Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het XXIe Nederlandsch Congres te Gent.I.Wir werden sein ein einzig Volk von Brüdern,
Nicht trennen uns, wo Noth ist und Gefahr!Ga naar voetnoot(1)
Deze woorden spelen ons onophoudelijk door den geest, nu wij, na al de drukte en al den geestdrift der jongste dagen, voor het Nederlandsch Museum een woord op papier zullen brengen over het XXIe taal- en letterkundig congres, den 23n, 24n, 25n en 26n Augustus jl. in de stad der Artevelden gehouden. Wir werden sein ein einzig Volk von Brüdern!
Met meer recht dan ooit gelden heden deze woorden. Het op touw zetten van het groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, de eenheid van spelling, de vrije invoer van boeken in Nederland en België, de afschaffing van het dagbladzegel in Noord-Nederland, de verlaging van het posttarief, de eenheid van uitspraak, de opbeuring van het nationaal tooneel, de verbetering van het onderwijs der Nederlandsche taal in de beide landen, de uitbreiding van den Nederlandschen boekhandel, en niet het minst eene | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||
steeds innigere toenadering tusschen de taalbroeders van Noord en Zuid, ziedaar wat de Nederlandsche Congressen, sinds ze, nu twee en veertig jaren geleden, te Gent ontstonden, zoo niet uitsluitend hebben tot stand gebracht, dan toch krachtig hebben behartigd of gedeeltelijk helpen verwezenlijken. Maar nooit was, als thans, de geestdrift zoo hartelijk, de zucht tot verbroedering zoo innig, niet alleen binnen de muren van 't gebouw, waar de vredelievende beraadslagingen plaats grepen, maar ook en vooral op de gezellige bijeenkomsten daarbuiten, bij kruimig woord en luimig lied. ‘De congressen zijn gestorven!’ vreesde reeds menigeen, daar sedert het congres van Amsterdam vier jaren waren verloopen. Neen, is het thans gebleken, de congressen willen leven en kunnen leven! Ze zullen! Het volgend congres zal in Arnhem plaats hebben, en plechtig heeft het Zuiden het, bij den afscheidshanddruk, aan 't Noorden beloofd: Naar Gelderland willen wij rijden,
Naar Gelderland willen wij mee,
Al over die groene heiden,
Frisch over die heiden,
Daar is er een betere stee!
En dat woord zal het gestand doen! Meer dan ooit rijst in aller harten de verzuchting van De Geyter: O Broedervolk der Nederlanden,
Sticht nog het rijk van uwen stam!Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||
II.Broedervolk! Niet het minst de voorbereidende werkzaamheden gaven de sinds lang te Gent niet meer geziene samenwerking te aanschouwen van liberale en katholieke taalbroeders, die de politieke verdeeldheid van kant zetten, om ééndrachtig, dus machtig, zich naast elkaar te bewegen op taal-en lettergebiedGa naar voetnoot(1). Wij mogen niet zeggen dat dit samengaan zoo maar dadelijk de algemeene goedkeuring wegdroeg. Neen. Sommigen zijn, in beide kampen, wantrouwend geweest en - gebleven. Maar dàt althans mag beweerd worden: dat zij, die zich boven het alledaagsche gekibbel en geknibbel hebben verheven, over dien stap geen oogenblik spijt gevoeld hebben. Aan dit samengaan, aan het zich tot zelfopoffering toe verdienstelijk maken van onvermoeibare geestdriftigen van beide partijen, is de onverhoopte en onuitwischbaar gunstige uitslag van het congres te danken. Dit samengaan teekende zich reeds des zondags welsprekend af: in het versieren van bijna al de woningen in de straten, die van 't station naar 't raadhuis leiden; in het ‘Welkom aan al onze broeders van Noord en Zuid’, in reusachtige letters voor den uitgang der spoorhalle opgehangen; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||
in den langen, langen stoet van ongeveer zeventig maatschappijen welke op het Statieplein geschaard stonden, en die, met zijne kleurige, wapperende vaandels, een schilderachtigen, betooverenden aanblik bood; in den geestdrift der dichtopeengepakte menigte, die met ongeduld de komst der vreemdelingen verbeidde; in het groot getal congresleden, die in de voorzaal van het station, met lachenden mond en stralende oogen, dooreen-wemelden, hier en daar en ginder een' handdruk wisselden, en aan de vrienden bij voorbaat wonderen vertelden van de verrassingen die hun te wachten stonden; in het meezingen van 't Wien Neerlandsch bloed, daarbuiten in plechtige tonen door verscheidene muziekkorpsen, bij beurt, en afgewisseld met de Brabançonne, aangeheven; in de ongemeene hartelijkheid vooral, waarmede de woorden van Jhr. Aug. de Maere-Limnander, voorzitter der regelingscommissie, in de spoorhalle werden begroet. ‘Na een tijdverloop van vier en twintig jaren - zeide hij - ben ik zoo gelukkig weer de eerste te mogen zijn, die u een hartelijk welkom toeroep. En ik doe dit niet alleen in naam van de letterkundigen, de geleerden, de kunstenaars der stad, maar ook in naam van heel de bevolking, die heden feest viert, en daar buiten op u wacht met open hart en open armen. ‘Ongehinderd zult gij hier mogen spreken, want Gent is de plaats waar de Oranjeboom het diepst wortel heeft geschoten en het krachtigst heeft gebloeid. ‘Nu drie honderd vijftien jaren geleden hielden uwe voorvaderen in ons gothisch raadhuis het eerste congres. Dit congres was de Pacificatie van Gent, die den grond heeft gelegd tot de eenheid van heel den Dietschen stam. ‘Dit congres lei ons de verplichting op, het erfdeel onzer | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaderen ongeschonden te bewaren. Dat hebben wij begrepen en dààrom zijn wij hier. ‘M.H., daarbuiten wacht een onafzienbare stoet, die u, vol geestdrift, naar ons stedehuis zal vergezellen, waar de burgemeester, omringd door zijne schepenen en zijne raadsheeren, u nogmaals welkom zal heeten en den eerewijn aanbieden. ‘De stoet wacht, M.H., gelieft ons te volgen.’
