Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Mijne herinneringen aan
| |
[pagina 194]
| |
En ik? Waarlijk het rood der schaamte kleurt mijne wangen, wanneer ik moet bekennen, dat ik op mijn vijf en twintigste jaar mij met de politiek nog niet had opgehouden. Maar met mijnen vader was het geheel anders gelegen; hij was een politicus in den breedsten zin van het woord, en dit liet zich begrijpen: hij had in zijnen reeds langen levensloop zoo vele rijken zien vallen en heropbouwen, hij was getuige geweest van zoo vele staatsaanslagen en omwentelingen, waarvan er eenige op zijnen levensloop eenen gewichtigen invloed hadden uitgeoefend, zoodat hij zich als het ware aanhoudend met de politiek had moeten bezig houden. Hij was een hevige tegenstander van de omwenteling van 1830, een warme aanhanger van het huis van Oranje en hij verklaarde dikwijls openlijk, dat ingeval de omwenteling in Belgie zegepraalde, hij niet zou aarzelen den koning naar Holland te volgen. Ook, wanneer in den namiddag van 16 October de opstandelingen zich voor de poorten van Lier aanboden, vertrok hij naar Antwerpen, dat nog in het bezit was der koninklijke troepen en alwaar de Prins van Oranje zijn hoofdkwartier gevestigd had. Mijne zuster en haar man B. Schreuder hadden ook bij de aankomst der vrijwilligers hunne woning, met al wat er in was, verlaten; zij kwamen radeloos bij ons aan op het oogenblik dat mijn vader uit de stad trok en vergezelden hem. De gebeurtenissen hadden zich zoo schielijk opgevolgd, dat niemand den tijd had gehad een reispakje te maken en ieder slechts half gekleed wegtrok. Ik vergezelde mijne vluchtende bloedverwanten tot buiten de poort, gaf hun een afscheidskus en keerde terug bij onze moeder die alleen in Lier was overgebleven. | |
[pagina 195]
| |
Ik vernam bij mijne thuiskomst, dat de stedelijke regeering mijnen vader verzocht had om op het stadhuis te komen. Ik ging er dadelijk henen om de regeering kennis te geven van de onmogelijkheid waarin zich mijn vader bevond aan dit verzoek te voldoen, en daarbij kwam het, dat ik me op de voorpui van het stadhuis bevond bij de intrede der vrijwilligers, welke ik hiervoren heb beschreven. 's Avonds moesten talrijke gasten, die in Lier waren aangeland, bij de burgers gelogeerd worden. Wij kregen voor logés eerst den kapitein eener Waalsche compagnie vrijwilligers, Bona genaamd; het was een hevige Patriot maar tevens een zeer bescheiden man, die zich bijzonder inschikkelijk toonde. Maar later kregen wij nog twee andere logés; het waren twee lompe Kempische boeren, die op aandringen van hunnen heer onderpastoor elk met een geweer gewapend, naar Lier waren gekomen, om het geloof te redden; zij kwamen, zooals zij zegden trailleuren (tirailleeren). Mijne moeder maakte hun een grooten schotel aardappelen gereed, waarop zij als uitgehongerden vielen; maar dit recht moet ik hun laten wedervaren, dat zij ten verschille van den Waalschen kapitein voor het eten godvruchtiglijk een lang kruis maakten, dat van het voorhoofd begon, om op den buik te eindigen. Na den schotel aardappelen binnengespeeld te hebben, lieten zij zich nog eenige dikke boterhammen met kaas en eenige glazen Knol goed smaken en dan: buikskenvol, hartekenrust; zij trokken naar hun bed en snorkten zoo luid, dat geheel het huis er van daverde. Kapitein Bona had hun bevolen, dadelijk optestaan en zich op de straat te begeven, wanneer zij 's nachts de alarmklok mochten hooren; de alarmklok klonk menigmaal in den nacht, maar onze boeren bleven gerust doorslapen en doorsnorken; | |
[pagina 196]
| |
