Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||
Het Vers en het berijmd Proza
| |||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||
loosd, nadat het, in vroegere tijden, op inheemschen bodem, met zorg was verpleegd geworden, en een tijdperk van geurigen en kleurigen bloei had mogen beleven.’ Bescheiden voegt er de schrijver dan verder bij, dat hij dienaangaande voor de beoefenaars der Mndl. letterkunde niets nieuws aan den dag te brengen heeft, maar dat hij bij gelegenheid de aandacht wenscht te vestigen op een deel onzer Mndl. letteren, het proza, dat tot hiertoe de belangstelling niet genoot welke het terecht verdient. Het artikel is eene bloote vingerwijzing en kon moeielijk vollediger worden, daar de schrijver blijkbaar de werken van Ruusbroec niet onder de hand had, en zich dienvolgens heeft moeten behelpen met de Bloemlezing van Van Vloten, die zelf alle hss. van Ruusbroec niet kende. Hij eindigde met den wensch dat zijne kleine bijdrage een spoorslag mocht wezen voor de jonge letterbeoefenaars om met het Middelnederlandsch, bepaaldelijk het Proza, kennis te maken; hij komt daar later nog op terug, waar hij, in een opstel: ‘Over ProzaGa naar voetnoot(1)’ de jongeren aanzet tot het bestudeeren van het Middelnederlandsch proza, dat eene wetenschappelijke studie overwaardig is. Het is inderdaad opmerkelijk dat, terwijl de geschiedenis der Mndl. Dichtkunst talrijke en talentvolle beoefenaars vond, en schier volledig behandeld werd, het veld voor het Proza nog heel en gansch braak ligt. Jonckbloet heeft er een aanhangsel van acht bladzijden aan gewijd. Te Winkel behandelt het bijna even stiefmoederlijk en verontschuldigt zich met te wijzen op het ontbreken der ‘Vorarbeiten.’ Die verontschuldiging geldt maar ten halve: na Jonckbloet de geschiedenis der Nederlandsche Letteren herschrijven, kon maar verrecht- | |||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||
vaardigd worden, wanneer men ze zou aanvullen op een gebied waar Jonckbloet nog alles te doen had overgelaten. Dat doet het werk van Te Winkel niet, en de geschiedenis van ons Nederlandsch Proza blijft nog te schrijven. Daarom hebben aansporingen als die van A. Cornette haar gewicht. Wij bestudeerden de werken van den Vader van het Nederlandsch proza met het oog op het bijzonder punt door den heer Cornette aangeraakt, en deelen hieronder den uitslag van dat onderzoek mede.
A. Cornette, om aan te toonen dat de makamenvorm, of liever het berijmd Proza geen nieuwigheid is, maar reeds in ons Mndl. Proza aangewend werd, haalt eenige voorbeelden aan, welke hij overschrijft uit de Bloemlezing van Van Vloten; hij begint met eenige regels uit: ‘Dat Boec van den Rike der Ghelieven.’ De andere voorbeelden zijn getrokken uit: ‘Dat Boec van den twaef Beghinen.’ We gaan deze laatste voorbeelden onderzoeken. A. Cornette neemt te goeder trouw aan dat hij dáár enkel berijmd proza voor de hand heeft. Immers, in Van Vlotens verzameling zijn die regels gedrukt alsof het werkelijk proza was, en de steller, die onze aandacht op het rijm vestigt door er een streepje achter te plaatsen, voegt er opzettelijk de nota bij: ‘Ik ben het, die, in dit stukje en in de volgende, de streepjes plaats achter elk rijmwoord.’ In het handschrift eveneens, waren dezelfde regelen als proza geschreven. Zou het dan werkelijk berijmd proza zijn zooals A. Cornette zegt? Wij denken neen: wij hebben hier het rijm, omdat wij inderdaad verzen voor de hand hebben. Dat die verzen in het hs. als proza geschreven zijn, zegt niets. Dat is immers in de hss. | |||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||