***
En nu trokken de congressers, vreugdevol, vooruit, door de bevlagde straten, bij jubellied en feestemarsch! | |||||||||||||||||||||||||||
III.Ten stadhuize werden de congresleden ontvangen door het college van burgemeester en schepenen, in officiëel kostuum, en omringd van verscheidene gemeenteraadsleden. De heer H. Lippens, burgemeester der stad, bracht in sierlijk Nederlandsch aan de congresleden den welkomgroet. De heer J. Van Droogenbroeck, afgevaardigde der Belgische Regeering, was de tolk der genegenheid van ons gouvernement voor onze zaak en bepaaldelijk voor het XXIe congres. Mr. H.P.G. Quack (Amsterdam) bedankte den eersten magistraat der stad in naam der Noord-Nederlanders. Ze zijn naar Gent gestroomd, zeide hij, sprekende van zijn verleden, van zijne kunst, van zijnen roem, van Artevelde, van de Klokke Roelant. Wij waren als de koningskinderen, die niet bijeen konden komen, omdat het water hen scheidde. De wateren der staatkunde scheiden ons, maar wij hebben eene brug over | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||
die wateren geslagen, en nu komt Holland tot Vlaanderen, beiden kinderen van Vrijheid en Trouw. Vóór 25 jaren, zong van Lennep hier: Oude veeten
Zijn vergeten.
Al hebben wij niet meer onder ons beroemde mannen als hij - de jongen doen zooals onderaan het schilderij van Jordaens vermeld staat: Als de ouden zongen,
Zoo piepen de jongen.
Met dezelfde liefde, met denzelfden geestdrift, met dezelfde broederlijke gevoelens als de ouden van toen zijn wij hier en gaan wij samen met Zuid-Nederland. Dr Max Rooses (Antwerpen) bedankte, namens de Vlaamsche congresleden, het bestuur der stad Gent, en sprak bepaaldelijk den lof uit van burgemeester Lippens, die altijd en overal te velde trekt ten voordeele der redelijke eischen van de Vlamingen.
***
Hierna werd den congresleden de eerewijn aangeboden. En met de champagne borrelde ook de geestdrift op! ‘Laat het ons maar rondweg bekennen’, schreef Het Nieuws van den Dag: zoo kunnen wij, Noord-Nederlanders, niet recepieeren: wij zijn er te vischbloedig voor, te lamlendig, zou ik haast willen zeggen. Bij ons moet alles even deftig zijn; zoo'n optocht bij ons, de gedachte is al dwaas! Maar hier heerscht geestdrift; de Gentenaars toonen werkelijk in hun schik te zijn, dat de Noordsche broeders in hun midden zijn; de eene beleefdheid volgt op de andere; het congresbestuur heeft in alles voortreffelijk gezorgd. De voorzitter heeft het bij de ontvangst volkomen juist gezegd: Gent viert feest!’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ja, Gent vierde feest! Kennismaking werd aangeknoopt, oude vriendschapsbanden werden nauwer toegehaald; alle gezichten straalden van vreugde. Oogen zochten oogen, handen zochten handen, harten zochten harten. Wir werden sein ein einzig Volk von Brüdern!
| |||||||||||||||||||||||||||
IV.In de prachtig versierde promotiezaal der Hoogeschool - een gebouw, dat Gent aan Willem I, koning van Nederland te danken heeft - had, des maandags morgens, de openingszitting plaats. Deze ziting was vooral merkwaardig door de prachtige en zaakrijke rede van Jhr. Aug. de Maere-Limnander. Hij schetste de geschiedenis der Nederlandsche taalcongressen sedert hun ontstaan en der vorderingen door de Vlaamsche bewegingen, stap voor stap, gemaakt. De oproepingsbrief voor het eerste congres, geschreven in het Vlaamsch met de nu verlaten oud-Vlaamsche spelling, droeg klaarblijkelijk het kenteeken van het onrustig en zenuwachtig tijdstip, waarop de eerste bijeenkomst zou plaats hebben. Het scheen dat zich in Gent de natrillingen deden gevoelen der schokken, die den grond van naburige landen zoo diep hadden bewogen. Snellaert opende het congres met eene redevoering, waarin hij de grondgedachte zijner medewerking nader ontwikkelde, en met meer klem nog deed uitkomen hoe noodzakelijk het was, eenheid te bekomen in de werking der Noord- en Zuid-Nederlanders tot het gemeenschappelijk behoud van volkszin en taal. Die rede was grootendeels een klaaglied, vol verzuchtingen naar eene geheele omkeering van zaken in de toen bestaande betrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Nederland. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||
De weemoedige toon liet zich verklaren door den vernederenden toestand waarin gedurende die jaren de taal der Vlamingen werd gehouden. Gelukkiglijk hebben de congressen den machtigen hefboom gebracht, die alleen het zoo laag gevallene konden opbeuren! Op het eerste congres werden reeds de vier hoofdpunten der samenwerking behandeld. En - zijn de mannen niet meer, die in 1849 het eerste congres te Gent stichtten (Snellaert, Blommaert, de Saint-Genois, Serrure, Ph. Kervyn de Volkaersbeke, Rens en Van Duyse) - hunne volgelingen hebben hun werk voortgezet. Getuigen de eenheid van spelling en het woordenboek; getuigen de heropbeuring van het Nederlandsch tooneel en van den Nederlandschen zang; getuigen onze drie taalwetten, die de rechten van het Nederlandsch erkennen in t gerecht, in 't bestuur en in 't middelbaar onderwijs; getuige de stichting der Vlaamsche Academie; getuigen de plaats door het Nederlandsch veroverd in wetgevende en besturende lichamen, in officieële omstandigheden, in vorstelijke plechtigheden! Deze meesterlijke rede werkte bemoedigend op de honderden aanwezigen. Er wordt dus toch vooruitgang gedaan! Trots lastertaal en verguizing gaat de vaderlandsche beweging toch - recht door zee - den eindtriomf te gemoet. Dus geen schermen tegen windmolens, maar een strijd die recht heeft van bestaan en recht van zegepralen! De heer Odilon Périer (Dendermonde) sprak dan ook het gevoelen der gansche vergadering uit, als hij voorstelde die bemoedigende brok geschiedenis, door jhr. de Maere voorgedragen, onverwijld te laten drukken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||