's anderdags waren zij vroeg te been, speelden eenige boterhammen met eenige kommen koffie binnen en wij kregen ze den geheelen dag niet meer te zien; maar 's avonds waren zij wederom op hunnen post, om te avondmalen. Nauwelijks waren zij aan het eten, of zij kregen het bezoek van eenen anderen vrijwilliger, een boerenjongen als zij, die eenen onzer logés geluk wenschend toeriep: ‘Proficiat vriend, ik heb gehoord, dat gij er eenen gekapalsd hebt!’ Maar onze logé antwoordde hierop half mistroostig: ‘Zie, vriend, spreek mij daar niet meer van, ik voel daarover iets aan mijn hart knagen, ik zie nog altijd den Hollander voor mijne oogen...’ Onze logé was, zooals wij vernamen, in de omstreken van Lier gaan trailleuren met zijne kameraden en zij hadden eenen Hollandschen soldaat gevonden die, van zijnen weg afgedwaald en zich verlaten gevoelende, bij de aankomst der vrijwilligers zich zoo goed mogelijk had verborgen onder eenen hoop droog hout en dorre bladen. Onze logés hadden hem ontdekt, hij viel voor hen op zijne knieën en met zijne oogen vol tranen smeekte hij hen, hem het leven te laten.... tot eenig antwoord had een onzer logés hem een kogel naar het hoofd gezonden die hem sluiptrekkend en stervend deed nedervallen, en het was die stervende Hollander welken onze logé gedurig voor de oogen had en hij voelde daarover knaging aan het hart. 's Anderendags vertrokken onze boerensoldaten en wij hebben er later niets meer van gehoord. Ik kon bij hun vertrek mijn afgrijzen niet verbergen voor den wreedaard die zoo onmeedoogend eenen weerloozen ontwapenden en om genade smeekenden vijand had vermoord; maar.... het was voor het geloof!
***
Op den morgend der inneming van Lier was mijn jongste | |
[pagina 197]
| |
broeder naar Antwerpen gereden om eene som van ongeveer 2500 gulden te gaan storten op de Nationale Bank voor rekening van het ontvangerskantoor van mijnen vader. Hij was vergezeld van mijne jongste zuster, eene jonge en frissche deerne, die mijne moeder in hare moederlijke bezorgheid liever naar Antwerpen wilde zenden, dan haar aan de inneming van Lier door toomlooze benden (zoo zij zich inbeeldde) te laten tegenwoordig te zijn. Des namiddags kwam mijn broeder naar Lier wederom, doch de postwagen waarin hij zich bevond, werd onder wegen aangehouden en de reizigers werden belet hunne reis naar Lier voort te zetten. Mijn broeder keerde dus naar Antwerpen terug, maar besloot den volgenden dag langs binnenwegen Lier te bereiken; voorzichtigheidshalve liet hij bij zijne familie te Antwerpen het bewijs der door hem gedane geldstorting. In den morgen van Zondag 17 October kwam hij behouden te Lier aan. Wij vlogen elkander in de armen en nooit voelden wij zoo diep dat wij broeders waren dan op dit oogenblik van ramp welke onze familie getroffen had. Des namiddags gingen wij Lier rondwandelen; maar wij proefden dadelijk het bittere van het voe victis; wij vonden ons in eens als het ware door iedereen vermeden en verlaten; vreemdelingen in eene stad, waar wij vroeger niets dan achting, vriendschap, toegenegenheid hadden ontmoet. Onze beste vrienden en kennissen van eertijds vluchtten van ons weg, sloegen andere straten in, als zij ons van verre zagen aankomen, of gebaarden ons niet te zien, wanneer zij ons niet konden vermijden.... Doch, laat het ons erkennen, die staat van verwijdering en verloochening was slechts tijdelijk; maar onmiddellijk na de inneming van Lier door de opstandelingen had de schrik van als orangist aangezien te worden zich van iedereen bemeesterd. Wij waren verdacht, schier voor | |
[pagina 198]
| |
spionnen gehouden door de nieuwe gasten, die in Lier zich als meesters waren komen opdringen. ‘Wie zijn die heeren die daar zoo onbeschaamd de straten doorloopen zonder de Belgische kleuren in hun knoopsgat te hebben?’ vroeg men in het hoofdkwartier der opstandelingen, en wanneer de oversten hierover een afdoend antwoord hadden ontvangen, werd er ernstig beraadslaagd, of men ons niet zoude doen aanhouden en naar Brussel zenden; maar het kwam zoo ver niet. Wij kregen van dit alles bericht door eenen Lierschen burger, die ons tevens voorzichtigheidshalve aanraadde niet meer op de straten te verschijnen. Wij volgden dien wijzen raad; wij moesten nederig bekennen dat wij als onbezonnenen hadden gehandeld met zoo maar in Lier openbaarlijk te gaan rondwandelen zonder zelf van de driekleurige cocarde voorzien te zijn. Ik moet hier terloops eene welverdiende hulde toebrengen aan de bevolking van Lier. Niettegenstaande de opgewondenheid, de ophitsingen en opstokingen van allen aard, niettegenstaande de wanorde en de regeeringloosheid, welke doorgaans eenen opstand vergezellen, bleven de inwoners van Lier kalm, rustig en fatsoenlijk, en men had in Lier noch plunderingen, noch moorderijen, noch manslagen te betreuren zooals degene waarvan de omliggende steden Mechelen en Leuven het afschuwelijk schouwspel hadden opgeleverd. Toen rondom Lier gevochten werd, viel er onvoorziens een steen op ons hoofd. De vrijwilligers deden overal de openbare kassen lichten en men kwam ook te Lier de kas van den ontvanger der accijnsen opnemen. Ten gevolge der geldstorting door mijnen broeder in den morgen van 16 October te Antwerpen gedaan, was er weinig of schier niets in kas; doch, zooals ik hierboven zegde, had mijn broeder voorzichtigheidshalve de kwillancie in Antwerpen gelaten. | |
[pagina 199]
| |
Wij werden op het stadhuis ontboden, en hoe wij ook verzekerden dat die geldstorting wezenlijk had plaats gehad, hetgeen overigens op het dagboek aangeteekend stond, de kwittancie! de kwittancie! de kwittancie! schreeuwde, snauwde, brulde men ons langs alle kanten toe, de kwittancie! de kwittancie! en wij kregen het bevel, de som nog cens binnen de twee uren te storten; zoo niet zouden wij alleen verantwoordelijk gesteld worden voor de gevolgen onzer weigering. De stadsregeerders in wier tegenwoordigheid die woorden wisselingen hadden plaats gehad, werden voor de stadskas bezorgd; zij vreesden dat de vrijwilligers tot dezelve hunne toevlucht zouden genomen hebben, ingeval de van ons gevergde gelden niet werden gestort. Zij stelden dus voor, ons de som te verschieten tegen eene schuldbekentenis door ons en onze moeder te onderteekenen. Dit voorschot, dachten zij, en wij dachten het met hen, zou zeer tijdelijk zijn tot het voorbrengen der kwittancie in Antwerpen verbleven. Wij lieten ons overhalen; tegen onze schulderkentenis werd het gevraagde geld ons ter hand gesteld en dadelijk in de kas der vrijwilligers gestort. In gewone omstandigheden zouden wij zeker ongelijk gehad hebben die zwakheid te begaan; maar de tegenwoordigheid van bedreigende opstandelingen en de vrees onze goede moeder mishandeld en onze woning geplunderd te zien, deden ons eene loutere geldkwestie boven het hoofd zien. Later, in het bezit der kwittancie getreden, deden wij alle mogelijke pogingen om het ten onrechte gestorte geld wederom te krijgen; maar wij vonden alle deuren gesloten. Ik wendde mij eens tot eenen alsdan zeer invloedhebbenden ambtenaar, M.L.F. Roussel, district commissaris van Mechelen, doch hij antwoordde mij koud weg: ‘Mijnheer, | |
[pagina 200]
| |
uwe beide betalingen zijn van geener waarde; de betaling van 16 October werd gedaan op een oogenblik dat het Nederlandsch Gouvernement in Lier niet meer bestond; en uwe andere betaling is gedaan aan eene militaire macht, die niet bevoegd was de zelve te eischen en te ontvangen; mijn gevoelen is dus dat gij nog eenen derden keer moet betalen. Gij had, voegde hij er theatraal bij, uwe kas tegen de militairen moeten verdedigen even als een soldaat zijnen post verdedigt en liever sterft dan zijnen post te verlaten.’ Schoone woorden, voortreffelijke woorden, die ik bewonderde, maar die mij niet overtuigden. Ik vond integendeel dat wij eene kolossale domheid zouden begaan hebben, voor een handsvol geld den heldendood te trotseeren. Wij bleven onze pogingen tot wedergaaf der ten onrechte gestorte som voortzetten, en na alle fins de non recevoir te hebben uitgeput, besloot men een jaar later aan onze vraag te voldoen. Wij ontvingen ons geld wederom en stortten het zelve dadelijk in de stadskas.
