Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
Rumenhilde's verlossing.
|
PERSONEN. { | Koning Hoorn. | } Hoofdpersonen. |
PERSONEN. { | Rumenhilde, zijne verloofde. | } Hoofdpersonen. |
PERSONEN. { | Astolf, Hoorn's vriend. | } Hoofdpersonen. |
PERSONEN. { | Hoorn's wapenbroeders. | |
PERSONEN. { | Fikenhild, met zijne genooten en knechten. | |
PERSONEN. { | Hofdames van Rumenhilde. |
De gebeurtenis heeft plaats op het einde der achtste eeuw onzer jaartelling in Essex (Engeland).
Het onderwerp is ontleend aan eene Middelengelsche legende ‘King Horn.’
Eerste tafereel.
Koor.
Hoorn's Wapenbroeders.
Hoiho! hier zijn wij, de mannen van Hoorn!
Vrouwen verneemt onze daân!
Zwaait triomfantlijk de vaan!
Jubelt, ons macht is reeds glansrijk herboren!
[pagina 232]
Rumenhilde's Hofdames
(stil).
Ach Rumenhilde!
Hoorn's Wapenbroeders.
Zij zuchten! zij fluistren!
Rumenhilde's Hofdames.
Verschooning, wij luistren!
Hoorn's Wapenbroeders.
Lieven, eens hebt gij ons bloemen gevlochten,
Toen wij versloegen
Den dapperen Deen!
Thans is de zege volledig bevochten,
Want wij verjoegen
Den wreên Sarazeen!
Rumenhilde's Hofdames.
Ach Rumenhilde!
Hoorn's Wapenbroeders.
Zij momplen, zij spreken!
Rumenhilde's Hofdames
(luidop).
Reeds is uw moed uit uw woorden gebleken!
Hoe was de kamp?
Recitatief.
Astolf.
Ieder streed als een leeuw
En onze koning, de kloekste van allen,
Stak ons in gloed met zijn dreigend geschreeuw.
Stout werd de vijand alsdan overvallen...
'k Zie nog de stroomen
Rooken en doomen...
Vijand, gij spaardet ook vrouwe noch kind
Dierbare wezens, zoo innig bemind,
[pagina 233]
Dat zij nog spooken in bloedige droomen...
Hebt gij eens wijn uit hun schedels gedronken,
't Schild, dat gij droegt werd tot bekers herklonken!
Lustig dan zongen we in 't nachtelijk uur
Drinkende
Klinkende
Dansende wild om een flakkerend vuur:
‘Leve Hoorn!’
(Hoorn treedt binnen en kijkt verwilderd).
Koor.
Rumenhilde's Hofdames.
Daar is Hoorn,
Arme Hoorn!
Koning Hoorn.
(Tot de hofdames).
Zegt mij, waar is zij, mijn dierbare Hilde?
Rumenhilde's Hofdames.
Vraag ons niet verder, wij bidden U, vorst!
Koning Hoorn.
Deedt gij niet steeds, wat uw koning wilde?
Nooit zag 'k een mensch, die me iets weigeren dorst.
Is zij soms dood?
Rumenhilde's Hofdames.
..... men heeft haar geschaakt
Sedert twee dagen reeds; Fikenhild is 't.
Dicht bij heur vensterken heeft hij gewaakt
Denkende aan lagen en list!
(Eenige oogenblikken algemeene stilte).
Recitatief.
Koning Hoorn.
Het was zoo zoel een avend,
Toen ik dij laatstmaal zag,
[pagina 234]
En aan dijn mond mij lavend,
Aan dijne zijde lag!
En nu, mijn lieve Rumenhild,
Nu kust dij valsche Fikenhild!
Koor.
O Ramp!
Recitatief.
Koning Hoorn.
Du spraaks mij van mijn zegen
En biets mij schoon en groot,
Ik loeg dij minlijk tegen
Al rustend in dijn schoot;
Ik won mij ja een koningstroon;
Du gaafs mij eene liefdekroon.
