Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Zuidnederlandsche
| |
[pagina 213]
| |
heeft niet bemerkt dat Jonckbloet, zonder verwijzing, de woorden, door Clignett op den Lekenspieghel toegepast, aanhaaldeGa naar voetnoot(1). Daarenboven vergeet de heer Haerynck de grammaticale overeenkomst te maken tusschen hetgeen hij uitschrijft en hetgeen hij zelf er bijvoegt: ‘Het (eerste boek)... zegt ons hoe wij ons moeten gedragen ten opzichte van het opperwezen, van zijne medeburgers en van zich zelve (sic)Ga naar voetnoot(2).’ ‘Evenals in den Melibeus’ heet het verder, ‘wemelt het hier letterlijk van aanhalingen uit wijzen en geleerden, waaronder andermaal Seneca, Cato, Tullius (Cicero) met Salomo en den apostel Paulus en den H. Augustinus op het voorplan tredenGa naar voetnoot(3).’ Dat is een van die gezegden waarbij men zich afvraagt of de heer Haerynck het werk, waarover hij schrijft, wel gelezen heeft. Tullius Cicero en de H. Augustinus worden in het eerste boek niet eens genoemd; Seneca komt 4 maal voor; de H. Paulus 9, Salomo 11 maal. Van den eersten dezer drie kan dus onmogelijk beweerd worden, dunkt me, dat hij op den voorgrond treedt. Calo, die slechts 3 maal aangehaald wordt, stipt de heer Haerynck aan, terwijl hij Jhesus Sydrac (soms Jhesus Sydracs Sone), die 8 keeren vermeld wordt, achterwege laat. Het is daarenboven eene onvergeeflijke inconsequentie, dergelijke aanmerkingen op het 1e boek te maken, en op de andere niet. Een voornaam punt wordt door den heer Haerynck op zeer onvoldoende wijze behandeld, nl. het onderzoek naar de bronnen van Die Dietsche Doctrinale. Jonckbloet meende, | |
[pagina 214]
| |
dat het werk ‘naar een excerpt uit eenig grooter latijnsch werk, het Speculum Doctrinale van Vincentius b.v., vertaald wasGa naar voetnoot(1).’ De heer Haerynck heeft versmaad met deze vingerwijzing zijn voordeel te doen; hij gelooft ‘eerder, dat de schrijver naar de twee... aangewezen traktaatjes van Albertino (sic) de Brescia verwijst, en meer bepaaldelijk naar het de dilectione Dei et proximi, deforma (sic) vitoe honestoeGa naar voetnoot(2).’ Het ‘verwijst’, door mij zooeven gecursiveerd, slaat op deze verzen:
Ga naar margenoot+ Daarbi hebbic dit boecskijn,
Dat vore lach int latijn,
Al tAntwerpen ghetoghen ute.
Ik zie echter volstrecht niet in, hoe dááruit blijkt, dat de Doctrinale naar een of ander werk van Albertano de Brescia vertaald werd. Dit gevoelen kan alleen steunen op de volgende verzen, welke in onze monographie echter niet aangehaald worden:
Ga naar margenoot+ Alsoe alst meester Albertaen
In sinen boeke doet verstaen.