***
Zooals ik reeds verhaald heb, was het op 27 October 1830, dat Antwerpen in de handen der opstandelingen viel. De stad was een paar dagen vroeger door het hoofdkwartier van den prins van Oranje verlaten geworden. Bijna op het zelfde tijdstip hadden mijne vluchtende nabestaanden de wijk naar Holland genomen. Zoo wel mijn vader als mijne twee schoonbroeders hadden door de omwenteling hun bestaan verloren. Mijn vader was ontvanger der accijnsen te Lier; na zijn vertrek uit deze stad, had men dadelijk over zijne ontvangersplaats beschikt. Mijn schoonbroeder Shreuder was bestuurder der kweekschool te Lier en door de verovering dier stad had de kweekschool opgehouden te bestaan. Mijn schoonbroeder, | |
[pagina 201]
| |
Van Werkhoven, was ambtenaar bij het provinciaal bestuur te Antwerpen, en nauwelijks had hij Antwerpen verlaten, of zijne plaats was reeds door eenen onderhoorige ingenomen. Ik heb het inzicht niet mijne bloedverwanten in Holland te volgen, noch te verhalen hoe welwillend zij door den Koning en door het Nederlandsch bestuur ontvangen werden, en welke hunne verdere bestemming was; dit hoort tot een ander orde van zaken, en ik wil mij bij Belgie bepalen. Jan-Frans Willems vertelde mij later, hoe hij, bij het kortstondig verblijf in Antwerpen mijner nabestaanden, getuige was geweest van de moedeloosheid, het verdriet, de neerslachtigheid de smart welke zij bij hun vertrek naar Holland hadden onderstaan, en hij gaf mij de verschillende gesprekken weder welke hij met mijnen vader had gehad. Deze was het dien Willems bijzonder bekloeg omdat hij in zijnen hoogen ouderdom zijn huis en al wat hem lief was, had moeten verlaten en eene stad vaarwel zeggen, waar hij zoo bemind en geacht was en waar hij in het midden der zijnen zoo veel gelukkige dagen had doorgebracht. Met mijnen vader had Willems het niet eens kunnen worden over de gedragslijn die de ambtenaar in de omwenteling te volgen had. Mijn vader dacht, dat zijn eed van getrouwheid hem den plicht oplegde zijnen vorst te volgen; Willems integendeel beweerde dat de Koning hem eenen post had toevertrouwd welken hij in hoegenaamd geen geval mocht verlaten. Wie van beiden gelijk had wil ik niet onderzoeken; maar dit geloof ik te mogen verzekeren dat beiden de ingeving van hun geweten hebben gevolgd. Overigens de ridderlijke denkbeelden van verkleefdheid en getrouwheid aan eenen koning, van zelfopoffering voor eenen vorst, worden in den tegenwoordigen tijd schier | |
[pagina 202]
| |
niet meer begrepen; zij zijn verdwenen naarmate de koningen door den wil des volks de plaats hebben ingenomen van de koningen bij de genade Gods en naarmate het practische positivismus de ingevingen van het louter gevoel heeft vervangen. Willems mocht niet lang in het bezit blijven van zijne plaats; op 17 Januari 1831 werd hij als ontvanger der registratie naar Eekloo verzonden. Voor zijn vertrek uit Antwerpen ging ik hem nog bezoeken; hij schikte zich, zeer gelaten, in zijn lot; hij zag het alles niet te zwart in, en hoopte eerlang uit zijne ballingschap te mogen wederom keeren. Maar wanneer hij voor goed het rijke en woelige Antwerpen met zijne vrienden en kennissen verwisseld had tegen het nietige, eenzame en verlaten Eekloo, alsdan niet méer dan een dorp, overviel hem eene neerslachtigheid en moedeloosheid, waarvan hij zich niet kon meestermaken. Het was slechts na een paar jaren verblijf in het oord zijner ballingschap, dat hij wederom moed vatte en zich weder met een nieuwe kracht aan het werk zette; het was alsdan dat hij zich in nauwere betrekking stelde met jongere Vlaamsche letterkundigen ter verdediging der moedertaal en het was alsdan ook dat de zoogezegde Vlaamsche Beweging ontstond, welke zich in den loop der tijden ontwikkelde en zoo machtig bijdroeg om de verfransching in ons land tegen te gaan en het landbestuur te bewegen, zich de landtaal aan te trekken. Aan Willems werd alsdan als hoofd der beweging de eeretitel van Vader Willems toegekend. Willems, zooals men weet, was een hartstochtelijk vereerder van Koning Willem, en, niettegenstaande de gebeurtenissen van 1830, liet hij geene gelegenheid voorbij gaan, om aan zijne gevoelens van dankbaarheid voor den | |
[pagina 203]
| |
gevallen Koning lucht te geven. Het was in Eekloo, dat hij in dien zin twee gedichtjes maakte, die, slechts voor zijne familie en zijne vrienden bestemd, nimmer de publiciteit der drukpers moesten bekomen. Het eerste was een gedicht, dat hij voornemens was geweest aan den Prins van Saksen-Coburg, na zijne kiezing als Koning der Belgen aan te bieden; het was in het Fransch. Het spijt mij dat ik dit stukje niet in zijn geheel heb onthouden; eenige woorden er van zijn aan mijn geheugen ontsnapt, ik kan het dus slechts verminkt wedergeven; het luidde als volgt: La Belgique a son roi, mais sans être un royaume
Un trône est préparé .........