meer het gevalGa naar voetnoot(1). Zoo, in de: ‘Exempla codicum Amploniarum Erfurtensium Saeculi IX-XV. Herausgegeben von Wilhelm Schum, mit 55 Abbildungen,’ vindt men (XXVII, bl. 139) een ‘Predigt bruchstück, in das eine englische, poetische Paraphrase von Jesus Sirach VII, 40 eingeflochten ist.’ Die ‘Paraphrase’, in rijmende verzen, is, te midden van het Latijnsche proza, als proza geschreven in het hs. Wij deelen ze als enkel voorbeeld mede; de streepjes duiden het einde der lijn aan in het hs.: ‘Ides dicitur anglice: hof that hym bigogte, many time and ofte, hwek hyt / were to flette, fram bedde to pette, fram putte to / pyne, that never shall fyne, for al this world to / wynne, he nolde do a didlich synne. Sed mota quomodo / peccatum ducit ad amarum finem per aliquam narrationemGa naar voetnoot(2). Iets toch moest de aandacht van A. Cornette opgewekt hebben: zijn voorlaatste voorbeeld eindigt met de beteekenisvolle regels - ‘Nu moet ic rimen laten bliven - sal ic scouwen claer bescriven.’ Het woord rimen bewijst immers duidelijk dat Ruusbroec wetens en willens verzen schreef. De laatste volzin is nog gewichtiger om het pleit te beslissen; | |||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||
proza, al was het dan nog berijmd, zou voor Ruusbroec geen hinderpaal geweest zijn om zijne mystieke spitsvondigheden met vaardigheid voor te dragen, zooals hij ten overvloede op andere plaatsen bewijst. Enkel de maat, den rhythmus, hoe gebrekkig ook, kon het moeilijk zijn te behouden voor hem die daartoe de technische vaardigheid miste, en die, boven den tamelijk algemeen gehuldigden schrijftrant der middeleeuwen, den prozavorm verkozen had. David had de zaak verstaan juist als wij, en daarom ‘hebben wij (zegt hij) dien vorm overal waar het doenbaar scheen, in onze uitgave behouden, stellende de rijmregels onder elkander, ofschoon zij in de afschriften onafgezonderd voorkomen. Maar in zeer vele gevallen zijn de verzen niet onderscheidbaar van de proza dan enkel door het rijmwoord, terwijl er anders maat noch zwier in te erkennen is, weshalve wij alsdan de rede in den vollen haek hebben laten voortgaan, gelijk Surius noodwendig heeft moeten doen bij zijne latijnsche vertolking.’ Met andere woorden, in de laatste gevallen, hadden we niet verzen, maar wezenlijk berijmd proza voor, weshalve er in Ruusbroecs werken te onderscheiden valt tusschen het vers en het berijmd proza. Het Boec van den twaelf Beghinen begint met eene reeks van acht hoofdstukken in rijm, samen 512 verzen. Het eerste dier kapittels is eene samenspraak tusschen twaalf begijnen, dat wij in zijn geheel overschrijven om aan den lezer toe te laten zich een denkbeeld te vormen van dat zoogezegde berijmd proza. Wij zullen er dan verder rechtstreeks mede betoogen dat het wel degelijk uit verzen bestaat. 1.[regelnummer]
Het saten XII Beghuien,
Ende spraken om Her Jhesuse den finen,
Iegheweleke in haer ghedachte:
Nu prisen wi die minne;
Si es suet inden beghinne,
Ende utermaten sachte.
| |||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||
Die ierste sprac:
2.[regelnummer]
Jhesus minne wil ie draghen,
Des en willie niemen vraghen;
God gheve my die crachte.
Met rechte selen wine minnen,
Dien wi soe edele kinnen,
Ende soe hoghe van geslachte.
Die ander sprac:
3.[regelnummer]
Ic souden gherne minnen,
Wisties hoe beghinnen;
Hi is my verborghen.
Mine herte is menichfoudich;
Ic biechte dicke, ic gheve my scoudich:
Altoes leve ic in sorghen.
