Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
Zuidnederlandsche
| |
[pagina 330]
| |
pogen kandidaten te hebben bij de verkiezingen, en wij hebben er soms werkelijk; maar wat het eerste geval betreft, wat voor korten tijd te Antwerpen gebeurd is, ligt nog versch in ieders geheugen; in het tweede, worden zij gekozen, dan kunnen zij weinig, bijna niets uitrichten. Voorbeelden hoef ik wel niet op te geven. Er moet dus naar andere middelen omgezien worden. Niet voor de eerste maal zeg ik, dat het te betreuren is, dat de richting, door Willems ingeslagen, verlaten werd. ‘De vader der Vlaamsche beweging’ besefte maar al te goed, dat de besten onder ons volk hunne taal noch hunne letterkunde kenden, zooals het behoortGa naar voetnoot(1). Door de studie onzer oudere letterkunde wenschte hij niet alleen de Beweging historisch te wettigen, maar ook de kennis der taal in het algemeen te bevorderen. Willems wist wel, dat zelfs zijne medestanders geen zuiver Nederlandsch schreven. Hij kende het te goed, om niet te zien hoe gebrekkig b.v. Blommaert's taal en stijl waren; en ofschoon ik het voorals nog niet kan bewijzen, twijfel ik niet, of de voortreffelijke man was er zich van bewust, dat studie hunner taal den geleerden Vlamingen, den letterkundigen, noodiger was dan aan het volk! | |
[pagina 331]
| |
Die richting had de Vlaamsche Beweging moeten blijven volgen. Wel hebben, na Willems dood, Snellaert, David, Bormans, Heremans en anderen nog uitgaven van Middelnederlandsche werken bezorgd. Vooral door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen is heel wat werk verricht; maar dit genootschap heeft, vooral in de laatste jaren, meer zijne aandacht aan de geschiedenis dan aan de letterkunde gewijd; en van een anderen kant, wat aan Willems, Blommaert en vele anderen kon vergeven worden: dat zij niet op de hoogte hunner wetenschap stonden, kan ter ontschuldiging der volgende geslachten niet meer ingebracht worden. De Vlaamsche Beweging moet eene wetenschappelijke beweging worden, in dezen zin namelijk, dat ieder Vlaamschgezinde, vooral de letterkundige (het is immers de geijkte term), van zich zelf moet vergen: kennis zijner taal en kennis zijner letterkunde. Ik durf beweren, dat, op luttel uitzonderingen na, geen dezer beide dingen in Zuid-Nederland bestaat; dat vooral de kennis der taal, zelfs bij hem, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat. Ik betreur het zeer, de gelegenheid niet te hebben dit met de noodige bewijzen te kunnen staven; de mij toegedachte ruimte in dit tijdschrift is beperkt; en betreur het te meer, omdat velen van die omstandigheid zullen partij trekken om mijne bewering tegen te spreken. Misschien doet de gewenschte gelegenheid zich wel eens voor, om te bewijzen, dat het waar is, wat ik schreef in een mijner voorgaande opstellen: dat taal en stijl van den heer Haerynck niet slechter zijn dan wat wij over 't algemeen te lezen krijgenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 332]
| |
Ik weet, dat er menschen zijn, die niet mijne critiek van 's heeren Haerynck's werk geen vrede hebben. De eenen beweeren dat mijn oordeel veel te streng en vooral veel te scherp uitgedrukt is; dat men een medestrijder op zulke wijze niet moet behandelen; de anderen, dat het boek het eraan bestede werk niet waard is, en dat daarenboven iedereen wel weet, welke gebreken het aankleven. Anderen weer hebben vooral de bewering, waarvan ik daar zooeven in de aanteekening gewaagde, gewraakt. Wat het eerste punt betreft, malsch is mijne beoordeeling stellig niet. Dit is echter niet alleen het gevolg mijner verontwaardiging over de geringe waarde van het werk, terwijl de eischen, die men in onzen tijd aan een dergelijk boek stelt, heel iets anders laten verwachten; maar ook mijner overtuiging, dat men moet afbreken met de tegenwoordige wijze van critiseeren vooral op zuiver letterkundig gebied. Bij het beoordeelen onzer letterkundige voortbrengselen wordt onze blik meestal beneveld door de vriendschapsbanden, die ons aan den schrijver hechten. Ik bedoel nu niet dat de Vlaamschgezinden verkeerd handelen met elkaar zooveel mogelijk te leeren kennen; maar bejammer het toch, dat verreweg de meesten er hunne onafhankelijkheid van oordeel bij inschieten. Daaruit is het verderfelijk stelsel gesproten, alles wat slechts eenige verdienste heeft, hemelhoog te prijzen, en wat niet deugt kost wat kost goed te | |
[pagina 333]
| |
