bedenkt, moeten weggelaten worden omdat zij minder eenvoudig van faktuur zijn.
In dezen bundel reeds ontmoet men echter vele prachtige liederen. Wij vermelden slechts het ‘Wilhelmus’, ‘De tiende Penning’ en andere geuzenliederen; alsook het ‘Lied der Vlamingen’ van Peter Benoit, het ‘Transvaalsck Volkslied’, ‘De vlaamsche Leeuw’, het ‘Arteveldelied’ van Gevaert, het ‘Lied der klokke Roelandt’, het ‘Kaerelslied’ onder de vaderlandsliederen; het Reuzelied der Antwerpenaars, het ‘Ros Beiaard’ der Dendermondenaars, en ‘Ieper O Ieper’ der Ieperlingen, onder de plaatselijke liederen.
Wij meenen vooral de aandacht te moeten vestigen op liederen die in Noord-Nederland zeer populair, maar hier weinig bekend zijn, alhoewel zij zouden verdienen door alle Nederlanders gezongen te worden; in dat geval bevinden zich ‘Een triomfantelijk Lied van de Zilvervloot’ en het ‘Liedje van Koppelstok den Veerman;’ het laatste vooral munt uit door de bezielende kracht der woorden en den zwier van de wijs.
Dit eerste deel, waarvan het handschrift aan den heer Fl. Van Duyse te danken is, en dat voorafgegaan is van een korte inleiding, zal weldra gevolgd worden door het tweede, hetwelk zal bevatten: oude en nieuwe balladen, verhalende liederen, minneliederen, studentenliederen, kinderliederen en luimige liederen. Indien het in waarde gelijk staat met het reeds verschenen deel, dan mogen wij gerust verhopen dat, even als in elke Duitsche familie een ‘Liederschatz’ te vinden is, men ook weldra in ieder Nederlandsch huisgezin dit ons eerste Liederboek zal ontmoeten.
M.B.