Die derde sprac:
4.[regelnummer]
Hi quam te my ocht ware een sant,
Ende leydet my scone te voren.
Nu vliet hi van my als een truwant;
My en maechs niet meer behoren.
Ic volghe hem na al dat ic mach.
Hi en is niet vroet, die loeft den dach
Eer hi die avenstonde siet
Soete ende saechte.
Die vierde sprac:
5.[regelnummer]
Jhesus minne heeft mi bedroghen;
Herte ende sin is my ontoghen,
Ende ic en weelet wien claghen.
Hy teert op my nacht ende dach;
Hy eyscht my meer dan ik vermach:
Dit syn onghelike ghelaghe.
Die vijfde sprac:
6.[regelnummer]
Ic hadde onrecht, woudics mi belghen
Datmen mine miede te voren niet en wilt ghelden.
My en wonders niet:
Dat is dicke ghesciet,
Die luttel wrachte,
Dat men hem luttel goeds brachte.
Dit sprac die seste Beghine:
7.[regelnummer]
Wats hier gheseghet?
Wats bier ghevreghet?
Can Jhesus dus barenteren?
Onse Beghinen syn ontweghet.
Dat si Jhesus scandelizeren.
Si syn van woerden alsoe lichte
Si sprekens vele bet hare biechte.
Die sevende sprac:
8.[regelnummer]
Mire sielen hongher is soe groet,
Al had ic al dat God ye gbeboet,
Dat en mochte my niet saden.
Hi en gheve hem selve, ic bin doot.
Minen ongheduere in sulker noot
En mach niemen gheraden.
Die achtende sprac:
9.[regelnummer]
Her Jesus is een soet conduut,
Daer vloyet alle bliscap uut:
Ic houde, mit hem taverne.
Hi is mine, ende ic bin sine:
Mi en staets niet tonberne.
Hi is my ghegeven in myn lot,
Ende hi is my eene soete not:
Diene niet en craken, die syn sot,
Verweentheid is die kerne.
Al haddic over al ghebot,
Ic kose Jhesus voir minen God:
Ic pleghe syns soc gherne.
Die neghenste sprac:
10.[regelnummer]
Her Jhesus minne heeft my ghe laten.
Ic volghe hem na in vremden straten:
Aldus leve ic in dolen.
| |||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||
Hadde ic vore yet, nu en heb ic niet;
Daer omme lidic swaer verdriet:
Hi hevet niyn herte ghestolen.
Die tiende sprac:
11.[regelnummer]
Jhesus minne die is soe fyn;
Si heeft vervult die siele myn.
Hi scenet mij sinen edelen wyn.
Altoes uut vollen tappen.
Deus! hoe mochtic blider syn,
Als hi my toent syn scoen aenscyn,
Ende ic drinke den edelen wyn?
Si hebben onrecht die quaet clappen.
Die elfte sprac:
12.[regelnummer]
Beghere ic yet, dats my oncont;
Want in onwetene sonder gront
Heb ic my selven verloren.
Ic bin verswolghen in sinen mont,
In een abys al sonder gront:
Ic en mach niet weder comen.
Die twelfste Beghine sprac:
13.[regelnummer]
Altoes wel doen dats die wille myn,
Want minne en mach niet ledich syn.
Doghede pleghen in rechter trouwen,
Ende boven dogheden Gode bescouwen,
Dat ist dat ic prise.
Staren in die Godheid fyn,
Versmelten in der minnen aenscyn,
Altoes van minnen dronken syn,
Dat is ene edele wise.
Bliven wi te gader onderlinghe,
Ende spreken altoes van hemelschen dinghen:
Dat is een edel leven.
Onse hemelsche Vader heeft ons ghemint;
Hi hevet ons sinen Sone ghesint:
Dien hevet hi ons ghegheven.
Hi hevet ons met sire doot verloest;
Dat is ons een ewich troest.