vinden, tenzij de schrijver tot eene andere politieke partij behoore dan de beoordeelaar. Zoo komt het, dat velen, die talent noch kennis hebben, overtuigd zijn dat zij er wel hebben, of dat de gekwetste ijdelheid van een enkel voor de geheele Beweging de betreurenswaardigste gevolgen na zich sleept. In mijn vorig hoofdstuk heb ik zelf gezegd, dat het boek van den heer Haerynck den arbeid eener uitvoerige beoordeeling niet waard is. En toch heb ik dien arbeid willen verrichten, om het bewijs te leveren, én dat onze critiek niet deugt, om de zooeven ontwikkelde redenen, én dat iedereen niet weet hoe slecht het werk is. Dat zal men vooral zien, als men de beoordeelingen ervan geleverd, met de mijne vergelijkt. Ziehier wat Vera Diximus, die het werk in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle besprak, eruit leerde:
‘Jan Boendale, die in de eerste helft der XIVe eeuw, alhoewel te Tervuren geboren, te Antwerpen een veertigtal jaren het ambt van schepenklerk, later van stadsgriffier of opperklerk vervulde, en meestal zijne werken aan hertog Jan III van Brabant opdroeg, bekleedt eene aanzienlijke plaats in onze letterkunde. De Vries beschouwde zijne schriften als de hoogste uitdrukking onzer burgcrlitteratuur in de middeleeuwen. Boendale bezat noch den lyrisehen gloed van Maerlant, noch dezes diepe christen-democratische overtuiging. Zooals de heer Haerynck het voortreffelijk deed uitschijnen, behoorde hij niet meer tot dat grootsche tijdstip op hetwelk het volk en de burgerij den eersten geweldigen slag aan het leenroerig stelsel en aan het ridderwezen toebrachten. De gulden sporenslag was reeds een historisch feit, de fransche adel had voor de ‘goedendags’ der vlaamsche onedelen het onderspit moeten delven. En even als de ridderpoëzij door den grijzen denker en dichter van Damme | |
[pagina 334]
| |
den knak had bekomen en voor eene ernstigere litteratuur ten onzent de plaats had moeten inruimen, had ook hier te lande even als in Frankrijk hetgeen men tiers-état noemde, het hoofd opgestoken en was de overmacht in zaken van staat bijkans in de handen der burgerij overgaan. Boendale was immers tijdgenoot van het inrichten der staten vergadering te Kortenberg, dit is van het parlementarisme in Brabant. Edoch de burgerij die nu in bezit was gekomen van dit aanzienlijk standpunt in staatszaken, had zich niet alleen te verweren tegen feodalen adel en van ouds bevoorrechte geestelijkheid; ook tegen de eischen der menigte, tegen de denkbeelden en de hartstochten der democratie had zij in de bres te staan, en aldus zou natuurlijker wijze de geliefkoosde dichter der burgerij uit de XVIe eeuw niet alleen ridders en ‘papen’, maar ook aanbachtslieden (hetgeen men alsdan de gemeente noemde) met de schrijfveder bekampen. Boendale, die vooral een practisch man zijn moest, verstond wonderwel zijne eeuw. Dit verklaart ons de groote opgang zijner werken, vooral van den Lekenspieghel, die weldra deel maakte van de kleine boekerij van elk begoed burger. (!) Onder (sic) biographisch oogpunt komt de hier besprokene verhandeling een einde stellen aan eenige betwijfelde vraagpunten, waarvan éen (datgene omtrent het jaartal des afsterven (sic), 1351) in der tijd een pennentwist tusschen P. Génard en Van Even verwekte. Uit het in het licht zenden van d'boek der Wraken is nieuw licht opgegaan. Ten oordeele (!) van den heer Haerynck blijft Génard overwinnaar, maar hoe gewaagd is het ook den schranderen archivaris omtrent antwerpsche zaken tegen te spreken. De overige toegelichtc kwestiën zijn vooral deze: De Lekenspieghel in 1330 voltooid gaat in volgorde voor de Feesteie (sic); - De Dietsche doctrinael, die door Jonckbloet aan Boendaele werd ontzegd, dient hem toegekend te worden; - het zoogezegde oudenaardsche fragment betrekkelijk den slag | |
[pagina 335]
| |
van Crecy is insgelijks van den antwerpschen griffier, en behoort tot zijn vervoIg op den derden Eduwaert. De verdeeling van het werk late nu verder, beter dan alle kritische beschouwing, over den ganschen inhoud oordeelen (volgt een afschrift van de inhoudstafel). Dat is een zaakrijke maar van natuur wat dorre inhoud; ook is het een lastigere laak eene goede ontleding te bezorgen van een didactisch werk, dan van een ridderroman, waarvan de schets altijd min of meer van haar zelve de aandacht boeit. De analyse van Boendale 's werken is steeds goed geslaagd, vooral die van den Leekenspieghel, waarbij de Catsiaanschen trant soms door den middeleeuwschen schrijver aangevoerd, voortreffelijk werd behouden,’ (!)