Bon Prince, y montes-tu pour remplacer Guillaume?
Ah! on remplace un roi, mais un père... jamais.
Het ander gedichtje is insgelijks gedeeltelijk aan mijn geheugen ontsnapt en ik heb het dan ook slechts verminkt aan eenen verdienstelijken letterkundige, verzamelaar der werken van Willems kunnen mededeelenGa naar voetnoot(1). Ofschoon het reeds door de pers aan het publiek werd wedergegeven, denk ik nochtans dat het ook hier zijne natuurlijke plaats moet hebben; het luidt als volgt: Goede Willem, Neerlandsch Koning,
die mijn koning waart en zijt.
............
............
'K noemde u eertijds Neerlands vader,
toen geen rampspoed trof als nu;
'k werd geen muiter, geen verrader,
altijd klopt mijn hart voor u.
Doe, o vorst, uw recht beklijven,
stel een einde aan onze smart;
mocht gij in mijn land niet blijven,
altijd blijft gij in mijn hart.
| |
[pagina 204]
| |
Dit gedicht dat door Willems in de eerste jaren van zijn verblijf te Eekloo gemaakt werd, mag wel tusschen zijne beste gerangschikt worden; het is een roerende kreet van dankbaarheid en van verbittering, aan de borst ontsnapt van iemand die zich diep ongelukkig moest voelen. Het was ook tijdens het tijdstip van zijn verblijf te Eekloo, dat ik Willems nog eens in onze landstreken wederzag, te Bouchout, bij de begrafenis zijner moeder, die al de kinderen Willems zoo innig lief hadden. Die treurige gebeurtenis was dan ook voor allen allerdroevigst en hartverscheurend, maar wie nog het meest getroffen was door dit overlijden, was de oude vader die zijne oude en getrouwe levensgezellin verloren had. Ik herinner mij nog de treurvolle woorden die hij bij het afscheidsnemen aan zijne kinderen toesprak: ‘Gij gaat allen’ zegde hij ‘uwe familien wederzien, maar ik... ik blijf hier alleen’. - De goede man moest niet lang alleen blijven, - hij volgde eerlang zijne vrouw in het graf. Jan-Frans Willems werd, zooals men weet, later ontvanger der registratie te Gent benoemd. Ik ben hem nog in Gent gaan bezoeken, hij scheen mij daar uiterst tevreden. Hij was nog liefhebber van de muziek gebleven, de piano werd opengeslagen en eenige onzer oude lijfstukjes kwamen weder te voorschijn. Doch, wij moesten weldra de vlag strijken voor de zoo prachtige altostem van eene zijner dochters, Pauline, die ons met het talent van eene ware artiste eenige groote operastukken voorzong. Willems overleed te Gent op 24 Juni 1846; de bijzonderheden van zijn leven en van zijn overlijden te Gent zijn te dikwijls beschreven geworden, om hier nog herhaald te worden.