Hem selen wi leven,
Ende bidden onsen hemelschen God
Dat wi volbringhen syn ghebod
Altoes te sinen love;
Dat wi in desen jammeren dale
Verwinnen moeten die helsche quale,
Ende comen tot sinen hove.
Dit zal eene voldoende gedachte geven van de gedeelten in verzen, die in dit werk voorkomen. A. Cornette haalt ook het vervolg aan. Wij moeten hier doen opmerken dat hij eenen misslag begaat, wanneer hij de woorden: ‘sijt mijns ghenadigh....’ in den mond der ‘vrome begijn’ legtGa naar voetnoot(1). Immers het is bij Ruusbroec: ‘Elc goet mensch sal sitten voor Christus jeghenwoirdicheit,
Ende spreken mit droeven sinne:
‘Sijt mijns ghenadich, ewighe minne...’
| |||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||
Het begin van het antwoord: ‘O mensce! ic hebbe dijn ghebet ghehoirt....’ moest daarop de aandacht van den heer Cornette gevestigd hebben. Er is dus verder geene reden om van ‘het wederantwoord der godvruchtige klooster-dochter’ te gewagen. Nog eene opmerking: het laatste vers van deze bede luidt bij A. Cornette: ‘Dat uut hooscheit comt’
evenals bij Van Vloten, die het zoo geeft naar een afschrift door L. Ph. C. Van den Bergh genomen van een Parijsch hs. Die lezing is valsch. David geeft hoecheit en zoo behoort het, want Surius, in zijne Latijnsche vertaling, vertolkt het aldus: ‘ex tua celsitudine missum.’ Dat wij in het afgeschrevene hoofdstuk met verzen te doen hebben, ligt voor de hand: het is onloochenbaar, dat er maat in zit. Om verder afdoende te bewijzen dat het verzen zijn, zal het doelmatig wezen bondig de regels van den Mndl. versbouw te herinneren en daarna eenige strophen te meten. Er is in het Mndl. geen spraak van voeten: het vers beslaat uit eene afwisseling van heffing en daling, van slag en opslag. De slag kan maar eene lettergreep hebben, maar moet er altijd eene hebben. Voor den opslag of daling zijn er 5 gevallen: geene lettergreep of 1, 2, 3, 4 lettergrepen. De opslag kan ontbreken, wanneer de slaglettergreep kan gelezen worden met ^; zóó: liĵ-f, d.i. met slag en opslag te gelijk - of nog, wanneer er na den slag eene genoegzame rust is. Gewoonlijk heeft de opslag eene of twee lettergrepen; maar hij kan er meer hebben wanneer ze allen te gelijk zóó | |||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||
zwak zijn, dat zij er maar twee waard zijn. Staat in heffing de lettergreep die een sterkeren klemtoon, in daling de lettergr. - of reeks lettergrepen - die een zwakkeren klemtoon heeft dan de omgevende. Hier wordt natuurlijk bedoeld de klemtoon, dien de lettergrepen hebben in den volzin en niet in het alleenstaande woord. Ten opzichte van den klemtoon zijn er dan 4 soorten van lettergrepen met de respectieve waarde 4, 3, 2, 1. In het vers mag de klemtoon, die een woord doorgaans heeft, niet verplaatst worden; in het rijm wel. Het gewone Mndl. vers, het heldenvers, heeft 4 heffingen. Dit getal mag verminderd of vermeerderd worden, maar moet in de verzen, die op elkaar rijmen, hetzelfde zijn. Buiten de dalingen tusschen de heffingen, kan er ook ééne zijn vóór de eerste en eene na de laatste heffing. Aan deze regels kunnen wij onze verzen toetsen, en dan zien wij, dat het gesprek der ‘Twaelf Beghinen’ voor het meerendeel uit verzen van drie slagen bestaat. De eerste strophe wordt aldus gemeten:
De verzen 1 en 4 zijn voorbeelden van de gewone Mndl. maat, d.i. afwisseling van slag en opslag met ééne lettergreep voor den opslag. Vers 2 toont ons de betrekkelijke waarde der geklemtoonde lettergrepen ten aanzien van den slag. Her, afzonderlijk, heeft natuurlijk den klemtoon; maar bij een ander zelfst. nw. gebruikt, is het altijd proclitisch, dat is, dat die geklem- | |||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||
toonde lettergreep moet onderdoen voor de betrekkelijk hardere van het volgende woord Jhesus. In het eerste vers van de tweede strophe, hebben wij hetzelfde woord Jhesus, dat niet in den slag komt, omdat het als vooropgezette genitief proclitisch wordt. Deze tweede strophe en de twee volgende kan men meten aldus: Jhesus minne wíl ic drághen,
Des en wíllie níemen vrághen;
God ghéve my die cráchte.