Andere gebreken dan de volgende heeft Vera Diximus in het werk niet gevonden:
‘Het derde hoofdstuk over “Boendale’s tijd”, alhoewel veel studie, misschien al te veel studie verradende, beviel ons minder dan de twee eersten (sic), als min ineengewerkt; ook de bijgebrachte bijzonderheden hebben niet altijd genoegzaam samenhang met de biographie of de letterkundige strekking van de grijzen dichter. Wel is waar spruit de inlassching van dit derde hoofdstuk uit eene bijzondere oorzaak waarvan rekening moet gehouden worden.’
Het verschijnen van ‘dit werk van eenen der jongeren uit de vlaamsche geleerde wereld’ beschouwt de Recensent als een bewijs, ‘dat onze Zuid-Nederlandsche Academie in de toekomst op geleerde medewerkers tot het uitgeven onzer voorvaderlijke (!) schriften mag blijven rekenen.’ Wie mijne vroegere opstellen gelezen heeft, kan zelf een oordeel over de waarde dezer beoordeeling strijken. Ziehier nu het oordeel van P. Alberdingk Thym in de Dietsche Warande: | |
[pagina 336]
| |
‘De inhoud heeft onze verwachting niet teleurgesteld. Onze boekenkennis is met eene goede lettervrucht vermeerderd... Deze ontledingen geven een merkwaardig en volledig overzicht van B 's aard, streven en arbeid. Zij vormen eene belangrijke bijdrage tot onze lettergeschiedenis, en verder tot de kennis der gebeurtenissen uit het tijdperk der Artevelden. De schrijver verdient voor dit ernstige goede werk al onzen lof.’ En nochtans is P. Alberdingk Thym een man die geacht kan worden over lettergeschiedenies te kunnen meepraten, want hijzelf heeft immers een handboek geschreven. Ook in het Belfort 1889, blz. 411 en vlgg., verscheen een artikel, geteekend E.S., en getiteld: Jan Boendale of de schepenklerk van Antwerpen. Dat of is heusch kostelijk! Eene bladzijde, om te toonen, hoe de schrijver E.S. van den heer Haereyck geleerd heeft. ‘Met geestdrift,’ heet het, ‘greep hij (Boendale) naar de lier van zoohaast hij den stroom der dichtkunst in hem voelde opwellen, en hij nam vóór, zijn leven lang den roem van zijn vaderland en der deugden te bezingenGa naar voetnoot(1).’ En waaruit heeft de heer E.S. dat gehaald? Uit de volgende verzen in de Teesteye: So willic dichten, des syt ghewes,
Also langhe als mi behoudt dieven,
Dieghene die mi heeft gegheven.
Aan de hand van den heer Haerynck, en dikwijls met diens woorden, geeft E.S. eene inhoudsopgave van den Lekenspieghel en de Teesteye. Het derde deel van het eerst- | |
[pagina 337]
| |
genoemd werk is, volgens E.S., ‘eene volledige behandeling van zedelijke godgeleerdheid, naar de verstandelijkheid van het volk geëvenredigd, en naar het voorbeeld der scholastiek opgevat en gerangschikt.’ Beter nog is het volgende: ‘Om ons te bewijzen welke macht de dichter bezat om grondbeginselen en levensregels op te vatten, zijn de volgende regelen bekwaam: In aertrike syn drie dinghe
Van grote macht sonderlinghe.
Die landhere, twijf en de die wijn.