***
Ik heb reeds vroeger over de inneming van Antwerpen | |
[pagina 205]
| |
gesproken en over het bombardement, dat er het gevolg van was; mijne drie zusters woonden dit vernielingswerk bij en 's anderendags kwamen zij afgemat te Lier aan. Zij werden door onze moeder op de hartelijkste wijze ontvangen: wij waren weer allen nog vijf levende kinderen in het ouderlijk huis vereenigd; maar het noodlot had ons allen nedergedrukt, het ongeluk had ons allen getroffen. Later volgden mijne twee oudste zusters hare echtgenooten naar Holland, terwijl mijne jongste zuster bij hare moeder te Lier bleef. Mijn broeder Frans vertrok met haar in den winter van 1830-1831 naar Duitschland om bij mijnen oom, den geheimen raad en universiteitsrechter te Bonn te verblijven, totdat over hunne toekomende bestemming eenige beslissing zou kunnen genomen worden. Bij hun vertrek deed ik hun tot Duffel uitgeleide, vergezeld door eenen jongeren broeder van Jan-Frans Willems, M. Jan-Baptist Willems, die in onze familie opgebracht, voor de drie jongste kinderen Bergmann een broeder was geworden, zooals Jan-Frans voor de vier oudste een broeder was geweest. Bij liet afscheidnemen riepen wij elkander toe: à Carthage! à Carthage! Die heldenkreet van Regulus moest voor ons de hoop vertalen van een spoedig en zegevierend wederzien... Die hoop mocht zich niet verwezenlijken; vier lange jaren verliepen vooraleer wij elkander wederzagen en dan waren wij nog altijd onder de overwonnenen, de omwenteling bleef zegevieren; het huis van Oranje had opgehouden in België te heerschen... Een nieuwe orde van zaken was ontstaan en in de jaarboeken der Natiën was een nieuw Koninkrijk (het Koninkrijk België) nevens het verbrokkelde Koninkrijk der Nederlanden ingeschreven. Mijn broeder bleef eenige maanden te Bonn en stak | |
[pagina 206]
| |
vervolgens van daar naar Holland over, liet zich als student in de rechten te Leiden inschrijven en bekwam zijn diploma van doctor in derechten; hij bleef in Holland, zette zich eerst als advokaat te Amersfoort, waar mijne ouders waren gaan wonen, neder; werd vervolgens alsrechter te's Hertogenbosch en later als raadsheer bij het provinciaal gerechtshof van Noord-Brabant benoemd; later nog werd hij tot lid der Staten-Generaal gekozen en stierf in die hoedanigheid in 1881. Mijne jongste zuster kwam in 1831 te Lier wederom en wij bleven te samen met onze moeder het vaderlijke huis bewonen. In het jaar 1831 had, zooals men weet, de inval van het Hollandsche leger in België plaats. Die inval is in Holland onder den naam van den tiendaagschen veldtocht bekend. Wij zagen in Lier den doortocht van een groot gedeelte van het Belgische Scheldeleger, dat naar Limburg moest trekken om de inrukkende troepen aan te randen. De vermoedelijke uitslag der aanstaande gevechten werd doorde militairen die onze stad doortrokken, zeer verschillend beoordeeld. De Brusselaars en anderen die het vorige jaar de Hollanders bevochten en tot den aftocht gedwongen hadden, voelden geene de minste onrust; ‘wij hebben hen verleden jaar geklopt, wij zullenhen nog kloppen,’ riepen zij overluid; ‘wij langs den eenen kant en het Maasleger langs den anderen kant, zullen de Hollanders aanvallen, insluiten en dermate afrossen dat hun de lust zal ontnomen worden nog in ons Belgieland te komen. Maar de bezadigde officieren deelden in die schoone droomen niet. Zij dachten dat in het open veld het pas ingericht en nog zoo weinig geoefend Belgisch leger niet zoude bestand zijn om aan de geëxerceerde, welgewapende Hollandsche troepen weerstand te bieden en zij vreesden eene volkomen nederlaag. De uitslag heeft getoond, dat zij het recht voorhadden. Wie weet of zonder | |
[pagina 207]
| |
de tusschenkomst van het Fransche leger de Belgische onafhankelijkheid zich nog had staande kunnen houden. Na het einde van dien veldtocht viel er in België niets bijzonders meer voor, buiten het innemen van het Kasteel van Antwerpen. Wij waren in Lier geen getuigen meer van eenige militaire bewegingen, zoo dat wij hier rustig bleven voortleven. Wij leefden zeer afgezonderd en hielden te Lier slechts omgang met eene enkele familie, de familie Morian, die buiten de Antwerpschepoort het buitengoed, het PannenhuisGa naar voetnoot(1) bewoonde. De vrouw van den huize had eene zuster, die, na het bombardement van Antwerpen, met haren man en hare twee dochters naar Lier was gevlucht en sinds dien in het Pannenhuis verbleef. Die familien hadden uilgestrekte betrekkingen in Antwerpen en geen Zondag liep voorbij, zonder dat zij talrijke bezoekers ontvingen; de vroolijkste onder hen hielden er gewoonlijk aan, den avond in het Pannenhuis door te brengen. Zij kwamen meestal naar Lier met witte hoeden en zwarte dassen, de gekende dracht der Antwerpsche Orangisten, welke de straatjongens soms naliepen met het geroep:
Witten hoed en zwarten kol
Is 'nen oranjenbol.