Maar de samenhang bewijst, dat deze verzen alleen slaan op wat er onmiddellijk op volgt: ‘Wie niet vat wat ik bedoel, zal ik het duidelijker maken door hem mede te deelen hoe meester Albertaen zich daarover uitlaat,’ zegt de zedenmeester. Mag men nu uit de omstandigheid, dat we van eene plaats uit het werk zeker weten dat ze naar Albertano vertaald is, afleiden dat dit met den ganschen Doctrinale het geval is? | |
[pagina 215]
| |
Doch dit alles zou zijn doel missen, indien er niet uit bleek, dat de fout van den heer Haerynck schuilt in het lichtzinnig neerschrijven eener bewering, zonder zelfs eene enkele poging te doen om ze te rechtvaardigen; laat staan eene vergelijking te leveren van de vertaling met het oorspronkelijke. ‘Wat de gedachten en strekking van den schrijver betreft,’ heet het verder, ‘de Doctrinael schijnt ons eene zeer verzachte heruitgaaf van het gezegde in Lekenspieghel en in Teesteye. De Doctrinael komt ons voor als een schoolboek, voorzichtig voor de jeugd geschreven, terwijl bij het opstellen van de twee andere werken aan personen van rijpen ouderdom gedacht werdGa naar voetnoot(1).’ Waarlijk, belachelijker kan het wel niet. Heeft de heer Haerynck dan de proloog van het derde boek niet gelezen? Daar staat in volle letters: Die derde boec gaet hier ane,
Die u sal doen te verstane
Van dinghen, alsic dede ghewach,
Diemen sien no tasten en mach,
Dat leken lieden sal sijn swaer;
Maer ic hoept te settene soe claer,
Dat ic hope, sonder waen,
Dat het elc sal wel verstaen,
Diet met tastene wilt gronderen,
Ende daer op bliven ende studeren.
Spreekt men van zulke dingen, als de hier aangekondigde, tot de jeugd? Verdere commentaren zullen wel niet noodig zijn. Is het om deze zonderlinge uitspraak te rechtvaardigen dat de heer Haerynck. Jonckbloet's kenschetsing van de | |
[pagina 216]
| |
strekking van den Doctrinale..... uitschrijft, en natuurlijk zijne opvatting van daareven allesbehalve bewijst? Ik verbied den heer Haerynck niet Jonckbloet te copieeren, als hij het maar bekent. Het spreekt intusschen niet voor den schijver onzer monographie, dat bij daarbij de goede Ncderlandsche uitdrukkingen van zijn zegsman door zijne onnederlandsche vervangen heeft. Een door Jonckbloet aangestipt punt, slaat hij over. Het is inderdaad een merkwaardig verschil tusschen den Doctrinale en de werken van Jan de Clerc, dat in het hier behandelde gedicht bijna op het einde van elk hoofdstuk dezelfde slotsom terugkeert: op die wijze wint men ‘hemelrike’. Overal elders in de monographie verwijst de heer Haerynck naar vers zooveel; Jonckbloet geeft echter de bladzijden aan; Jonckbloet uitschrijvende, vergeet de heer Haerynck zijn eigen stelsel voort te zetten, en verwijst hier ook naar de bladzijden! Een mooi staaltje van zijne nauwkeurigheid is dat hij Jonckbloet's verwijzing ‘Doct. bl. 99, 121’ in ‘Lekenspiegel (De Vries), bl. 99, 121’ verandert! De heer Haerynck maakt zich hier aan eene dubbele inconsequentie schuldig. Vooreerst, aangezien zijn werk een monographie is, moet het toch zóó uitgebreid zijn, dat het zonder gevaar zijn bestek te buiten te gaan, de belangrijke plaatsen uit het een of ander werk mag aanhalen, in plaats van zich met verwijzingen tevreden te stellen. Dat de heer Haerynck niet meer verwijzingen doet dan diegene door hem bij Jonckbloet gevonden, is dus niet alleen een bewijs dat hij dezen afgeschreven heeft, maar tevens een feit waaraan zijne nauwgezetheid en kennis van het behandelde werk kan getoetst worden. Om maar één voorbeeld te geven, kan men schooner bewijs vinden voor de stelling, dat de schrijver van den Doctrinale, gesteld hij zij Jan de Clerc, niet meer | |
[pagina 217]
| |
zoo ingenomen is met zijn eigen tijd, dan deze gezegden:
Ga naar margenoot+ Ghierecheit doet verkeren
Prelate ende lands here,
Scepene ende ander liede,
Die om onste ende om miede
Goede oude rechte breken
Ende al onrecht voert steken.
Wrake over ghierechede,
Daert al es bevlect mede,
Tfolc in dese werelt wijt
God betert, hets meer dan tijt.