In het tweede boek, zegt E.S., vindt men ‘niet zelden mystische uitleggingen van kerkelijke zaken of ceremoniën, hetgeen ons bewijst dat die werken door geestelijken en godvruchtige menschen met veel vrucht zouden gelezen worden.’ Wat een uitstekend idee! ongelukkiglijk hebben, in ons gezegend landje, de geestelijken en godvruchtige menschen meestal andere katten te geeselen. Den heer Haerynck zegt de schrijver van het artikel na, dat ‘de Lekenspiegel een boek (was) dat langen tijd, gelijk later de werken van Cats en Poirters, rond den heerd werd gelezen’; dat Jan de Clerck ook den Melibeus en den Dietschen Doctrinalen schreef; dit laatste werk is voor hem ‘een mengsel ..... van zedelessen en van godgeleerde en maatschappelijke bespiegelingen meestal uit latijnsche oorkonden overgenomen.’ Met deze en nog andere dergelijke genialiteiten meent de heer E.S. ‘een klein gedacht gegeven te hebben van Mr Haerincks (sic) voortreffelijk werk.’ Inderdaad, een klein gedacht! Zullen diegenen der lezers van het Nederlandsch Museum, | |
[pagina 338]
| |
die meenden dat iedereen wel wist dat het werk van den heer Haerynck niet deugde, nog bij hun gevoelen blijven, nu zij met de erover geleverde beoordeelingen wat nader kennis gemaakt hebben? Ik hoop het niet. Is er niet reden te over, om te zeggen, dat onze kennis van taal- en letterkunde, waar wij bij elke gelegenheid zoo mede pralen, beneden 0 staat? dat wij in de taal- en letterkundige wetenschap slechts dilettanten zijn? Het is hard, zoo iets in het jaar 1891 nog te moeten vaststellen; en om alle tegenspraak bij voorbaat te beletten, wil ik mijne bewering nog wat nader bewijzen. Ik bepaal mij bij de levende geleerden. Daar het hier geene esthetische beoordeeling geldt, kan men mij niet tegenwerpen, dat ik te dicht bij hen sta. Ik hoef slechts zekere feiten vast te stellen (in het Vlaamsch: daadzaken te bestatigen). Zooals deze drie, zijn, in de doorsnede, alle beoordeelingen, die in onze tijdschriften voorkomen: vol lof, zonder ernstige terechtwijzing der gebreken die in het besproken werk aangetroffen worden. Is de beoordeeling van de hand van een politieken tegenstander, dan is de verhouding van lof tot gisping natuurlijk omgekeerd. Eene bespreking van dit allooi is in de Dietsche Warande, 1880, blz. 646, verschenen, over het werk van Pasco, De drie Zustertalen, ook van de hand van P. Alberdingk Thijm. Deze schrijft o.a.: ‘Daaruit is veel te leeren, al moet men de “regels” ook niet voor orakels houden. Menig boek over dergelijk onderwerp wordt door Pasco's werk overtroffen, daarom plaatse elk taalliefhebber het in zijne boekerij. Hij zal de kosten niet betreuren.’ De waarheid is, dat er uit het boek niets dan verkeerdheden te leeren valt. In hoever dit zoo is, kan men zien uit de recensies in De Toekomst, 1890, blz. 206-7 en in Het Belfort 1890, 2, | |
[pagina 339]
| |
blz. 68-69, ofschoon beide beoordeelaars nog veel te kortkomingen onvermeld gelaten hebben. Een enkel woord over onze jongste Middelnederlandsche uitgaven. Door den heer N. De Pauw werden de fragmenten van Madelghijs Kintsheit uitgegeven; op den titel: Madelghijs, in de inleiding Malagijs, in den tekst Madelgijs, een paar keeren Madelghijs. Hoe is het nu? De uitgever heeft heel eenvoudig geheele reeksen verzen zelf gemaakt, daarbij de Duitsche vertaling volgende. De uitgave is een werk zonder verdienste, daar de tekst slechts een herdruk is van hetgeen door Dr. Verdam in den Taal- en Letterbode geleverd werd. Deze heeft er zich wel voor gewacht zelf Middelnederlandsche verzen le fabriceerenGa naar voetnoot(1). Wat hebben we aan dergelijke verzen? Die kan men toch niet aanhalen? Dat noemt de heer De Pauw critisch uitgegeven! Over de uitgave van de Seven Vroeden binnen Rome heeft Dr. Stoett in Noord en Zuid en in het Belfort het noodige gezegd. Daar kunnen de Zuid-Nederlanders leeren wat zij van de Middelnederlandsche taalkunde zouden moeten kennen. Wat die Ystorien van Troyen betreft, ook die uitgave is verkeerd aangelegd: in plaats van de varianten, die de fragmenten aan de hand doen, bij den betrokken tekst aan den voet der bladzijde te zetten - waardoor het besluit der Academie, dat hare uitgaven diplomatisch zullen zijn, in niets veranderd wordt - worden die fragmenten in hun geheel afgedrukt. Dat is, voor de Academie, geld verloren aan papier en honorarium; voor den gebruiker is het | |