V.In de eerste namiddagzitting werden verscheidene zoo belangrijke punten aangeraakt, dat wij er niet stilzwijgend mogen over heen stappen. Het eerst was aan de beurt de oud-kolonel Van Zuylen ('s Gravenhage) over het zoo aanbelangend onderwerp: Het behoud van den Nederlandschen stam als vrij volk in Europa. Zoo ooit, dan moet hier eendracht macht zijn! Spreker is van gevoelen dat de congressen alleen dàn belangrijk zullen blijven en voor het gansche volk van beide landen alleen dàn vruchten zullen dragen, wanneer wij zonder omweg verklaren dat, zoowel bij Zuid als Noord, naast de taal- en letterkundige verbroedering, naast de taalkundige eenheid in het spreken en het schrijven van het Nederlandsch nog andere eischen en wenschen staan, dat wij ook de minder strikt letterkundige belangen van Noorden Zuid-Nederland niet uit het oog verliezen, en, helaas! erkennende dat de fout van zestig jaren geleden onmogelijk geheel weg te nemen is, toch alles zouden willen doen om de schadelijke gevolgen van die fout te verminderen, ja! te doen verdwijnen - als dit kon. Spreker acht het zoo verbazend als betreurenswaardig, dat zoowel Noord als Zuid - natuurlijke bondgenooten - ondanks de in 1870 doorstane gevaren, alles hebben verwaarloosd om de onschendbaarheid hunner grenzen te verzekeren. 't Is onvoldoende, kostbare versterkingswerken te laten uitvoeren! Meer is noodig: soldaten, goed geoefende soldaten moet men hebben! Algemeene dienstplicht zou moeten ingevoerd worden. Spreker is van meening, dat de opofferingen, aan het invoeren van dien maatregel verbon- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||
den, slechts tijdelijk zouden zijn: het komt hem voor dat de bezwarende algemeene wapening in de groote staten van Europa onmogelijk lang duren kan. Indien - zooals hij vreest - eene ontwapening langs vreedzamen weg werkelijk een droombeeld blijft, dan zal oorlog moeten leiden tot een anderen toestand, wellicht tot de oprichting van gemeenschappelijke scheidsgerechten voor alle beschaafde volken en eene daaruit voortvloeiende gezondere staathuishoudkunde. Doch het is noodig dat tot aan dit zoo gewenschte tijdstip ook de kleinere staten naar voorzorgsmaatregelen uitzien, al ware het maar alleen om de aanstaande internationale congressen van diplomaten te dwingen, ook van hun bestaan rekening te houden. De heer Van Zuylen wees op dit eerste en voornaamste middel, dat kleine staten zich de mogelijkheid verzekeren om den steun, aangeboden door gevaarlijke naburen, beslist van de hand te wijzen en alleen op eigen kracht en op den steun van broedervolken, wier belangen dezelfde zijn, te rekenen. Herhaaldelijk he ft spreker gehandeld over het sluiten van eene stilzwijgende overeenkomst tusschen Noord en Zuid, opdat, bij den eersten aanval van buiten, Noord en Zuid elkander zouden dekken. In Noord-Nederland heeft spreker niet dezelfde instemming gevonden als in het Zuiden, ofschoon er toch nergens van wezenlijk verzet sprake was. Generaal Knoop echter heeft duidelijk zijne sympathie voor de voorstellen van den oud-kolonel Van Zuylen te kennen gegeven. Wel achtte deze generaal een offensief en defensief verbond met België voor het oogenblik onmogelijk, doch eene wijze staatkunde moet er in beide landen toe leiden, de wederzijdsche verstandhouding tusschen beide staten, in het gegeven geval, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||
mogelijk te maken. De buitenlandsche pers heeft evenzoo en herhaaldelijk hare ingenomenheid met deze gedachten laten blijken. Ook dit acht spreker eene aanmoediging om op den ingeslagen weg voort te gaan. In hoever er echter sinds 1880 officiëele pogingen zijn gedaan geworden om dit denkbeeld iets nader te verwezenlijken, kon hij niet verklaren, daar dergelijke onderhandelingen, indien men die voert, natuurlijk geheim gehouden worden. Hij wil zich niet ontveinzen, dat menigeen nog niet het belang inziet dat Noord-Nederland heeft bij het handhaven van België's onzijdigheid, hoewel, zonder die onzijdigheid, Nederland spoedig doodgedrukt zou zijn. Wat in hoofdzaak belemmerend werkt, is het opzien tegen de offers die eene goede legerinrichting van beide volken zou vergen. Niet in militaire samenwerking uitsluitend ziet spreker een middel tot het behoud der gemeenschappelijke vrijheid. Ook de instandhouding onzer moedertaal, voorts - en vooral! - het sluiten van een tolverbond zijn doelmatige en hoogst wenschelijke middelen. Hij hoopt dan ook den dag te beleven, dat van Kadzand tot Vaals geen enkele grensbewaker ons zal herinneren dat Belgen en Nederlanders twee van elkander gescheiden volken zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
VI.Nederlandsch of Vlaamsch? Dit was de titel waarmede Dr. Jan ten Brink (Leiden) zich op de dagorde der algemeene vergadering had laten brengen. Hij vermoedde stellig niet, dat uit die drie woorden zich eene bespreking zou hebben ontsponnen, waarop de Fransche en Franschgezinde pers zich gretig heeft geworpen, natuurlijk met de haar eigen woordverdraaiingen en kant noch wal rakende conclusiën. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het Volksbelang, dat hem des zondags altijd een welkome gast is, had Dr. ten Brink onlangs een betoog gelezen van den heer H. Meert, over Nederlandsch of Vlaamsch. Vroeger moest er sprake zijn van Vlaamsche beweging, maar thans, van het standpunt van 1891, moet de historische naam verdwijnen, en plaats maken voor de benaming: Nederlandsche beweging Zoo gij geene Nederlandsche beweging maakt, zeide de zelf beweeglustige professor, dan maakt gij geene beweging. De eenheid van spelling heeft den term Vlaamsche taal natuurlijk onnoodig gemaakt. Er is maar ééne taal: de spreek- en schrijftaal der beschaafden, en die taal is Nederlandsch. Wij moeten een Nederlandsch volk zijn, naar de taal, niet naar de staatkunde. De boeken der schrijvers uit Zuid-Nederland, de boeken der schrijvers uit Noord-Nederland behooren immers niet tot twee letterkunden, al zijn er in de eerste wat meer gallicismen, in de andere wat meer germanismen. Hij pleitte voor het algemeen aannemen van den term Nederlandsch, ook in rechterlijke en staatkundige stukken. Op die wijze - merkte hij te recht op - zou de mond gesnoerd worden aan de onwetenden en de onwilligen, die altijd met den gestereotypeerden onzin voor den dag komen: Le flamand n'est pas une langue, c'est un jargon. Prof. Spruyt (Amsterdam) maakte de bemerking dat de Vlaamsche beweging, op den vooravond der eindoverwinning, bezwaarlijk hare benaming kan afleggen. Hij wees op de groote verscheidenheid der dialecten, en wenschte dat er voort gesproken worde van Vlaamsch. De vertegenwoordiger der Nederlandsche regeering, dr. H.J.A.M. Schaepman, kwam in het debat tusschen - naar onze meening, bloot om zich te verontschuldigen dat hij, niet op twee plaatsen tegelijk kunnende zijn, den vorigen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||