Waarlijk, het denkbeeld is sterk en duidelijk genoeg uitgedrukt om bij de lezing opgemerkt te worden. Het is zelfs de eenige plaats uit den ganschen Doctrinale waar de oningenomenheid des dichters met zijn tijd zoo rechtstreeks uitgesproken wordt. Redenen te over dus om de verzen aan te halen. Dat is enkel een voorbeeld uit vele. De andere inconsequentie is, dat de heer Haerynck van dat alles in zijne inhoudsopgave niets gezegd heeft; de lezer zou zelfs niet vermoeden, dat dergelijke punten in den Doctrinale behandeld worden. Dus deugt de inhoudsopgave, door den heer Haerynck van dit werk gegeven, niet. Om van ons leerdicht af te slappen, gewaagt de schrijver der monographie van den Delftschen druk van 1489 en van de Nederduitsche vertaling. ‘De Dietsche Doctrinael bleef nog de lektuur der goede burgerij uit de XV. eeuw. Ten bewijze daarvan strekke, den Delftschen (sic) druk van 1489.’ Ik wou wel weten of de Doctrinale soms ook nog wat anders bleef dan de lectuur der goede burgerij uit de 15e eeuw? En waarom juist van de goede burgerij en van niemand anders? Het mooiste van al is dat bij dien zin in nota aangeteekend | |
[pagina 218]
| |
wordt: ‘Campbell.’ Eigenaardige manier van verwijzen, voorwaarGa naar voetnoot(1). De heer Haerynck vermeldt ook de Nedersaksische vertaling van ons leerdicht. Ik ben overtuigd dat hij deze alleen kent uit het door hem aangehaalde opstel van Blommaert, Chronologische Handleiding van de Geschiedenis der Nedersaksische LetterkundeGa naar voetnoot(2). Immers de uittreksels die hij ervan mededeelt zijn juist dezelfde als die van Blommaert. Deze kopieerde de 20 door hem overgedrukte verzen met 10 fouten, welke de heer Haerynck natuurlijk afschreef, echter niet zonder dit getal met nog 22, zegge 22, andere te vermeerderen!! Daarenboven schrijft de heer Haerynck de commentaren, die Blommaert bij zijne aanhalingen maakt, bijna letterlijk af. Doch het mooiste komt nog. ‘De heer Dr W.I.A. Jonckbloet bezorgde de uitgave des oirteksts ten j. 1842 te 's Gravenhage, met titel: Die dietsche doctrinale, leerdicht van den jare 1345; maer maekte geen gewag van de Nedersaksische vertaling, die hem waerschijnlijk onbekend wasGa naar voetnoot(3).’ Aldus Blommaert. En de heer Haerynck, op dezen betrouwende, schrijft het hem na. Nu staat er in de inleiding tot diezelfde uitgave, in 1854, twaalf jaar na haar verschijnen, door Blommaert als een in Vlaanderen onbekend boek aangekondigd, blz. XII, eene nota, de tweede namelijk, waarin | |
[pagina 219]
| |
van die vertaling wel gewag gemaakt wordt, terwijl deze blz. XLVII, met aanduiding van haren uitgever, nog eens genoemd wordt. Heb ik, waar zulke dingen zich voordoen, al dan niet het recht te twijfelen of de heer Haerynck die inleiding gelezen heeft? En als hij die inleiding niet las, wat zou hij dan het werk zelf doorgestudeerd hebben? We zijn in 1888, en de Zuidnederlandsche geleerden (?) zijn nog even zoo geleerd als 34 jaar geleden! Ik twijfel niet, of de heer Haerynck heeft den Delftschen druk en de Nedersaksische vertaling van den Doctrinale vermeld, om te wijzen op de groote populariteit welke dit leerdicht schijnt genoten te hebben. Goed, maar het door den heer Haerynck aangevoerde is niet voldoende, om ons van die populariteit een klaar begrip te geven. Hij had moeten wijzen op het groot aantal handschriften die nog van Die Dietsche Doctrinale bestaan, te eer, daar Jonckbloet's inleiding in dit opzicht begrijpelijker wijze verouderd is. Daarenboven bestaat er ook eene Hoogduitsche vertaling, die tweemaal gedrukt werdGa naar voetnoot(1). | |