Bij die avondfeesten leverde elk zijne bijdrage ter vervroolijking van het gezelschap. Een der gewone gasten van het Pannenhuis hield zich bijzonder bezig met omstandigheidsgedichten in eenen trivialen Vlaamschen volkstrant geschreven; eens kwam hij voor den dag met een Vlaamsch liedje in denzelfden volkstrant, dat bij den Belgischen Peerlala doopte en waarin hij de algemeene armoede en stoffelijke crisis beschreef, die onmiddellijk op de omwen- | |
[pagina 208]
| |
teling van 1830 waren gevolgd. Daar dit liedje tegen onze verwachting verdere lotgevallen heeft gehad, laat ik het hier maar volgen: | |
De Belgische Peerlala.Peer, onzen ouden goeden vrind,
Kwam gisteren uit zijn graf;
Hij was zeer vroolijk; welgezind
Nam hij zijn klaksken af;
Hij dacht den oorlog is gedaen,
Hier zal men vast aan 't smeeren gaen
't Was mis, zeij Peerlala sasa,
't Was mis, zeij Peerlala.
Hij zag den fabrikant vol druk
Zonder couragie staen,
Die riep: och weg is ons geluk,
Nu zijn w'er deerlijk aen.
'k Wou dat den duivel had gevat
Den dien die 't spel begonnen had:
't Waar goed, zeij Peerlala sasa,
't Waar goed, zeij Peerlala.
Eertijds verschafte ik werk en brood
Aan menig armen vent,
En nu ben ik zelf in den nood,
Mijn neering is aan 't end;
Moet dat nu zijn verlost en vrij,
'k Was liever in de slavernij:
Ik ook, zeij Peerlala sasa,
Ik ook, zeij Peerlala.
De koopman die met oorden zat
In den Hollandschen tijd,
Die riep: wat wordt mijn bors toch plat
Met onze liberteijt;
Die schelmen hebben ons gekuld,
Maar hunne zakken zijn gevuld:
Foei, foei, zeij Peerlala sasa,
Foei, foei, zeij Peerlala.
De werkman riep: noch brood, noch kaes,
'k Heb heden niet een zier;
Eertijds onder den ouden Baes
Dronk ik mijn pintje bier;
| |
[pagina 209]
| |
Waer zal ik met mijn' kind'ren gaen,
Als de fabrieken blijven staen?
Om zeep, zeij Peerlala sasa,
Om zeep, zeij Peerlala.
Den boer die riep met vollen mond:
'k Begreep eertijds de wet,
En nu voor iet dat 'k niet verstond,
Werd ik in 't kot gezet.
Als 'k d'overheid wil spreken gaen,
Zegt zij: Mossieu ka ni verschstaen:
Spreek Fransch, zeij Peerlala sasa,
Spreek Fransch, zeij Peerlala.
De zeeman die riep op het lest:
Nu is 't met varen uit;
Het schip dat ging naar Oost en West,
Wordt nu een mosselschuijt;
Want overal zitten we in 't net
Nu zijn wij, Pot vol bloemen, vet:
En vrij, zeij Peerlala sasa,
En vrij, zeij Peerlala.
Maar Peer, zeg mij eens om Gods wil,
Wie won aen dat gedruijs?
Ja, zeij Peer, hiervan zwijg ik stil,
Zoo stil gelijk een muijs;
Want Vande Weyer en gezel
Die zou mij pakken hij mijn vel;
Salut, zeij Peerlala sasa,
Salut, zeij Peerlala.