dag de officiëele ontvangst ten stadhuize niet had bijgewoond. Hij hield het met den heer Spruyt, juist ter wille van den eerbied dien men een historisch woord moet toedragen. ‘En de Vlaamsche beweging’ - zei hij, en hier komen de woorden die in de pers al zoo onbehendig beknibbeld als behendig verdraaid zijn geworden - ‘en deVlaamsche beweging heet de Vlaamsche beweging, omdat zij staat tegenover de Walen.’ Overigens, de spraakmakende gemeent' zou haar veto uitspreken over een besluit tot verandering van naam. Dr. pastoor H. Claeys (Gent) was van gevoelen dat men wel eens, zooals de heer ten Brink, mag spreken van één volk, zoowel ten Noorden als ten Zuiden. Maar de Vlaamsche beweging is eene beweging voor ons recht, en die beteekenis, welke ook het volk er met geestdrift aan hecht, mag niet worden over 't hoofd gezien. Dr. Paul Fredericq (Gent) drukte zich nagenoeg als volgt uit: ‘Het besef is bij ons warm opgekomen dat wij Nederlanders zijn, en als ik hoor spreken van het veto van het volk, dan meen ik dat de Vlamingen eer hun veto zouden uitspreken, indien men hun, zooals prof. Spruyt, wilde diets maken dat wij twee volkeren zijn. Nederlandsch is de wetenschappelijke naam onzer taal, en indien het volk, indien onze wetgevers het nog niet goed weten, dan moeten wij het volk onderwijzen, en de wetgevers meteen.’ In de wetten wordt nog altijd gesproken van l'emploi de la langue flamande; de spreker zelf is aan de Gentsche Hoogeschool professeur de flamand. Die benamingen zijn onzin, - wie zal het ontkennen? En het logische - niet uitgedrukte, maar genoegzaam begrepen - besluit dezer woordenwisseling was wel dit: de beweging zal voort de Vlaamsche heeten, maar de taal heet de Nederlandsche. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||
Laat er ons ook bijvoegen dat dit wel de conclusie was waartoe het aanleidend artikel van den heer H. Meert gekomen was.
***
Doch - op de bloot topische bemerking van dr. Schaepman, die wel alleen eene locale tegenstelling zal hebben uitgedacht om vol te houden dat de Vlaamsche beweging niet in Nederland, maar in België te huis is - al zijn we de Noorderbroeders ook zeer dankbaar als ze belang stellen in onze beweging - op die bloot topische bemerking is de gansche Franschdolle pers met belachelijke verontwaardiging losgebroken. De Franschgezinden, die het Hymans nooit kwalijk namen eens te Luik, in eene zeer ruchtbare voordracht, onder luide toejuichingen, geroepen te hebben: ‘Guerre aux Flamands!’ willen nu aan de goê gemeente, kost wat kost, doen gelooven, dat dr. Schaepman iets uitgebracht zou hebben als: ‘Guerre aux Wallons!’ en maken het den Hollandschen redenaar zeer lastig om die moedwillig verzonnen dwaasheid, die noch in zijne woorden noch in zijne inzichten lag. Hartelijkheden als ‘race abâtardie, mi-singes mi-bedouins, têtes de pioche, têtes de chevaux, crétins et cléricaux, égoïstes et fanatiques,’ beleedigingen als ‘ennemis de la patrie’ ('t woord, nog versch, is van l'Étoile belge) moeten wij ons laten welgevallen; eene doodgewone, natuurlijke, en - laat het ons zeggen - gewettigde plaatselijke tegenstelling verwekt woede, die schijnt te doen schuimbekken. | |||||||||||||||||||||||||||
VII.Dien namiddag zouden de Franschgezinde papieren tot schreeuwen stof te over hebben. Dr Max Rooses (Antwerpen) immers kwam op de dagorde voor met de volgende brandende quaestie: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het aanleeren eener tweede taal in het lager onderwijs is 1o schadelijk voor de ontwikkeling van ons volk en 2o gevaarlijk voor het behoud en den bloei onzer taal. Ook dit voorstel is druk besproken en verminkt geworden, in dien zin dat de bladen moedwillig de formule der stelling verdraaid en een voornaam gedeelte van het betoog verzwegen hebben. Al wie weet dat de lagere school met moeite tijd genoeg heeft om den kinderen de noodzakelijkste elementen eener algemeene ontwikkeling bij te brengen, zal onmiddellijk al het ware van de eerste stelling van den heer Rooses begrijpen. Ook bewees spreker door vergelijkende statistieken van de prijskampen der lagere scholen, dat het peil der Vlaamsche scholen, waar men twee talen leert, op verre na niet zoo hoog staat als dat der Waalsche, waar men er maar ééne leert. Hij bewees daarenboven, nog altijd door lange statistieken, dat dit onderwijs van het Fransch, waaraan men de algemeene ontwikkeling onzer kinderen opoffert, bijna geen vruchten draagt. Eindelijk toonde hij ook, door de taalstatistieken in Vlaamsch België, hoe onze volksklas het Fransch, dat op school zooveel tijd kostte en waarvan haar bijna niets bijbleef, toch om zoo te zeggen niet noodig heeft. Dus een kwaad, dat niet eens een noodzakelijk kwaad is.
***
Er is daaromtrent veel geschreeuwd, maar weinig geredeneerd geworden. Een ding werd over 't algemeen vergeten: namelijk dat het geen steek houdt te vragen: Wat is wenschelijk? daar waar men vragen moest: Wat is practisch mogelijk? En wie iels af weet van de schoolinrichting en het school- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||
bezoek, in kleine plaatsen vooral, zal ook weten dat, zelfs daar waar men alles aan het aanleeren van het Fransen opoffert, men dat duurgekocht doel meestal niet bereikt. Waarom willen loochenen wat dagelijks kan nagegaan worden? Waarom aan de leerlingen eene grondiger kennis willen onthouden der moedertaal, die hun den sleutel geeft tot velerlei studiën, en hun naderhand zelfs de studie van het Fransch zal vergemakkelijken? En waarom is er ook met opzet verzwegen geworden dat het voorstel van den heer Rooses niet zoo heelemaal radicaal is, vermits het aan hen, van wie kan voorzien worden dat ze het Fransch zullen noodig hebben, de gelegenheid niet ontneemt het te leeren, mits dit gebeure in hooger lagere scholen, of in de lagere scholen zelf, doch dáár niet ten koste der ontwikkeling van hen, die wel nooit het weinige, dat ze op de banken der lagere school alleen zouden kunnen leeren ten nadeele van noodzakelijker kennis, zullen kunnen benuttigen?