Dboec van der Wraken.De heer Haerynck zegt, dat ook dit werk buiten allen twijfel van Jan de Clerc is. Bewijzen geeft hij echter niet. Eene zeer uitvoerige inhoudsopgave wordt ons opgedischt, waarbij de heer Haerynck echter over de laatste hoofdstukken van het eerste gedeelte des werks heenstapt met de bekentenis dat ze zeer duister zijn! Dat is zijne manier om dit werk te verklaren. | |
[pagina 220]
| |
De heer Haerynck heeft ook nog eenige bladzijden volgeschreven met slotbemerkingen omtrent Boendale's zedeleerende schriften. Die zin had moeten luiden: slotbemerkingen omtrent den stijl van Boendale's zedeleerende schriften, want de heer Haerynck spreekt ‘van veelvuldige herhalingen van dezelfde gedachte met weinig gewijzigden vormGa naar voetnoot(1),’ van de vele berijmde aphorismen die ‘in Boendale's werken, vooral in den Melibeus’ voorkomen, van Boendale's neiging om ‘steeds auctoriteiten aan te halenGa naar voetnoot(2).’ Alle dus zeer diepzinnige ‘slotbemerkingen.’ Diepzinniger nog is de uitvinding van den heer Haerynck, dat Boendale ‘niet ongaarne... met zekeren lof van (!) zichzelven (spreekt)Ga naar voetnoot(3)’, en dit, omdat er in den Lekenspieghel staat: also u dese boec al
scone ende wel verclaren sal,
en in den Doctrinale: Van vier doeghden cardinale
die ic scone vertrecte ende claer
int boec gheheeten Exemplaer,
en in de Brab. Yeesten: Diet al wille weten, vore ende na,
ic rade hem dat hi ten boeke ga,
daer ic dhistorie al te male
in hebbe gheset redelic wale.
De heer Haerynck vermeldt dan nog ‘het schier alge meen gebrek aan omzettingen van eene bepaling niet onder- | |
[pagina 221]
| |
werp en werkwoordGa naar voetnoot(1).’ Overduidelijk is die zin niet! Er wordt bedoeld: de verplaatsing der bepaling vóór het werkwoord, en bijgevolg van het onderwerp achter het werkwoord. We krijgen 4 voorbeelden. Het zijn de voornaamste, beweert de heer Haerynck; ‘weinig meer zijn er in het heel werkGa naar voetnoot(2)!’ Welk werk? ‘Overloopen (enjambements)’, vernemen wij verder, ‘zijn bij Boendale integendeel overvloedig. Wij treffen die bij zijne voorgangersbijna in 't geheel niet aanGa naar voetnoot(3).’ Commentaren zijn overbodig. Na over dboec Exemplaer en de drij coninghen gesproken te hebben, wijdt de heer Haerynck ook een woord aan den Sydrac: ‘Dit werk, waarvan een Deventersche druk van 1496 bestaat, benevens verscheidene, door Mone opgegevene handschriften in Duitschland, werd te Antwerpen, in 1329... uit het Fransch in Vlaamsche (!) verzen overgebracht. Doch alleen voorwoord en slotrede zijn ons in rijmen toegekomen. De trant van dit werk komt teenemaal overeen met dien van Boendale's werken en niet onmogelijk ware het, dat wij hier eene zijner berijmingen voorhanden haddenGa naar voetnoot(4).’ Dat alles is louter onzin. Niet alleen wegens de onvolledigheid der voorstelling, want Mone vermeldt nog andere dan Duitsche handschriften en er bestaan ook nog andere drukken dan die van 1496Ga naar voetnoot(5), noch wegens de tegenspraak waarin de 1e en 2e zin tot elkaar staan, maar wegens het | |
[pagina 222]
| |
feit dat de geheele Sydrac, op de voor- en narede na, in proza geschreven is, en er vooralsnog geene reden bestaat om zelfs te vermoeden, dat er eene berijmde bewerking bestaan heeft. Daarenboven, indien Jan de Clerc de vertaler van de Fontaine de toutes sciences geweest was, zou hij heel eenvoudig naar zijn eigen werk verwezen hebben in plaats van eene tweede maal hetzelfde te vertellen.