[pagina 340]
| |
gevolg: een hooger prijs van het werk en ongemak in het hanteeren. Geld, tijd en moeite verspillen is ook, van wege de Academie, de uitgave van een glossarium op Alexanders Geesten. Het is voor een goed deel dubbel werk met het Middelnederlandsch Woordenboek. Maar nooit werd in den schoot der Academie onwetenschappelijker lezing gehouden, dan die, waarin de heer De Pauw trachtte te bewijzen dat Madoc=Malagijs! Als men in de fragmenten ‘Madolgijs of Maldogijs’ vindt, - doch daarvan blijkt niets in De Pauw's uitgave - dan is waarschijnlijk een dezer spellingen verkeerd, namelijk de tweede. Maar het wonderbaartste van al is de volgende redeneering van den heer De Pauw. Men vindt in de renteboeken der Abdij van St-Baafs, te Gent: Wenemaer Maeldoch, in 1360; en Weemaer Maeldoch, in 1390. Nu is volgens den heer De Pauw, de samentrekking van Wenemaer tot Weemaer, ‘een voorbeeld van samensmelting (!)..., dat allernatuurlijkst de inkrimping van den tweeden naam, Maeldoch, in Madoc veroorlooft.’ Allernatuurlijkst!! Beter nog. De naam Malegijs bestond in de 14e eeuw als familienaam. Nu redeneert de heer De Pauw als volgt: ‘Dit bewijst alleenlijk dat, reeds in die gulden eeuw der Vlaamsche gemeenten, de ridderroman, gelijk wij hem kennen, onder dien naam bestond, en dat hij, evenals zijne soortgelijken van alle tijden, eenen blijvenden invloed uitoefende in het benoemen van burgers en boeren.’ Dat alles kan juist zijn. Maar: ‘Doch dat bewijst niet dat, éene of twee eeuwen vroeger, uit den naam Maldoch de verkorting Madolgijs niet kon spruiten, en dat er wellicht dan ook niet een kleiner roman, onder den naam van Madoc, | |
[pagina 341]
| |
kon bestaan, die later als bron van den Malagijs zou benuttigd worden’Ga naar voetnoot(1). Uit den naam Maldoch de verkorting Madolgijs! Dat alles wordt door de leden der Academie geslikt! En de heer Nap. De Pauw, durft schrijven dat Jonckbloet's uitgave van den Reinaert gebrekkig wasGa naar voetnoot(2)! Nog een enkel voorbeeld. Het antwoord, door den heer Meert ingezonden op de prijsvraag der Academie over het voornaamwoord du, beoordeelende, schrijft de heer P. Willems: ‘Wij teekenen verzet aan tegen de gangbare en door den schrijver nogmaals ondersteunde bewering dat het reflexivum zich een hoogduitsche vorm is. Zich bloeide ten allen tijde welig in het Maas-Rijnlandsch en in het Kleefsch-Geldersch dialect, lang vóór dat er spraak kan zijn van hoogduitschen invloed op deze Nederduitsche dialecten. Zoo leefde dit voornaamwoord reeds in de Wachtendonksche Psalmen, welker taal, wat men ook zegge, nader verwant is met de hooger genoemde dialecten dan met de specifisch-nederlandsche taal. De vorm seg bestaat zelfs in het Noordsch dialect der Faeroë-eilanden (!), dat zeker nooit aan een' Hoogduitschen invloeid is onderworpen geweest.’Ga naar voetnoot(3) Ik kan niet nalaten hier een woord over te zeggen, want in het Belfort, 1890, 1, blz. 302 en 371, werden deze woorden als orakeltaal aangehaald. De bewering van den heer Willems mist allen grond. Naar alle bekende klankwetten, is een vorm zich in het Nederlandsch, volkomen onmogelijk. Indien zich uit het | |
[pagina 342]
| |