***
De tweede stelling, dat het Fransch onderwijs op de volksschool een gevaar is voor het behoud van onzen stam, kan ook door niemand betwijfeld worden. Dat gaf zelfs de Flandre Libérale toe, als zij, meenende het voorstel Rooses te bestrijden, beweerde dat een strijd voor eene kleine nationaliteit en eene kleine taal niet kan blijven duren, daar die toch bestemd zijn om door hunne grootere buren opgeslorpt te worden. Dus die vreemde naburige taal vrijwillig aanleeren en helpen verspreiden, is wel die opslorping vergemakkelijken en verhaasten! Maar, ziet gij, dat hangt van het standpunt af: wat voor ons een gevaar is, is voor sommigen een zegen, op zijn allerminst eene voordeelige fataliteit. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||
VIII.Willen wij het glibberige veld der discussie verlaten? Een vreedzamer onderwerp lokt ons aan: het verslag over den toestand van het Groot Nederlandsch Woordenboek van prof. Mathijs de Vries, - verslag in de tweede namiddag-vergadering uitgebracht door Mr. H.P.G. Quack, een geestdriftigen en sympathieken redenaar. Op het vorige congres, te Amsterdam in September 1887 gehouden, werd, na het aanhooren van eene voordracht van professor M. de Vries over het Woordenboek, door dr. E. Laurillard het voorstel gedaan eene Commissie van Bijstand te benoemen, die den financiëelen steun van regeering en publiek zou trachten te verwerven, ten einde prof. de Vries geheel te kunnen ontheffen van het geldelijk beheer voor die onderneming: de redactie zou zich voortaan zuiver en alléén met den wetenschappelijken arbeid hebben bezig te houden. Die commissie kwam al spoedig tot stand. Op dit oogenblik bestaat zij uit de volgende heeren: Mr. H.P.G. Quack, voorzitter, A.C. Wertheim, ondervoorzitter en penningmeester, Dr. E. Laurillard, secretaris; Dr. Jan ten Brink, Dr. Paul Fredericq, Dr. Max Rooses, Mr. Julius Obrie, P.G.H. Willems; en J.A. van Droogenbroeck, Pol de Mont, Dr. Schaepman en Mr. W.H. de Beaufort, de vier laatsten wederzijds in vervanging van D. Delcroix, Jan van Beers, Joz. Alberdingk Thym en H. de Veer. Het bestuur dier commissie zond, vertrouwelijk, aan enkele vermogende vrienden eenen omzendbrief, waaruit wij de volgende brok overnemen, omdat zij het monument, door prof. de Vries opgericht, naar waarde beoordeelt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||
Prof. M. de Vries heeft een werk gesticht, dat op een lijn kan worden gesteld met het Deutsches Wörtenbuch der gebroeders Grimm, en (behoudens de afwijkingen van landaard en taalgenie) met de Dictionnaire de l'Académie française. In het Woordenboek van prof. de Vries wordt een schatkamer der Nederlandsche taal gevestigd, en worden de rijkdommen dier spraak, zorgvuldig geordend, tot ieders gebruik, voor eenelk toegankelijk gemaakt. De nationale beteekenis van dit werk kan niet hoog genoeg worden gewaardeerd. Wat daar bij elkander wordt gebracht, vormt haast de ziel van de natie zelve. Het gansch innerlijk leven van onze landgenooten - al wat zij in woorden gedacht en gevoeld hebben - gaat in de kolommen van dat Woordenboek ons voorbij. Door zulk een wetenschappelijk Woordenboek in het licht te geven, zorgt prof. de Vries dat wij - als vreemden ons naar ons recht van bestaan, onze plaats in de wereldbeschaving zouden vragen - slechts naar dat Woordenboek den vinger hebben uit te steken, om aan te toonen, dat wij het beste, hetwelk een volk kan geven - gedachten in een zuiveren vorm uitgedrukt - in onze levende taal gedurende eeuwen hebben geleverd, en tevens, dat wij in diezelfde taal scheppingsvermogen genoeg bezitten, om voor nieuwe levenseischen en nieuwe toestanden telkens frissche, nieuwe vormen en woorden te vinden. Het Woordenboek der Nederlandsche taal is - om kort te gaan - in zijn kwistigen rijkdom een bewijs onzer oorspronkelijkheid als zelfstandige natie.