Aan de manier, waarop de heer Haerynck over de Brab. Yeesten en van den derden Edewaert spreekt, blijkt het dat zijn stelsel inhoudsopgaven te leveren, niet deugt. Hij beweert, dat Boendale Eduward III ‘fijn spottend trachtte af te brekenGa naar voetnoot(1).’ Met den besten wil van de wereld kan ik geene ironie in dit werk zien.
Het derde hoofdstuk van 's heeren Haerynck's werk, Over Boendaele's tijd, dat het belangrijkste zou moeten zijn, is in twee opzichten zeer merkwaardig: 1o de negen tienden der feiten, erin vermeld, heeft de schrijver ontleend aan Dr. J. te Winkel's werk over Maerlant; 2o de beloften, in het 2e hoofdstuk gedaan, nl. in het 3e over dit punt en dát punt breedvoeriger te zullen handelen, werden voor meer dan de helft niet vervuld. Voor eene enkele maal moet de lezer mijn woord voor lief nemen. Eene heele aflevering van 't Nederlandsch Museum zou nog geene ruimte genoeg geven om wat ik hier beweer ook maar half te bewijzen. Alleen de voornaamste andere fouten van dit hoofdstuk wil ik hier vermelden. | |
[pagina 223]
| |
Zoo schrijft de heer Haerynck, dat Jan de Clerc al zijne werken aan hertog Jan III opgedragen heeftGa naar voetnoot(1). Hij meent, dat ‘het Boec van Seden... misschien aan Boendale toe te schrijven is, en wel het boek “exemplaer” zou kunnen zijnGa naar voetnoot(2).’ Volgens hem ‘begaat (Te Winkel) eene zonderlinge misgreep, wanneer hij op het einde der XIII. eeuw aan gehuwde priesters, hier te lande, gelooft. Reeds in den Reinaert komt, (zijns) dunkens, vrouw Jaloeke (sic) als eene satyrische hypothesis voor en op het einde der XIII. eeuw, was het reeds honderd jaar geleden, dat Willem “Madocs droem en Reinaerts boerden” dichtteGa naar voetnoot(3).’ Daargelaten of Te Winkel ongelijk heeft, de ontdekking der satyrische hypothesis gelaten voor wat zij is, wil ik er alleen op wijzen, dat de schrijver dezer Boendalemonographie niet eens weet wanneer de Reinaert gedicht werd. Uit Van Wijn's Huiszittend Leven geeft de heer HaerynckGa naar voetnoot(4) zonder nauwkeurige verwijzing, eene aanhaling, waarin de oorspronkelijke tekst nauwelijks te herkennen is. Uit de Misere van Gielys van Molhem wordt eene strofe aangehaaldGa naar voetnoot(5), maar vruchteloos zoekt men het verband tusschen dit citaat en hetgeen voorafgaat en volgt! Gesteld dat dit hoofdstuk eene trouwe schildering geeft van Boendale's tijd, dan moet men nog zelf gaan zoeken in 's dichters werken - of, naar 's heeren Haerynck's meening, in de door hem gegeven inhoudsopgaven, - welke Boendale's denkbeelden over alles en nog wat zijn. Wel zegt de schrijver dezer monographie een paar malen hoe Jan de Clerc over dit of dat dacht, maar... het is er naar! | |
[pagina 224]
| |
VI.Nu is het mogelijk, een algemeen oordeel over het werk van den heer Haerynck te vellen. Dit werk verdiende niet ooit gedrukt te worden; het is een boek, dat ons terugvoert naar de methode der dilettanten onzaliger gedachtenis; een boek dat den arbeid eener grondige terechtwijzing niet verdienen zou, ware het niet dat de eer der wetenschap - en dat niet alleen - er mede gemoeid is, en dat haar vaandel steeds fier moet opgeheven worden tegenover dat van aanmatigende onkunde en beleedigende laatdunkendheid. Evenals de Ferguut van Visscher ons bij tijds moet herinneren hoe men een Middelnederlandschen tekst niet uitgeeft, zal de Jan Boendale van Haerynck steeds een heilzame waarschuwing blijven hoe men een