Hoogduitsch niet overgenomen was, dan zou onze taal, in haren oudsten vorm, gebruikt hebben sik; en zooals de accusativen mik, dik, door de datieven mi (mij) en di (dij) vervangen werden, zou sik voor zij plaats gemaakt hebben. Dit alles is zoo waar, dat de zuivere Nederlandsche vorm voorkomt in een Getydeboeck, berustende op de Hertoglijke Bibliotheek te GothaGa naar voetnoot(1), en dat niet alleen zich, maar ook mich, dich, ich ingedrongen, en ook nu nog in Oost-Brabant, in gebruik zijnGa naar voetnoot(2). Als de vorm seg in het dialect der Fär-öer bestaat, dan is dit allesbehalve een bewijs dat zich een Nederlandsche vorm is. Even ongerijmd is de bewering van den heer Willems, dat een vorm als zegdi (zegde) niet komt van zegd iGa naar voetnoot(3), maar van zegt di. Volgens hem is ‘di ... een oude meervoudsvorm van du, die in de Brabantsche dialecten bestaat nevens gij.’ Ik vraag mij af, aan welken Middelnederlandschen vorm dit meervoud di zou moeten beantwoorden, terwijl integendeel alle bekende klankwetten er ons toe nopen, aan te nemen, dat ji de oorspronkelijke vorm voor gi is. Dit ji is in de inclinatie tot i geworden, en heeft zich daarenboven regelmatig ontwikkeld, in alle naamvallen: nom. jij, dat. en acc. ju (in den acc. in de plaats van juk), in het Hollandsch regelmatig vervormd tot jou. Tot zoover wat onze kennis van het Middelnederlandsch betreft. Het staat niet aan mij, onze onkunde in de nieuwere taal nader te bewijzen. Ik heb daartoe niet de noodige ruimte te mijner beschikking. | |
[pagina 343]
| |
Om dezelfde reden moet ik van afzien eenigszins uitvoerig over onze kennis der letterkunde te handelen. Overigens geven de beoordeelingen van 's heeren Haeryncks werk er aardige staaltjes van. Aan een teeder punt wensch ik nog eenige woorden te wijden: wij kunnen er meestal niet toe besluiten, onze onkunde te erkennen; met andere woorden, wij zijn pretentieus, en meenen al heele bollen te zijn; van de Hollandsche geleerden spreken wij met verachting of met medelijden; van de Hollanders in het algemeen klagen wij, dat zij niet ophebben met onze beweging. Maar wat doen wij dan, om hunne belangstelling te verdienen? Laat ons zien. Toen voor een viertal jaren, Vuylsteke opnieuw zijne gedichten uitgaf, werden deze in den Nieuwen Gids besproken, op eene wijze, zooals de heeren Verwey en Co alleen dat verstaan. De heer Prayon van Zuylen nam het voor Vuylsteke en voor onze Beweging op. De tuchtiging was verdiend; maar waarom, mag ik vragen, zond de heer Prayon een heele boel dingen aan het adres niet alleen van Verwey en Co, maar van de Hollanders? In de Gazette van Gent, 4 Maart 1891, werd een artikel overgedrukt uit den Koophandel van Antwerpen, waarin gevraagd werd, dat geene Noord-Nederlanders zouden mogen deelnemen aan den tooneelprijskamp, door de stad Antwerpen uitgeschreven; meer nog, ‘dat de stukken van Noord Nederlandsche schrijvers op onzen schouwburg niet zouden gerekend worden, zoo als nu het geval is, als oorspronkelijke gewrochten.’ En de reden van dat alles?
‘Als wij in Holland nog wederkeerigheid vonden, zouden wij het begrijpen, maar dit is zoo niet, wel integendeel; want bij uiterst zeldzame uitzondering wordt al eens een belgisch stuk in | |
[pagina 344]
| |
Holland opgevoerd, en dan drukt men nog op de plakkaart, ‘dat het uit het vlaamsch is vertaald,’ zooals wij gezien hebben toen Lena, het drama van Delcroix, te Amsterdam eens werd gespeeld. De plakkaart zegde dat het uit 't vlaamsch was vertaald door den heer Roobol!!! Als men ons in Holland zoo weinig genegen is, waarom moeten wij dan voor hen zoo toegevend, zoo lieftallig zijn? Al te goed, al te dom! zegt het spreekwoord. Ziehier een gevolg van dergelijke prijskampen. Eenige jaren geleden schreef de stad Antwerpen nog zulk een wedstrijd uit en er werden, uit Noord en Zuid, zoowat 120 stukken van allen aard ingezonden. Welke was de uitslag? Al de prijzen werden gewonnen door Noord-Nederlandsche schrijvers; geen enkel belgisch stuk verwierf zelfs maar eene eervolle melding, zoodat de jury, dit gewaar wordende, uit compassie en uit vrees dat dit opspraak zou verwekken, besloot eenige stukken van Vlaamsche schrijvers uit te zoeken en er toch maar eene eervolle melding aan toe te kennen. Wat wij zeggen is historiek, van woord tot woord. Zou men dit weer willen zien gebeuren? Om dit te vermijden, bestaat er slechts een middel: voortaan de Noord-Nederlandsche schrijvers niet meer te laten deelnemen aan deze prijskampen, zoo niet zal men onze schrijvers meer ontmoedigen dan aanmoedigen, en zou het wezenlijke doel dezer wedstrijden niet bereikt worden: de verheffing onzer eigene, Vlaamsche tooneelletterkunde.’