Met réchte selen wine minnen,
Dien wí soe édele kínnen,
Ende soe hóghe ván ghesláchte.
Ic souden ghérne mínnen,
Wístics hóe beghínnen;
Hí is mý verbórghen.
Míne hérte is ménichfóudich;
Ic biéchte dícke en ghéve mi scóudich:
Altóós léve íc in sórghen.
Hi quám te mý ocht wáre een sánt,
Ende léydet my scóne te vóren.
Nu vliet hi ván my áls een truwánt;
My en máechs niet méer behôren,
Ic vólghe hem ná al dát ic mách.
Hi en ís niet vióet, die loéft den dách
Eer hí die ávenstóndo siet
Sóete énde sáechte.
Wij laten het daarbij, denkende dat wij daarmede het stoffelijk bewijs geleverd hebben dal we hier wel degelijk verzen voor hebben. Men zal zelfs erkennen dat ze niet ontbloot zijn van eene zekere regelmaat. We spraken daareven van stoffelijk bewijsGa naar voetnoot(1). We kunnen de zaak ook afdoende betoogen door het getuignis in te roepen | |||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||
van Surius, die het work in 't Latijn vertaalde. Ziehier immers wat David dienaangaande zegt in 't Vaderlandsch Museum, IIIe D. bl. 1. in zijn opstel: ‘Een Rijmwerk van Jan Van Ruusbroeck’: ‘Het boek van Ruusbroeck, de vera Contemplatione (Lat. titel door Surius gegeven aan zijne vertaling van Het boec der twaalf Beghinen) bestaet uit een en zeventig hoofdstukken, waervan de acht eerste de stof behelzen van dit fragment. De vertaeler laet er deze aenmerking op volgen: ‘Hucusque libri hujus sermo rhytmis tinnulis et jucundis in Germano idiomate contexitur, quorum gratiam Latina interpretatio servare non potuit. Sensus tamen redditus est bona fide.’ D. i. ‘Tot op deze plaats van dit boek, is een gedeelte ingelascht in eenen welluidenden, opgewekten rhythmus in de Germaansche taal, waarvan de Latijnsche vertolking de bevalligheid niet bewaren kon. De zin, evenwel, is trouw weêrgegeven.’ Er zal na deze aanhaling, meenen wij, geen twijfel meer bestaan omtrent dc vraag: ‘Zijn het al dan niet verzen?’ Surius zegt dat het verzen zijn, en hij looft er zelfs den welklinkenden rhythmus van. Wat ons betreft, we zullen wel moeten bekennen dat we daar stellig niet het meesterlijk gebouwd vers uit den Reinaert hebben, noch het clausulenvers der strophische gedichten van Maerlant; meer dan eens zal men in die acht hoofdstukken op een kreupel vers stuiten, evenals men een onbeholpen rijm zal ontmoeten, hetgeen we verder zullen zien. Dit alles neemt niet weg, dat hetgeen men hier meende dat berijmd proza was, wel degelijk dicht is. En al is Ruusbroecs vers verre van meesterlijk; al kan er van hem als dichter geen oogenblik spraak zijn; wij vergeven hem dat zeer gereedelijk: immers, aan zijnen roem van Nederlands besten prozaschrijver uit de middeleeuwen heeft hij ruim genoeg. | |||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||