monographie over een auteur niet schrijft. De heer Haerynck fabriceerde zijn werk niet uit geestdrift voor de wetenschap, noch uit ingenomenheid met de Middel-nederlandsche litteratuur in het algemeen, of met Jan van Boendale in 't bijzonder, noch uit overtuiging door het compileeren eener uitgebreide stof vele belangstellenden dienst te bewijzen, maar..... ja, waarom? Ik hoef het antwoord niet te geven. Allen, die met onze toestanden bekend zijn, zullen het radenGa naar voetnoot(1). Daardoor heeft de heer Haerynck den tempel der wetenschap ontheiligd, want hij heeft ze dienstbaar gemaakt aan het voldoen eener kleingeestige ijdelheid. Hij, de man die door zijn betrekking kan, ja moet | |
[pagina 225]
| |
geacht worden degelijke kennis te bezitten en degelijken arbeid te kunnen leveren, heeft de onmiskenbaarste blijken afgelegd, tegen zijne taak niet opgewassen te zijn, en dus doende, aan de gansche Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschap een brevet van onkunde bezorgd. Ik weet wel, dat zelfs het beste werk onmogelijk in alle opzichten aan alle eischen kan voldoen. De volmaaktheid ligt immers niet binnen 's menschen bereik; we kunnen slechts trachten ze in de hoogst mogelijke mate nabij te komen, wat reeds genoeg is. Maar dát moeten wij dan ook! En hij, wien het daar niet om te doen is, maar, ten koste der wetenschap, de voldoening zijner persoonlijke ijdelheid beoogt, zonder door de deugdelijkheid van zijn arbeid die ijdelheid te wettigen, behoort te zwijgen. De heer Haerynck schreef zijn werk zonder de eischen der wetenschap te kennen, zonder zich rekenschap te geven van wat zijn werk zijn moest, om goed te zijn. Zoo niet zou hij het niet gewaagd hebben dergelijk geschrijf voor ernstig werk uit te geven en daarvoor onze aandacht en belangstelling te vragenGa naar voetnoot(1). Evenzeer ontbrak het hem aan die geestdrift voor zijn onderwerp, die in menig geval menig gebrek goedmaakt. We hebben reeds gezien hoe verkeerd het schrijven van het werk in het prospectus gemotiveerd is. Als we nu op het einde van het ‘voorwoord’ lezen: ‘De schrijvers der XIV. eeuw behoorden tot de school van J. van Maerlant en onder die was Jan Boendale, ongetwijfeld de vruchtbaarste. De werken, die wij van hem kennen bevatten niet min dan 88,619 verzenGa naar voetnoot(2),’ zoo achten we die omstandigheid allesbehalve geschikt om tot de studie van dien | |
[pagina 226]
| |
schrijver op te wekken, en beklagen den man die zijn onder werp slechts op dergelijke wijze kan aanbevelen. Reeds aan de eerste vereischte die wij gesteld hebben: de grondige kennis der 14e eeuw in alle opzichten, voldoet de heer Haerynck niet, en de daarbij afgeleide gevolgtrekking ligt dan ook hier voor de hand. Zijne monographie is onoorspronkelijk, onvolledig, vol valsche voorstellingen en allerlei inconsequenties, gewetenloos onnauwkeurig in de aanhalingen en verwijzingen, oncritisch en onmethodisch. Onoorspronkelijkheid, ja, om niet erger te zeggen; eene onoorspronkelijkheid die dubbel zwaar weegt, daar zij oneerlijk is. De schrijver heeft zich menig denkbeeld, menig woord, menige uitspraak zijner voorgangers zonder vermelding toegeeigend. Dát noem ik ‘kwade praktijken in de letterkunde’. In weerwil van dat alles kon het werk de verdiensten eener compilatie hebben, maar ook dat is niet eens het geval. Het is niets minder dan volledig. Een aantal stellingen, door zijne voorgangers vooruitgezet en