan het krabben.
- Bertus, roept Antoon, wat doet ge nu? Uw vers was te slecht; dat kan niet dienen!
- Dat van u was niet slecht, maar 't kan toch ook niet dienen, geeft Bertus glimlachend ten antwoord. Laat mij maar gaan; twee regels staan er al. Luister maar:
Hetgeen u thans de vriendschap biedt,
't Zijn liedren zonder woorden.
- Dat is 't, roept Antoon verheugd; dat is het, wat wij hebben moeten; ga voort, beste Bertus!
- Ja, ga voort! Maar, haddet ge me laten begaan; nu is de draad van mijn vers afgebroken. Ik weet niets meer, zegt Bertus, mistroostig de pen wegwerpende.
Tegelijkertijd grijpt Antoon de pen op, die Bertus neerwierp, doopt haar in den inkt, en schrijft twee regels onder
| |
| |
die van Bertus, op het eerste folio van Schumann's liederrenboek.
- Eindelijk is het dan af, en goed ook, lacht Antoon. En daarbij leest hij van het muziekboek het stroofje in zijn geheel, dat luidt:
Hetgeen u thans de vriendschap biedt,
't Zijn liedren zonder woorden.
Veel geven kan de vriendschap niet:
Wij zitten zonder oorden.
|
|