***
Zooals men reeds door het aangehaalde heeft kunnen vaststellen, gebruikt Ruusbroec allerhande rijmen. De drie eerste strophen zijn berijmd volgens het schema: aabccb. Strophen 5, 8, 10, 12 vertoonen hetzelfde schema. Alleenlijk zal men moeten opmerken dat in st. 12 bb maar bloote assonancen zijn. Deze zijn de eenige regelmatig gebouwde strophen. In de andere strophen zijn de rijmen deels gekruist, bijv. str. 4, reg. l-4 = abab; deels gepaard: str. 4, r. 5-6 = cc; deels gebroken: str. 4, r. 5-8 = ccde. Gepaarde rijmen heeft men regelmatig in str. 6: aabbcc, met assonance van aa. Zooals men ziet uit str. 4, r. 5-8, wanneer hem het rijm niet seffens uit de pen vloeit, breekt de schrijver zich het hoofd niet met er een te zoeken, en gebroken rijmen zijn bij hem gansch niet zeldzaam. Zeer dikwijls vergenoegt hij zich ook met onvolkomen rijmen als: vertien:: ghedien; keren:: here; claghen:: ghelaghe; enz. enz; meer nog met bloote assonnancen: lust:: dorst; live:: prise; wisen:: vercrighen, enz. Maar vooral kenschetsend is zijne voorliefde voor het slagrijm; geheele reeksen verzen treft men bij hem aan op hetzelfde rijm: (12 Beghinen, 116, 18). Want minne is een ebbende vloet
Ende si es boven alle dogheden spoet:
Haer werc is ene bernende gloet,
Diet al verberret in hare ghemoet.
(Boec van seven Sloten, D. IV, 108): Roept dan alle met opene herten:
O gheweldich slont!
Al sonder mont,
| |||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||
Voere ons in dienen afgront;
En make ons dine minne cont,
Of waren wi tot der doot ghewont,
Beveet ons minne, wi sijn ghesont.
(Boec van seven Trappen, D. IV, 40): Wi moeten ons selfs vertien,
Sal die gheest Gods in ons ghedien
Die ons van allen dinghen sal vrien, enz.
Het rijm heit, bij voorkeur, laat hij moeielijk varen wanneer het eens in zijne pen zit; het is waar, op vele plaatsen zijn de gedeelten, die het rijm heit hebben, geene verzen meer, maar veeleer voor berijmd proza te houden, hetgeen wel het geval is voor het volgende bijv.:
Ga naar margenoot+ Want ghewarighe oetmoedicheit,
Is boven al oefeninghen van doechden ledicheit,
Ende boven alle doghen onnosele ghedoechsamheit,
Ende alle dinc doghen ende verdraghen in saechtmoedicheit,
Ende boven alle tribulacie inden gheeste vreedsamheit,
Die in puren gheeste vinden nederheit,
Dat is leven boven arbeit,
Gront ende wortele alre heilicheit:
Wi selen soeken ende begheren oetmoedighe nederheit,
Dat es onbeweechde simpelheit,
Die leeft in ons gheests puerheit:
Si en wert niet vonden dan met haer selfsheit. enz.
Men heeft het kunnen zien: voor het rijm houdt Van Ruusbroec zich aan geenen regel gebonden, heeft hij niet de minste regelmaat; het rijm staat er, zooals het toeval het uit zijne pen doet vloeien. Dit gebrek aan regelmaat; die grilligheid is het hoofdkenmerk zijner werken. Zij hebben voor het meerendeel gansch het uitzicht van improvisaties en zijn zonder plan afgewerkt. | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
Waar evenwel meer regelmaat heerscht, is daar waar hij een geliefkoosd schema aanwendt, dat, namelijk, dat we gebruikt zagen in de strophen 1, 2, 3 enz. aabccb. Men treft het aan bijv. in het derde hoofdstuk van ‘Dat Boec van seven Trappen’: Al scinet goet,
Het werd onspoet,
Ende al venyn.