besproken, worden door den schrijver nauwelijks vermeld; het voor en tegen volstrekt niet, of slechts gedeeltelijk opnieuw onderzocht. In verscheidene gevallen wordt de zaak ex cathedra, met een woord. zonder bewijzen, afgedaan. Zeer zeker heeft de schrijver een aanzienlijk deel van alles wat rechtstreeks of onrechtstreeks over Jan de Clerc geschreven werd, ongelezen gelaten, in de onderstelling dat hij alles kende. Maar wij hebben grondige redenen om te denken dat de heer Haerynck niet op de hoogte der Boendale-litteratuur was; en wat hij ervan las, heeft hij niet zelden verkeerd, om niet te zeggen slecht, gelezen. Eene valsche voorstelling van menig feit was in zulke omstandigheden onvermijdelijk. Veel, vooral uit Jan van Boendale's leven, wordt ons nog op de zelfde wijze voor- | |
[pagina 227]
| |
gesteld als in vroegere werken, terwijl eene aandachtige studie der voorhandene oorkonden tot gansch verschillende uitkomsten, dan de tot nu toe als zeker beschouwde, moet leiden. De tastbaarste misgrepen van sommigen zijner voorgangers, liet de heer Haerynck onverbeterd. Andere, nog niet met volle zekerheid gekende feiten, laat hij zooals ze zijn, zonder zelfs eene poging tot oplossing te wagen. Die valsche voorstelling vindt daarenboven in niet geringe mate haar oorsprong in het gemis aan critiek, een gemis waarvan bijna elke bladzijde van het werk de bewijzen bevatten. Menigmaal heeft de heer Haerynck op de moeite gezien de uitgaven na te slaan, zich vergenoegende met een afschrijver op zijne beurt af te schrijven. Een groot deel der door hem gegeven uittreksels zijn in andere verhandelingen reeds te vinden, en de inhoudsopgaven zoo klaarblijkelijk afgeschreven, of naar de Middelnederlandsche inhoudstafel gevolgd, dat men veeleer meent hier met schooljongenswerk te doen te hebben. Niet alleen echter komt het leeuwendeel van 's schrijvers reeds zoo geringe wetenschap uit de tweede, ja niet zelden uil de derde hand, maar ook daar wist hij niet met oordeel een keuze te doen. Aan zijne voorgangers verwijt hij op louter gissingen te steunen, maar doet het toch ook. Tot zijne schade zijn zijne gissingen meestal onwaarschijnlijk, slechts zelden gemotiveerd, en dan nog op welke wijze! Bij dat alles zijn nog talrijke inconsequenties en tegenspraken van allerlei slag te voegen. Gewetenloos noemde ik de onnauwkeurigheid van den schrijver in zijne aanhalingen. Het oordeel is nog te zacht, daar er nu toch wel niets gemakkelijker is dan afschrijven. Ik heb het reeds gezegd hoeveel verzen zonder fouten aangehaald zijn. Van de interpunctie kan men zich geen | |
[pagina 228]
| |
denkbeeld vormen. Het is bijna ongelooflijk; onverklaarbaar is het zeker! Waartoe zal dat nu leiden bij hen die werken van Jan de Clerc niet bij de hand hebben, en dus buiten staat zijn de aanhalingen van den heer Haerynck te collationeeren? Wat meer is, het zijn niet alleen de citaten uit 's dichters werken, die zoo erbarmelijk mishandeld worden. De aanhalingen uit de moderne schrijvers ondergaan hetzelfde lot: deze ziet zich woorden toegedicht die hij nooit schreef; anderen zien hunne gezegden tot den domsten onzin verminkt of verknoeid. Met de verwijzingen naar andere werken is het evenzoo gesteld. De wanorde die het gansche boek door heerscht, zet het werk de kroon op: er bestaat niet de minste samenhang tusschen de drie verschillende hoofdstukken waaruit het geheel bestaat, evenmin tusschen sommige