Als het waar is, wat de Koophandel vertelt, dan bewijst zulks niet anders dan dat we ook op dit gebied voor den Noord-Nederlander moeten onderdoen; en dat, indien aan den uitgedrukten wensch gevolg wordt gegeven, prullen zullen bekroond worden. Ziedaar de zedeles. En waarom zouden, in zulke omstandigheden, onze stukken bij de Noorderbroeders moeten opgevoerd worden, als wij zelf moeten bekennen dat de hunne beter zijn? | |
[pagina 345]
| |
Nog een bewijs onzer verwaandheid wil ik geven. Dr. Verdam, de beste kenner van het Middelnederlandsch, sprak onlangs als zijne meening uit, dat de oorzaak van de geringe waarde der uitgaven door de Vlaamsche Academie ondernomen, moet gezocht worden in de omstandigheid dat diegenen, ermede belast, geene wetenschappelijke opleiding hebben genoten. Toen het Volksbelang dit mededeelde, verscheen in den Flamingant een artikel, eigenlijk geschreven om het Gentsche blad te bestrijden, maar waarin tevens met zeer weinig eerbied van Dr. Verdam gesproken en te verstaan gegeven werd, dat de schrijver van ons Middelnederlandsch Woordenboek (een werk, in zijn soort nog niet geëvenaard), er niets van kende, maar de heeren De Pauw, Gaillard en Stallaert alles. Gelukkiglijk zijn we van elders beter ingelicht. Eindelijk wil ik nog wijzen op de aanvallen, waaraan in den laatsten tijd Prof. de Vries' Woordenboek, in den schoo der Vlaamsche Academie en daarbuiten, blootgestaan heeft. Het past mij niet daar breed over uit te weiden, maar dit mag ik toch wel zeggen: als in het Woordenboek zoo weinig aanhalingen uit Zuidnederlandsche schrijvers voorkomen, is dit slechts onze schuld, en wel in een dubbel opzicht. Ten eerste staat der Redactie een zeer gebrekkig materiaal ten dienste, daar niet alleen in de jaren van voorbereiding betrekkelijk weinig Zuidnederlanders zich de moeite getroost hebben dichtbundels en romans te excerpeeren, maar ook omdat de heeren Beets en Muller, toen zij in 1887 in de Redactie traden, er niet aan konden denken, veel tijd aan het excerpeeren te besteden. Ten tweede, kunnen vele aanhalingen niet gebruikt worden, om de vele fouten die er in voorkomen; men kan immers niet vergen, dat de Redactie voorbeelden geve, die in geen zuiver Nederlandsch geschreven zijn. | |
[pagina 346]
| |
Aan dat alles heeft men niet gedacht, maar driestweg geschreven, dat ‘de bewerkers van het Woordenboek de meeste minachting voor de Zuid-Nederlandsche dichters (schijnen) aan den dag te leggenGa naar voetnoot(1).’