Op de uitnoodiging tot geldelijken onderstand werd in Noord-Nederland goed ingeschreven. Zuid-Nederland liet zich niet onbetuigd, en weldra mocht men reeds vertrouwen hebben in de toekomst. Het Noord-Nederlandsche Staatsbestuur verleent voor elke aflevering ƒ 1000, het Belgische Staatsbestuur 1000 fr., de uitgever ƒ 200. Daarenboven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||
verleende de Belgische regeering nog aan extra-toelagen 700 fr. en 1500 fr., en vermaakte het zich ontbindende genootschap Felix Meritis aan de Commissie van Bijstand eene som van ƒ 6,684 10. In 1890 verkregen de redacteuren een vast lokaal voor hunnen arbeid en het bergen van hunne hulpbronnen, en wel eene groote kamer in het gebouw der Universiteitsbibliotheek te Leiden. Thans bestaat de mederedactie van prof. de Vries uit vijf leden: dr. A. Kluyver, dr. J.W. Muller, dr. A. Beets, de hh. C.C. Uhlenbeck en Willem De Vreese, deze laatste een Gentenaar. Sinds 1n Januari 1888 zijn acht afleveringen verschenen. Twee uitgebreide stevige boekdeelen - het 1e en het 6e deel - zijn volledig gereed. Prof. de Vries werkt voort aan de letter A, dr. Muller aan eene nieuwe letter B, dr. Beets aan de letter G, dr Kluyver wijdt, tegelijk met de twee nieuwe redacteuren, de hh. Uhlenbeck en De Vreese, aan de letter O, die sinds de ziekte en dood van dr. Eelco Verwys was blijven liggen. Blijft de redactie voltallig, en verwezentlijkt zich dan de overigens zeer gegronde verwachting dat, na 1n September 1893 - als de hh. Uhlenbeck en De Vreese hunnen voorbereidingstijd hebben volbracht - zeven afleveringen per jaar kunnen verschijnen, dan zal bij de nu veranderde omstandigheden, voor de geheele voltooiing van het Woordenboek nog een groote vijf en twintig jaren noodig wezen. Het geheele werk, opgetrokken volgens de grondslagen door prof. de Vries gelegd - waarbij dus de historische behandeling behouden blijft - zal waarschijnlijk alsdan dertien deelen beslaan. Het in kas der Commissie van bijstand beliep op 1n Juli 1891 f 9,555 26. De toestand is dus gunstig, eindigde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||
hr. Quack: ‘de boot kan thans de volle zee kiezen, de wind zwelt de zeilen, de Dietsche vlag waait van den mast; wij brengen ons eeresaluut aan de maatschappij!’ Dit verslag werd met veel graagte aangehoord. Kon men ook op een congres een blijder nieuws vernemen dan dat de toekomst van het groot Woordenboek - om zoo te zeggen een kind der congressen - verzekerd is? De vergadering stemde dan ook ten volle in met het voorstel van den heer Voorzitter, om een telegram van hulde en gelukwensching te sturen aan prof. de Vries, wiens gezondheidstoestand hem niet toeliet naar Gent te komenGa naar voetnoot(1). En niet weinig bijval genoot ook dr. E. Laurillard (Amsterdam), die, nu eene dier pittige inleidingen die hem zoo bijzonder eigen zijn, een verheven gedicht voordroeg, waarin hij het Woordenboek bezong: Allengs rijst toch 't gebouw, dat als Taalmagazijn,
Heel den voorraad der sprake vergaart,
Ied'ren vorm in zijn kast, ied'ren toon op zijn lijn,
Ied're spreuk in haar lijst, ieder woord in zijn schrijn,
En zoo ied're vertolking van geest en gemoed,
Van gevoel en gedachten bewaart.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat voor ondergang hoedt
Wat van tijd, die is heengegaan, sprak,
Wat het voorgeslacht uitte als zijn klacht of zijn groet,
Als de zucht van zijn wee, als den zang van zijn moed,
Wat voor hen, op wier graf onze sprake weerklinkt,
Eens een vorm was, die dienst deed, maar brak.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
Allengs rijst toch 't gebouw, waarin 't vensterlicht gloort
Op wat zwart in de donkerheid lag,
Op 't ontstaan van den vorm, de historie van 't woord,
Op wat regel en maat heeft gesterkt of gestoord,
En op 't cijfer des tijds, waarin, elders of hier,
Ieder taaldeel het levenslicht zag.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat den kostbaren schat
Ons bewaart van de schoonheên dier taal,
Waar ons volkslied zijn kracht en zijn zoetheid van had,
Waarin vader ons leerde en waar moeder in bad,
Waar de zachtheid van 't lispende loover in schuilt,
En de kracht van het dreunende staal.
Allengs rijst toch 't gebouw, dat, hoe hooger het rijst
Op zijn breeden en krachtigen voet,
Des te luider de kennis der bouwlieden prijst,
Des te klaarder hun moed en volharding bewijst,
Des te wijderen kring tol de erkentenis dwingt:
‘Wat ze bouwden, dat bouwden ze goed.’
Allengs rijst toch 't gebouw, dat als vredezuil praalt
Op de grens tusschen 't Zuid en het Noord,
Hun verwantschap vertolkt en hunne eendracht vertaalt
En een lichtgloed verspreidt, die ze beiden omstraalt,
Als een flikk'ring des roems, die ze beiden vereert,
Die aan Noord- en Zuid-Nederland hoort.
| |||||||||||||||||||||||||||
IX.Een feit van hooge en verheugende beteekenis was de aanwezigheid van twee Zuid-Afrikanen op het congres: de heeren W.J. Viljoen en J.E.T. Krause, die zich bij de congresleden en bij de bevolking zeer sympathiek hebben gemaakt. Prof. Spruyt (Amsterdam) hield, des dinsdags, con amore eene zeer lange, merkwaardige en wetenschappelijke voor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
dracht over de Afrikaansche beweging in Zuid-Afrika. Toch betreurde het de heer W.J. Viljoen (Kaapstad) den volgenden dag, dat de heer Spruyt niet genoeg had kunnen uitweiden over den eigenlijken taalstrijd. En toen hij zich afvraagde: ‘Wat is er op de vorige congressen reeds voor Zuid-Afrika gedaan?’ moest hij - en volgens ons naar waarheid - antwoorden: ‘Er is veel gesproken, maar... er is weinig gedaan.’ Te weinig werkdadige sympathie is aan de Zuid-Afrikanen betuigd geworden. De heer Viljoen hoopte dan ook dat de Nederlanden de Zuid-Afrikanen eenen geestelijken steun zullen verleenen, en hun zooveel mogelijk de boekwerken zullen toezenden die in Neêrland verschijnen. Bij monde van den voorzitter heeft het congres de belofte afgelegd dat dit voortaan regelmatig zal geschieden. Wij rakelen het feit hier op, opdat al dadelijk de handen uit de mouwen worden getrokken. | |||||||||||||||||||||||||||
X.Eene andere beteekenisvolle gebeurtenis was de onverwachte verschijning van den heer De Bruyn, minister van landbouw, nijverheid en openbare werken, in de laatste algemeene vergadering. Hij werd verwelkomd door den heer de Maere, die hem begroette als de eenige Vlaamschsprekende minister van België. De heer Minister antwoordde dat zijne aanwezigheid op het congres het bewijs was dat de regeering belang stelt in de taal van het Vlaamsche volk en in den strijd die er voor gevoerd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
***
Ook de heer Raymond de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen, woonde, des maandags, de zitting bij. Hij bedankte in eenige woorden de vergadering voor het geestdriftig onthaal dat hem bij zijne intrede te beurt viel. Hij zegde gekomen te zijn orn, uit den mond van bevoegde mannen, de belangen van zijne moedertaal te leeren kennen. Des avonds bood hij den congresleden een schitterend feest aan, en onderhield zich in het Nederlandsch met de voornaamste zijner gasten.