Staat op uwe hoede,
Doet alse die vroede,
En laet u niet bedrieghen.
Werdi ghetoghen,
Ghi syt bedroghen,
Men sal u lieghen.
Laet al dit varen;
Nemt uus selfs ware,
Ende oefent Jhesum uwen brudegoem.
Scuwet vremde gaste,
Blyft met hem vaste
Ende nemt syns goem.
Keert u binnen,
Pleecht ghierigher minnen,
Ende alre doecht.
Hi zal u spisen,
Leren ende wisen,
Want hi is uwe voecht.
Hi zal u vueren,
Boven alle uwe ghebueren,
In syns Vaders scoet.
Daer vindi trouwe,
Boete van allen rouwe
Ende van alre noet.
Dit schema is nog al merkwaardig: drie dier verzen vormen telkens eene strophe en drukken een wel afgezonderd denkbeeld uit; het schijnt dat de schrijver die denkbeelden ook stoffelijk heeft willen scheiden; want behoudens de enkele uitzondering: bedrieghen:: lieghen, ein- | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
digt het derde vers doorgaans op een staande rijm. Ook in zulk schema wordt het rijm op heit overvloedig gebruikt. In ‘Dat boec van den Rike der ghelieven,’ komen acht hoofdstukken voor in gemeld schema, en daar is het derde rijm immer heit zonder eene enkele uitzondering. Maar zelfs hier houdt de schrijver zich niet altijd tot het einde toe aan dit schema. Soms laat hij op eens zijne gewone strophe varen en gaat voort in gekruist rijm. Zóó het begin van het hoofdstuk: ‘Hoe die mensche de gave der const bezitten zal’: Dat hi Gode noch den menschen recht en doet,
Ende altoes levet in onspoet:
Soe proeft hi sine ghebreclicheit.
Daer om sal hi hem mishaghen
In gherechter nederheit,
Ende met droeven herten claghen
Altoes zijn onlblijventheit enz.
Soms ook, in plaats van aab heeft hij: aaab: Hoofdstuk: Hoe men dese starcheit vercrighen sal,’ (bl. 199, Boec v.7, Tr.) Dat si hem bekeren,
Gode te loven ende te eren:
Die dat van herte niet en begheren,
Si sijn te slap in minlicheit, enz.
Gansche hoofdstukken dus zijn berijmd. Maar ook te midden van een hoofdstuk in proza lascht Van Ruusbroec soms min of meer aanzienlijke berijmde gedeelten in. Soms zijn die zeer lang, zooals in ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’, hoofdst.: Optimae quaedam institutiones. Voor dat inlasschen van lange berijmde gedeelten bestaat er over 't algemeen geene merkkare reden. Evenwel, te midden van zijn proza, lascht hij soms klei- | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
nere berijmde gedeelten in; dan wordt men er kennelijk eene bedoeling in gewaar. Men kan als regel aannemen dat hij het vers gebruikt: 1o Wanneer hij iets uitdrukken wil dat den geest zijns lezers treffen moet, iets dat aangrijpt en eenen diepen indruk moet nalaten. Zoo zegt hij van de hel (B. v. 7, Tr. bl. 4, r. 22): ‘Hi es wel ghelyc des duivels clauwe: wat hi grijpt hi en machs niet losen; het moet hem tote der doot al bliven, dat hi met liste can vercrighen. Ende dan verliest hijt teenen male,
Ende daer na volghet die helsche quale,
Want hi ghelyct der hellen wale.
Wat si veet, si en wert niet sat,
Al heeft si vele, haer en eest niet te bat;
Al dat si grijpt, hout si vaste;
Si gaept altoes na helsche gaste.
Huet u dan vore ghierigheit,
Want si is wortelre alre sonden ende alre quaetheit.
2o Eenen gedragsregel, eenen raad vat hij in verzen, opdat op die wijze zijne vermaning zich beter in 't hoofd zijner lezers prente. (B. v. 7 Tr. bl. 13): Altoes laet u te wille
Ende swijcht altoes al stille,
Wat dat men u doet.