Ik besluit. Het staat vast dat de Vlamingen, bepaaldelijk de Flaminganten, en onder dezen vooral de taal- en letterkundigen van beroepGa naar voetnoot(2), hunne taal- en letterkunde niet kennen zooals het behoort; dat de eersten met de methode en de eischen der Nederlandsche philologie niet vertrouwd zijn; dat meest allen hun taalgevoel verloren hebben. Dat moet anders worden. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat men onbewimpeld den waren toestand erkenne; dat men elkander niet langer dietsch make, dat wij allen groote bollen zijn; dat al onze dichters, tooneel- en romanschrijvers meesters zijn en dat men elkander niet gedurig ophemele. En waarom moet dat anders worden? Ten eerste om de wetenschap zelve. Waar wij kunnen, moeten wij medewerken aan de ontwikkeling van de menschheid in het algemeen, van ons volk in het bijzonder. De taal is een der edelste kenmerken van den mensch; voor alles verdient zij dus bestudeerd te worden, zoo in haar wezen als in hare uitingen. Die taal is voor ons het Nederlandsch, in den ruimsten zin van het woord. | |
[pagina 347]
| |
Ten tweede, omdat de Vlaamschgezinde, die zijne taal en letterkunde kent, zich bewust is van de waarde van het voorwerp, waarvoor hij strijdt, en dien strijd dan ook met meer overtuiging kan voeren. Ten derde, omdat aan onze vijanden een geducht wapen moet ontrukt worden. Dat een Waal zich de moeite getrooste, grondig onze taal te studeeren, en hij is in staat ons allen te beschamen. Ten vierde, omdat eerst dan van eene innigere toenadering tusschen Noord en Zuid spraak zal kunnen zijn, als wij zullen ophouden Fransch met Vlaamsche woorden te schrijven. De toestand moet anders worden, vooral in dit opzicht, dat onze letterkundigen eerst hunne taal goed leeren, en dan aan 't schrijven gaan. Zij hoeven daarvoor slechts bij de beste Noordnederlandsche dichters en prozaïsten ter schole te gaan: Beets, Hasebroek, Des Amorie van der Hoeven, Van Lennep, Multatuli, Busken Huet, Potgieter, Bosboom-Toussaint, Vosmaer, Pierson, Quack, en nog vele anderen. Critische lectuur, daar komt het op aan. Kostbare hulpmiddelen zal de weetgierige vinden in David's uitgave van De Ziekte der Geleerden en in zijne Taal- en letterkundige aanmerkingen; in J. van Lennep's Alledaagsche bokken in 't gesprek; vooral in de reeks artikels, door Mr. C. Bake, onder den titel Taalpolitie, in Noord en Zuid geplaatst, en in het werk van M.J. Koenen en wijlen A.M. Bogaerts, Practische taalstudie (3 stukken, bij Wolters, te Groningen). Dat vooral onze tijdschriften maandelijks een zekere ruimte openstellen, om taalpolitie te oefenen, en door steeds op het zelfde aanbeeld te slaan, zullen langzamerhand vele fouten uit onze spreek- en schrijftaal verdwijnen. Men misgrijpe zich echter niet omtrent mijne bedoeling, | |
[pagina 348]
| |
als ik zeg: laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan. Ik bedoel niet, dat men de vele eigenaardige woorden, zegswijzen en beteekenissen, in de Zuidelijke gewesten nog in gebruik, moet terzijde schuiven. Eene algemeene beschaafde Nederlandsche spreek- en schrijftaal is een noodzakelijk iets, maar zij is altijd voor een goed deel kunstmatig gevormd; de dialecten alleen zijn volkomen natuurlijk. In hoever gewestelijke, niet algemeen Nederlandsche woorden en uitdrukkingen bij het schrijven kunnen aangewend worden, is eene kwestie van goeden smaak. Als ik zeg, dat wij geen Nederlandsch kennen, heb ik het oog op de taallooze fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, in woordenschat, woordvorming, regeering, waarvan alles wat we zeggen en schrijven wemelt. En met wij, bedoel ik niet alle Vlamingen, Brabanders en Limburgers; maar de Flaminganten en bepaaldelijk die Flaminganten die schrijven. Het kost niet veel moeite om te bespeuren, dat het lagere volk, dat geen Fransch kent, en zich aan de Vlaamsche Beweging eigenlijk bitter weinig gelegen laat, een veel zuiverder taal spreekt en desnoods schrijft (al is het ook met de koddigste spelfouten), dan wij, die het heele dagen over onze voortreffelijke, heerlijke moedertaal hebben. Het volk heeft zijn taalgevoel bewaard, al zijn een aantal fouten reeds overal doorgedrongen; bij ons is het verdwenen in den draaikolk van het Fransch, dat we eigenlijk toch ook maar gebrekkig kennen. Wat nu de wetenschappelijke beoefening onzer taal betreft, die uit den aard der zaak niet algemeen kan zijn, wellicht zal men mij tegenwerpen dat er op dit gebied leven is. En inderdaad, het bestaan van de tijdschriften voor dialectvorsching, de studiën van Craynest, Claerhout, Johan Winkler, J. Broeckaert, A. Joos in het Belfort, van Deflou | |
[pagina 349]
| |
in de Dicht- en Kunsthalls, dat alles is mij niet onbekend. De nieuwe uitgave van De Bo's Woordenboek acht ik een verheugend feit, en ik heb liever gebrekkige uitgaven van Middelnederlandsche teksten dan geene; A. Joos zal met het uitgeven van zijn Waasch Idioticon weldra een begin maken. Maar... alles dilettantisme! Eene wetenschappelijke opleiding! Daar komt het dus op aan. Daar is de redding. Moge de schets van den waren toestand, door mij in deze reeks artikels opgehangen, aan velen de oogen openen.
Willem de Vreese. |
|