onderdeden van elk hoofdstuk op zich zelf. Sommige dingen worden twee, drie maal herhaald zonder dat daarvoor eenige grond bestaat. Het boek lijkt een hoop afzonderlijke nota's en maakt den indruk zoo tot stand gekomen te zijn, dat de schrijver den eenen dag niet meer wist wat hij den anderen geschreven had. Al deze tekortkomingen worden door geen enkele hoedanigheid goed gemaakt. Integendeel. Taal en stijl zijn zoo erbarmelijk, zoo door en door onnederlandsch, dat men zich angstig begint af te vragen, waarop eene dergelijke onkunde in de steeds zoo hoog geprezen moedertaal moet uitloopen. De heer Haerynck kent zooveel van het Nederlandsch der 19e eeuw als van dat der 14e. Zijn taal is het ‘kindts-school-’ Nederlandsch van een Franschman. Als men nu bij dat alles nog de verregaande slordigheid, waarmede de proeven verbeterd werden, in aanmerking | |
[pagina 229]
| |
neemt, zal men zich ongeveer een denkbeeld kunnen geven van de deugdelijkheid van het werk. Ik heb gezegd dat het werk van den heer H. een onwaardig boek is, dat nooit had mogen gedrukt worden. Doch het werd wel gedrukt. En dat is jammer. Uit den aard der zaak heeft een dergelijk werk vooral belang voor hem die óf den tijd óf de gelegenheid niet heeft, eene lastige bronnenstudie te ondernemen. Voor een ander komt het slechts op den uitslag, niet op de eigenlijke onderzoekingen aan. De eerste even als de tweede zal het werk van den heer Haerynck onbevredigd en teleurgesteld weer ter zijde leggen: deze kon elders evenveel te weten komen; gene zal toch moeten doen wat hij wenschte te vermijden. Anderen weer, vooral de jongeren, zijn nog niet ver genoeg gevorderd om zich van de waarde van het werk rekenschap te geven, en staan aan het gevaar bloot, valsche wetenschap voor echte aan te nemen. Het werk van den heer Haerynck is dus, uit een wetenschappelijk oogpunt, drievoudig noodlottig. Ook nog om andere redenen. De schrijver heeft niet alleen zich zelven, maar de gansche Zuidnederlandsche letterkunde, én door zijne onkunde én door zijn aanmatigenden toon tegenover de Noordnederlandsche wetenschap, in het oog dezer laatste belachelijk gemaakt; maar het ongelooflijke is hier gebeurd: dit werk, dat niet alleen waardeloos, maar zelfs schadelijk is, werd in Zuid-Nederland allergunstigst gerecenseerd, niet het minst in twee der meest gezaghebbende tijdschriften, De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle en De Dietsche Warande; zoodat de wetenschappelijk gevormde, degelijke kennis bezittende Noord-Nederlander alle recht heeft te denken dat zijne Zuider ‘taalbroeders,’ ook de uitstekendsten onder hen, van hunne zoo hemelhoog geprezen middeleeuwsche | |
[pagina 230]
| |
taal en litteratuur niet veel meer weten dan de heer Haerynck, en we zullen geen recht tot klagen hebben, indien aan gene zijde van den Moerdijk dezelfde maatstaf aangelegd wordt bij het schatten onzer kennis van het overige deel onzer letterkunde. Werken en woorden als die van den schrijver dezer monographie kunnen dus slechts kwade gevolgen hebben voor het algemeen Vlaamsch belang. Op grond van dat alles moet er tegen zijn boek en tegen de richting die hij aankleeft - de richting namelijk die beweert dat al de Vlaamsche dichters, schrijvers en geleerden(?) genieën van eersten rang zijn en dat we van Noord-Nederland niets meer te leeren hebben, veeleer omgekeerd - gewaarschuwd en gestreden worden.
(Slot volgt.) Willem de Vreese. |
|