Id. bl. 14. Nu, sijt dan saechte ende verduldich;
Want ghi sijt sculdich
Der passiën ons Heren.
Seldi hoeghen,
Soe moeti doeghen:
Die waerheit saelt u leren.
3o Eene spreuk, de uiting van algemeene volkswijsheid, die dan een soort van spreekwoord wordt, komt voor in gebonden vorm: | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
B. v. 7, Tr. bl. 4, r. 10. Die gout besit en mint erdsch goet,
Hi et venijn dat sterven doet.
B. v. 12 Begh., bl. 120, r. 22. Den sonden dienen is tijd verliesen,
Laten dleven ende doot verkiezen.
4o Ook het besluit van een hoofdstuk vat de schrijver gaarne samen in verzen. B. v. 7 Sl. hoofdst. Van den abyte, datmen draghen sal, eindigt zoo: Meret u nauwe, ende hoet u wel;
Die tijt is eort, die dood is snel.
Alst comt ane die stont,
Dat uwe siele lijt den mont,
Dan seldi loen na werke onfaen:
Dal wederkeren is gedaen.
Hetzelfde op talrijke andere plaatsen. 5o ‘Dat Boec van 7 Sloten’ en ‘De Spieghel der ewigher Salicheit’ beginnen met een proloog in verzen, en worden in verzen gesloten. Niet in alle werken lascht Ruusbroec verzen in, en in het eene doet hij het meer dan in het andere. Zóó, in: ‘Dat Boec van twaelf Dogheden’, ‘Dat Boec van vier Becoringhen’, ‘Van den kerstenen ghelove’ vindt men geene verzen. In ‘Dat Boec van den gheestelijcken Tabernakele’ vindt men er slechts enkele op hel einde, waarmede het boek sluit. Het meest vindt men er in ‘Dat Boec van den twaelf Beghinen’ en ‘Van den Rijcke der Ghelieven.’ De verzen van Van Ruusbroec, munten niet door dichterlijkheid uit, noch door bijzondere welluidendheid van den rhythmus. Ja, het is zeker dat men een goed deel van hetgeen David als vers gedrukt heeft, als berijmd proza kan beschou- | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
wen en dat hij het even goed had kunnen aldus laten drukken. Buiten hetgeen bij David als vers gedrukt is, treft men in de werken Van Ruusbroec talrijke voorbeelden aan van het berijmd proza, waarvan de heer A. Cornette sprak en waarvan hij minder passende voorbeelden gaf. Maar dit proza heeft een gansch ander karakter dan het vers; de verzen, welke wij als voorbeeld gaven, hebben ontegenzeggelijk eene maat; aan het proza ontbreekt de rhythmus en meteen het afwisselend rijm; het vertoont veelal slechts het rijm heit. Wij schrijven er, om te sluiten, een enkel voorbeeld van over: ‘Ende alse minne den gheest beveet in ewicheit, soe gherijnt si des gheests levendicheit, ende doet hem ghesmaken hare grondelose rycheit; ende hier af comt ghieren ende crighen inder minnen ongheeintheit. Ende dit is die verborgenste stemme daer wi minne mede amoepen, dat si ons verteere ende verslinde in hare afgrondicheit, daer alle gheeste haers wercs falieren, ende wiken der ghebrukelicheit. Daar openbaert hare die duystere stille, die boven alle wisen ledich steet: daar in sijn wi ghestorven, ende leven boven ons selfsheit; want dat is onse gebruken ende onse onverweclicheit; daer en wert nye woert ghesproken inder persone ewicheit. Daer en mach oec nieman comen, sonder minne ende oefeninghe der doechde in gherechticheit. Ende hier omme syn si bedroghen die ghene met der valschen ledicheit. Ende aldus soude wi verwinnen alle becoringhen ende al des viants bchendicheit.’ Zulke plaatsen zijn zeer talrijk, ook met andere rijmen, bij voorkeur - heiden en heden. H. Meert. |
|