Koor.
Ten kamp!
Recitatief.
Koning Hoorn.
Want vaar ik wild ten strijde,
Ik ben ook zacht van aard;
Mijn tranen zeggen: ‘'k lijde,
Mij wondt der minne zwaard!’
Ginds weent van wellust Fikenhild;
Ik huil van weedom, Rumenhild!
Koor.
O Ramp!
Ten Kamp!
Recitatief.
Astolf.
Hooger de harten!
Bant uwe smarten!
[pagina 235]
Denkt aan de wrake, gij, mannen van Hoorn!
Dra zal de liefde de dagen begloren
Van onzen vorst,
Zoo ge allen doet, wat ik uitdenken dorst!
Koor.
Spreek maar vrij op!
Astolf.
Wel, wij gaan hemGa naar voetnoot(1) verschalken!
Valsch is zijn hart, maar doorslepen zijn wij!
Hij viel op 't duifje als de wreedste der valken,
Wij maken 't vrij!
Morgen, wanneer reeds de zonne zal zinken,
En ons gestalten niet kenbaar meer zijn,
Als wij van verre het lichtje zien blinken,
Waar Rumenhilde nu zucht van de pijn,
Dan gaan we er heen!
Koor.
Dan gaan we er heen,
Stelpen 't geween!
Astolf.
Door het spel onzer snaren,
Die wij dan tokklen vóór Fikenhild's woon,
Net of wij zangers der minne allen waren,
Wordt hij begoocheld; het spel en den toon
Noodt hij naar binnen!
Wij echter winnen
Zóó Rumenhilde!
Koor.
Hoorn's wapenbroeders.
Morgen, vooruit! en gered Rumenhilde!
Rumenhilde's hofdames.
Mannen, vooruit! en gaat, redt Rumenhilde!
[pagina 236]
Allen.
Goden, beschermt ge de mannen van Hoorn?
Leent ge ons uw macht?
Hebt gij den val van den snoode gezworen?
't Is ja de zege of de dood, die ons wacht!
IIe tafereel.
(Vóór het slot van Fikenhild. - Komen koning Hoorn en zijne wapenbroeders, allen vermomd in harpenaars; zij beginnen een aria te spelen; na die inleiding zingt):
Recitatief.
Koning Hoorn.
Daar rees een beeld als Freya schoon
Voor mijn verrukten oogopslag;
En om mij heen weerklonk een toon
Als elfenzang en heemlenlach....
(Fikenhild treedt buiten met zijne feestgenooten).
Koor.
Fikenhild en feestgenooten.
Binnen, komt binnen en drinkt de bokalen
Schuimend van heerlijken wijn;
Doet met uw liedren de sombere zalen
Baden in licht en in zonnigen schijn!
(Eene deur gaat open, en men ziet vóór zich eene lange, killige zaal, waar eene tafel staat gedekt met rookende schotels, vleesch, ooft, wijn, enz.):
Koor.
Hoorn en Gezellen.
Zilveren schalen
Paarlende wijn
[pagina 237]
Pralen en kralen...
Goddelijk zijn!
Klank van de bekers doorklingel de zalen!
(De harpenaars gaan zitten ieder rechtover een dischgenoot; op een gegeven oogenblik wordt weldra het aria van Hoorn's lied hernomen, en zingt hij):
Recitatief.
Koning Hoorn.
Daar rees een beeld als Freya schoon,
Vóór mijn verrukten oogopslag;
En om mij heen weerklonk een toon
Als elfenzang en heemlenlach...
In mijne ziel ontwaakte een lied
Niet meer gehoord sinds langen tijd
Tot heden zag 'k zoo'n wezen niet!
Geen meesterzang, dien 'k niet benijd!
Er stroomt uit haar zoo'n schoonheid neer;
Er leeft in haar iets heimlijks teêr....
Haar beeld rijst rank als 't hert in 't woud,
Haar lied klinkt schoon als 't vinkje in 't hout!