***
Bij het uitspreken zijner sierlijke welkomrede heeft de heer H. Lippens, burgemeester der stad, het niet gelaten. Bij de openingszitting was hij aanwezig, en des dinsdags heeft hij aan de bestuurleden van het congres en aan de vertegenwoordigers der Noord-Nederlandsche pers een echt koninklijk feestmaal aangeboden. Dit alles ten bewijze hoe de officiëele steun aan het XXIe congres niet heeft ontbroken.
***
De heer De Bruyn, minister van landbouw, nijverheid en openbare werken, woonde insgelijks het prachtig banket bij, waarmee het XXIe congres, evenals elk congres dat zich eerbiedigt, natuurlijker wijze sluiten moest, en waarop (dit zij even tusschen haakjes aangestipt) de warmste geestdrift heerschte. De heer minister zal er waarschijnlijk zelfs geen gemakkelijk kwaart uurs hebben beleefd, toen hij door den heer de Maere, na een' dronk aan de vorstenhuizen van België | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
en Nederland en aan president Krüger, in eenen der pittigst humoristische toasten die wij ooit mochten hooren, op de volgende wijze - als wij het zoo mogen zeggen - tot mikpunt werd gekozen: ‘Ik heb reeds zoovele toasten op mijn geweten, dat één meer er zeker niet zal op aankomen. Ik wil nu drinken op eenen man wiens goede hoedanigheid ik niet genoeg kan prijzen, al zijn wij ook aartsvijanden: den achtbaren minister van openbare werken, nijverheid en landbouw, den heer De Bruyn. Ik moet hem haten en ik kan niet. Ik zou hem moeten loven en ik mag niet. Stellig, ontzaglijk veel goeds heeft hij, als minister van landbouw, den lande en het land bewezen; maar ik kan geen schijnheilige zijn, en daarom moet ge mij ook vergeven indien ik ook andere dingen in te brengen heb. Trouwens, ik ben nu geen voorzitter, ik ben de Maere, en de Maere, dat is de vader van Brugge-zeehaven. Misschien maak ik mij wel schuldig aan misbruik van vertrouwen, met hier op verraderlijke wijze van mijn kind te gewagen, maar wie spreekt niet gaarne van het kind van zijne ingewanden? Mijn kind is nog niet geboren, en - ik mag maar bevallen als het den heer De Bruyn bevalt. ‘Daardoor bevind ik mij in een neteligen toestand: ik mag niet zwijgen en ik mag niet spreken. Gelukkig kan ik drinken, en dat redt mij. En gij, gij moogt klappen, klappen in de handen bedoel ik, en dat verzoek ik u dan ook te doen.’ Onnoodig te zeggen dat deze fijne humoristische dronk op lange toejuichingen werd onthaald. ‘Als er een man is die in de pijn zit, antwoordde de heer Minister, dan ben ik het. De dronk van den achtbaren voorzitter is een meesterstuk, en ik ben geen meester om er op te antwoorden. Nooit is op fijner, op delicater wijze een toast uitgebracht. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Ik zal niet antwoorden op Brugge-zeehaven: hij zou te gelukkig zijn. Ik ben niet naar hier gekomen om daarover te spreken. Het is de minister niet die hier is, 't is de Vlaming.’ En als Vlaming dronk de minister, in antwoord op den toast aan den Koning, op de verbroedering van de volkeren der twee natiën, Nederland en België. ‘Zij hebben maar ééne ziel, want zij hebben maar ééne taal. De taal is gansch het volk, zei de groote dichter, aan wien zijne en mijne vaderstad thans een standbeeld op zal richten: Prudens Van Duyse.’ De heer minister herinnerde hoe de Koning hem nog onlangs, bij de plechtige uitdeeling der belooningen voor moed en zelfopoffering, verzocht had Vlaamsch te spreken, en drukte er op dat de Vlaamsche beweging langzamerhand de herstelling van al de taalgrieven beleeft.
***
Na nog den toast van den heere schepene J.-O. De Vigne, in naam der stad Gent te hebben aangestipt, zullen wij o.i. genoeg hebben uitgeweid over de officiëele tusschenkomst van Staats-, stads- en provinciebestuur op het congres, en kunnen wij tot de werkzaamheden terugkeeren. | |||||||||||||||||||||||||||
XI.Want wij zijn afgedwaald. Willen wij even de voorstellen mededeelen, die door de verschillende afdeelingen aan de algemeene vergadering zijn voorgelegd? Die opsomming moge dor zijn, - zaakrijk is ze toch, en ze spaart ons vele bijzonderheden uit, die wij des te meer moeten achterwege laten, daar wij de ruimte, die ons afgestaan werd, waarschijnlijk reeds overschreden hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vermelden wij nog de volgende voorstellen, in de algemeene vergadering zelf voorgedragen:
En onder de voorstellen, alleen in de afdeelingen ter lafel gekomen: het uitgeven van een' spraakleer voor rechts- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
geleerden (Mr. Julius Obrie, Gent) van een gemeenschappelijk rechtsblad (Mr. Theodoor de Decker, Temsche), van een geïllustreerd letterkundig weekblad (Fr. Van den Weghe, Sint-Nicolaas). Wij slaan er misschien over, doch hopen daardoor den dood niet te hebben verdiend. | |||||||||||||||||||||||||||
XII.Zoo men ooit lang over en rond een voorstel heeft gesproken, dan zal het wel over en rond het voorstel van den heer Huf van Buren zijn geweest. Niet min dan twee dagen hebben, in de derde afdeeling, de besprekingen over tooneelbelangen geduurd. Drukte Dr. Paul Alberdingk-Thijm (Leuven) de meening uit, dat het raadzaam is bij het schrijven en opvoeren van tooneelstukken den alouden draad van het Nederlandsch tooneel in België vast te houden, met inachtneming van de behoeften van den nieuwen tijd, en zich zooveel mogelijk te onthouden van vertalingen uit het Fransch, - de heer Huf van Buren wenschte, om den horizont van het tooneel te verruimen, dat Noord-Nederlandsche tooneelgezelschappen nu en dan vertooningen kwamen geven in de eene of andere stad van Zuid-Nederland. Hij heeft reeds stappen in dien zin gedaan, maar de gezelschappen, zooals trouwens zeer te begrijpen is, verlangen vooraf een ernstigen waarborg dat hunne onderneming geen geldelijk verlies na zich zal sleepen. Daarom drukte hij den wensch uit, dat een comiteil tot stand kome om dergelijke ondernemingen mogelijk te maken. De heer Jan Wannyn (Gent) had het volgens ons bij het rechte eind, als hij verklaarde dat een dergelijk comiteit zich niet zou mogen bepalen tot eene enkele stad. Commissieleden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