Wij lachten er eens allemaal mede en het liedje werd herhaaldelijk gezongen en toegejuicht. Daarbij had het moeten blijven, maar een onzer kennissen had de onbescheidenheid het te doen drukken en in Antwerpen aan zijne vrienden mede te deel en. Het moest bijzonder in den smaak vallen, want het had de eer eener Fransche vertaling. Maar daarbij bleef het niet: het overschreed de Hollandsche grenzen en viel in de handen van eenen Haagschen liedjeszanger, een Jood; deze kreeg de gedachte hiermede geld te slaan; hij liet | |
[pagina 210]
| |
zich een kostuum maken, dat, volgens hem, eenen Belgischen Peerlala moest verbeelden; op eenen schoonen morgen verscheen hij in dit kleedsel voor zijn Haagsch publiek en in een gebroken Vlaamsch begon hij luidkeels met alle soort van gebaren zijn lied te zingen; hij had dadelijk een talrijk publiek rond zich vergaderd. Het lied had een kolossaal succes en werd langs alle zijden toegejuicht; zijne eega en hij hadden geene handen genoeg om de liedjes te debiteeren. Prins Albert van Pruisen, de echtgenoot der prinses Marianne van Nederland, ging daar voorbij, bleef eenige oogenblikken bij den liedjeszanger staan en kwam dan op de zonderlinge gedachte dezen naar het koninklijk paleis mede te nemen. De koning met zijne familie was juist bezig het middagmaal te nemen. De koninklijke dischgenoten waren niet weinig verwonderd Prins Albert met dien zonderlingen gast in de eetzaal te zien verschijnen; hij werd door den prins voorgesteld en moest dadelijk aan het zingen gaan. Hij had wederom een kolossaal succes; de ernstigste tronien ontrimpelden zich, een aanhoudende schaterlach begroette elk koeplet, de Jood werd, trots de étiquette, levendig toegejuicht en gebisseerd en hij mocht met eene welgevulde beurs het koninklijk pale is verlaten.
***
Op het einde van het jaar 1832 werd met gemeen overleg der groote mogendheden het kasteel van Antwerpen, dat nog altijd door een Hollandsch leger bezet was, belegerd en veroverd. Het was een Fransch leger, onder het opperbevel van Maarschalk Gérard, dat zich met die zending moest gelasten. Het Hollandsche leger stond onder het commando van Generaal Chassé en verdedigde zich manhaftig. De overgaaf van het kasteel gebeurde op 28 December 1832. Printen van dien tijd gaven de vernielingen en puin- | |
[pagina 211]
| |
hoopen weder die het Fransch grof geschut had aangericht en leverden een denkbeeld op van het lijden dat de belegerden hadden moeten onderstaan. In tegenwoordigheid der overgave van het kasteel was het voor iedereen, zelfs voor de ongeloovigsten, klaarblijkelijk, dat het herstel van het huis van Oranje in België niet meer mogelijk was. Ook nam mijne moeder het besluit België te verlaten en mijnen vader in Holland te volgen. Zij vertrok met hare jongste dochter in de eerste maanden van 1833. Voor haar vertrek deed zij hare meubelen openbaar verkoopen en verhuurde haar huis aan eenen hotelhouder onder voorbehoud van mijn bureau en een paar kamers welke ik bleef bewonen. Eenige meubelen waaraan mijne moeder bijzonder gehecht was, werden intusschen tijdelijk op eenen bovenzolder geplaatst. Dikwijls ging ik na het vertrek mijner moeder geheele uren tusschen die meubelen doorbrengen, droomende over de vervlogen jaren en de zalige oogenblikken herdenkende die wij kinderen te zamen in het ouderlijke huis hadden doorgebracht, wanneer wij daar, om onze ouders geschaard, zoo onbezorgd en zoo genoegelijk leefden; de meubelen in het midden van welke ik mij bevond, waren hiervan de getuigen geweest en herrinnerden mij dit zalige verleden. Zij vliegen zoo snel voorbij, de tijden die broeders en zusters in den huishoudelijken kring doorbrengen; het is slechts wanneer zij voorbij zijn, dat men er de waarde van bevroedt. Voor mij waren zij onwederroepelijk verdwenen; onze huishoudelijke kring had opgehouden te bestaan: ouders, broeders en zusters hadden onze landstreken verlaten om elders eene schuilplaats te gaan vinden. En van mijne zoo talrijke familie bleef ik alleen in België over. Lier. G. Bergmann. |
|