(Hoorn is door bezieling weggerukt; zijn blik blijft lang omhoog gericht, weldra begint Astolf, zijn vriend):
Recitatief.
Astolf.
Eens heeft dat liedeken blijde geklonk en
Huldigend haar, de allerdierbaarste maagd,
Die met heur lieflijke, aanminnige lonken,
U heeft betooverd en u nog behaagt;
Hoorn
Heeft het daar zelf aan ons allen doen hooren...
Kent gij hem niet?
Hem, dien ge uit drift voor zijn vrouwe verriedt!
[pagina 238]
Koor.
Hoorn's Gezellen
(tot Fikenhild).
Sterf dan, gij, laffe verrader!
(Tot hem en zijne genooten).
Grijpt naar de wapens, indien gij het waagt!
Voegt uwe krachten maar alle te gader;
(Geharrewar ontstaat).
.... 't Helpt niet gezucht meer, 't helpt niet geklaagd!
(De harpenaars trekken hunne zwaarden en vallen op Fikenhild en zijne gezellen).
Hoort, hoe ze kermen
Om ons ontfermen!
Neen, slaat en stoot
Allen maar dood!
Vreeselijk huilen
Stijgt langs de zuilen,
Kapt maar en kerft!
Trouwloozen, sterft!
't Bloed van verraadren
Laf ende snood
Kruipt in hun aadren;
Allen ter dood!
(Fikenhild en zijne gezellen worden allen neergeveld).
IIIe tafereel.
Koor.
Mannen en Vrouwen.
Laat ze weergalmen de tonen der zege!
Trille de lucht van de vreugd!
Hoïho! daar zijn zij! welaan gaan wij tegen,
Melden wij, hoe beider heil ons verheugt....
(Komen Hoorn en Rumenhilde elkaar bij de hand houdend).
[pagina 239]
Leer Rumenhilde maar leve ook de koning!
Leve de vriend door wiens kunstig beleid
De eerzame maagd thans herovert heur woning,
En in heur harte de rust voelt gespreid.
Schoon gaat de toekomste voor ons weer open:
Kloek is de steun van het rijk!
Uw zoete droomen zijn de onze gelijk:
't Volk durft nu welvaart en vrijheid verhopen!
Duo.
Rumenhilde.
Mijn redder; laat me uw voorhoofd zoenen....
Ik zuchtte in slavernij;
Daar komt ge aan 't hoofd van al die koenen
En maakt mij vrij!
O laat mijn arm uw hals omkluistren,
Ik werd zoo lang en bang gekweld...
O laat mij liefde tot u fluistren,
Ik adem weer... mijn herte zwelt!...
Koning Hoorn.
O laat uw oog in 't mijne spieglen,
Ik heb u weer;
Laat ons op toekomstdroomen wieglen,
Mijn Rumenhilde schoon en teêr!
Ons volk zal liefdekransen vlechten,
Geen kroon van goud moet de onze zijn,
Wij zijn geen heerschers, zij geen knechten,
De liefde is waar, de macht is schijn.
Te samen.
Ons volk zal liefdekransen vlechten,
Geen kroon van goud moet de onze zijn,
Wij zijn geen heerschers, zij geen knechten,
De liefde is waar, de macht is schijn.
[pagina 240]
SLOTKOOR (allen).
(Visioen).
Hoïho! vooruit! met den dapperen Hoorn!
't Rijk van den stam moet nu worden gesticht;
Dààr zullen 't recht en de vrijheid eens gloren,
Door de beschaving, de kennis, het licht!
Moog nooit meer de oorlog ons gouwen verwoesten!
Moog eens het zwaard in de scheede verroesten!...
Vrede, Gerechtigheid, Liefde, godinnen,
Daalt op onze akkers in hemelschen gloor,
Fluistert in de ooren der Menschheid 't woord: minnen!
Vliegt en bezielt al de werelden door!
Gent, 1891.