zouden zich in de voornaamste steden met elkander moeten verstaan voor het uitnoodigen van tooneeltroepen uit het Noorden, en dit op lang vooraf bepaalde datums, wat o.a. de reiskosten aanzienlijk zou verminderen. Eene proef, te Gent op kleine schaal bij onderlinge overeenkomst genomen, laat de hoop doorstralen dat dit het eenige practisch mogelijke middel is. Wederkeerig zouden de Zuid-Nederlandsche gezelschappen dan ook in Noord-Nederland moeten optreden. Ook steller dezes verklaarde zich voorstander van die regelmatige, tijdelijke en wederzijdsche kunstreisjes van tooneeltroepen, waarvan hij, met min inspanning voor de artisten, meer afwisseling van 't repertorium voor het publiek verwacht. Want op dit oogenblik bevat het repertorium in Zuid-Nederland (dit bewees hij met cijfers en titels) te weinig nieuws, te weinig moderns, te weinig artistieks vooral. Eene wezenlijke kunstopleiding van hen die zich voor het tooneel bestemmen is eene eerste en dringende noodzakelijkheid. Ook en vooral zouden de subsidiën, aan de schouwburgen toege kend, niet zoo bekrompen mogen zijn: de artisten moesten ten minste door het tooneel een bestaan vinden, niet door den handenarbeid dien ze verplicht zijn aan te vatten voor den broode, en welke hen natuurlijk verhindert zich te oefenen en te studeeren Maar in vergelding zouden de subsidieerende besturen dan ook in de lastencohieren ernstiger voorschriften moeten doen opnemen, waarbij b.v. bepaald wordt dat een gedeelte der op te voeren bedrijven nieuw, of liever modern moeten zijn, dit niet alleen voor de oorspronkelijke werken, zooals de Tooneelschrijversbond het in zijne jongste algemeene vergadering te Antwerpen wenschte, maar ook voor de vertalingen. En het niet magere overschot van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelden, jaarlijks op het staatsbudget uitgetrokken voor ondersteuning van het tooneel bij middel van too neelpremiën, zou maar mogen uitgedeeld worden aan die tooneelbestuurders die meer deden dan hun cohier hun voorschrijft, en wel in evenredigheid tot het gehalte, het getal en de jeugd der moderne stukken die meer opgevoerd werden dan vereischt wordt. De heer Pieter Geiregat (Gent) drong bij de Noord-Nederlandsche tooneelschrijvers aan opdat zij zich zouden aansluiten bij den Tooneelschrijversbond. En dat een bond noodig is, bewees de heer M. Horn in eene kloeke, op feiten gestaafde rede, die meer dan eens opschudding verwekte, en waarin hij bescherming eischte van het eigendomsrecht der buitenlandsche dramatische schrijvers tegen de Nederlandsche tooneeldirecteurs, die heel wat middeltjes schijnen te kennen om het schrijversrecht te ontduiken. Hierna ving eene levendige bespreking aan, waarvan de conclusie was dat de Nederlandsche auteurswet zou moeten in overeenstemming gebracht worden met soortgelijke wetten in het buitenland, en dat de aanwezige tooneelbestuurders verklaarden schrijversrecht te zullen betalen, mits de schrijvers het maar komen eischen. De commissie, die het voorstel Huf van Buren zal te onderzoeken hebben, zal zich eerlang reeds, onder 't voorzitterschap van jhr. Aug. de Maere-Limnander vereenigen. Moge zij goed en spoedig werk verrichten! | |||||||||||||||||||||||||||
XIII.Tot afwisseling - en tot slot - willen we nog een woord zeggen van de keurige, kleurige rede van Dr. Am. De Vos, die, na de dorre opeenvolging van voorstellen, in de laatste algemeene vergadering een Kunstcredo voordroeg: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Ik geloof in de godinne der Kunst, almachtig.’ En daarna kwameen zegezang tereere der kunst, vol stoute heelden, vol woordenrijkheid en ongemeen diepe vlucht: ‘Van in den onnaspeurbaren voortijd, wanneer de baaierd nog broeide op de eerste kiemen van 't ongeboren leven, en allengs de ronding der vlammende sferen geboetseerd werd; wanneer de Godheid, uit haren schoot, met overvolle gaspen, in de waranden des firmaments de tallooze asterparken zaaide; - van in dien vergeten uchtend... zamelt zij vonken en verven, voor hear phantasma's van lust en luister, voor heur tafereelen van brandende driften, bijeen. ‘Tot in de ondoorzienbare duisternis der komende aeonen, op de lijkvelden van het gebluscht gestarnte, - warende profetesse van wee, - leest zij schaduwen en schimmen reeds uit, voor hare tragische tooneelen, voor hare poëma's van droefheid en rouw. ‘Zij kent het bakerlied van de pas geteelde werelden, en den treurzang der zonnen, die sterven zullen.... ‘Uit het erts der leelijkheid zelf smelt en smeedt zij juweelen, en kerft godengestalten, uit een gedrochtelijken rotsklomp.... ‘Haar trillende adem blaast stroomen van harmonie in het orgel der talen.’ Deze weinige citaten, uit onze tamelijk verwarde en misschien niet gansch vertrouwbare nota's opgedolven, mogen volstaan om een denkbeeld te geven van het geheel. Nog eene zinsnede toch, bijna aan het slot van dit puikdicht: ‘Is 't niet verkwikkend, na de vermoeienis van geharrewar der woelende partijen, van dikwerf smalgeestige kiespolitiek; na 't zure van persoonlijke twisten....., - is het niet verlustigend, op onzijdigen grond, in feestelijke luim, bij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||
't proeven van gemeenschappelijk taal- en lettergenot, zulken heilzamen wapenstilstand ondereen te kunnen vieren? ‘Ja, 't is een feit van verheugende beteekenis, een merkwaardig verschijnsel onzer dagen van strijd, - katholiek, protestant en liberaal, - zonder een vingerbreed van eigen gezindheid af te moeten staan, ter bate van aller belang, eendrachtig saam te zien streven.’
Dat is als eene paraphrase op ons inleidend woord, waarmede wij ook sluiten zullen - het woord dat bij ons diep wortel heeft geschoten: Wir werden sein ein einzig Volk von Brüdern!
Pol Aniu. |
|